En als uit vrees, dat die helderheid zou kunnen vertroebelen, schreef zij hem vlug een brief waarin ze kranig en besluitend meldde dat alles gedaan was en hij overmorgen niet mee naar ‘den Eenhoren’ moest komen en deze haar laatste brief zou zijn.
Haastig, gejaagd sloot zij het geurende briefje en bezegelde het met blauwen was.
Hijgend, als vermoeid, bleef ze met de witte dunne kin in de handen naar de stille, rozige avondlucht zitten zien, heel verwonderd dat ze nu niet opeens echt gelukkig was.
Plotseling in de vredigheid van den Lindedijk hoorde zij beneden den doedelzak een Italiaansch lied aanheffen dat zij kende.
Ze wipte op, haar grijze oogen verhelderden, schoten even vol tranen en verrukt liep ze naar het venster.
Onder de lindeboomen stond een krachtige jongen met zwarte oogen en zwart haar.
‘Een Italiaan!’ uitte ze geestdriftig.
‘Komt ge van Italië?’ vroeg ze hem in zijn taal.
En heel beleefd, terwijl hij den doedelzak liet leeg loopen in een handige roulade, zei hij dat hij terug ging al pijpend en doelend naar zijn dorpken aan den Arno, omdat hij den blauwen hemel van Italië niet kon vergeten.
Heimwee greep haar scherp aan, een terug willen zijn onder d' olijven, in 't zicht der verre bergen, den geur der appelsienen te rieken, den druivenoogst te zien, lijk in de dagen toen haar ziel nog kalm was als een zwaan. O dat edelblauw Italië zoo balsemend voor de ziels-gekwetsten!
‘Veel geluk! Veel geluk!’ Ze had geen geld hier en zonder weifelen nam ze de roze camee die op haar borst stak en wierp hem naar den Italiaan, die het juweel in zijn punthoed met haneveeren opving. Hij boog vol elegantie, zwaaide gracielijk zijn hoed en riep dat hij haar in zijn liederen zou blijven gedenken.
Als hij langs het water weggegaan was beet ze op de lippen.
Waarom botste haar bloed niet op? Waarom kraakten haar zenuwen niet? Waarom kon ze niet alles van zich wegschudden: godsdienst, geweten, zonde en vooroordeel? een klets