beerde toch niet toe te geven, wierp ze de deur open en riep: ‘Laat mijnheer in de kamer, ik kom dadelijk!’
Aanstonds begon ze zich te kleeden, gejaagd en opgewonden.
De goudlederen zaal gloriede van bloemen en licht.
De groote luster met zijn aangestoken keersen tintelde regenboogvonken uit zijn duizend kristallen tranen, als een uit helder water geklommen zon, die nog druppelde van het nat, waarin zij had gelegen.
De dames glansden als watervallen, er waren kunstmatige geuren van rozenolie en heliotroop, waardoor heen de koele ziel van echte bloemen huiverde. Zij hadden bloemen op de kleeren en in het haar, dat lijk taarten was verzorgd.
Zijdens en taffetas ruischten en wiegende waaiers zuchtten. Stijf als palen waren de heeren in hun zwart costuum; het hoofd opgeheven door de dikke, hooge das, de mouwen als hespen, de redingot vloeiend en breed van onder en heel smal in de heupen.
Als Pirroen met Anna-Marie binnen kwam viel de stilte in de zaal. Zij was in witte satijn, wijd om haar heen ballonnend, een gele roos geurde opengevouwen op haar uitgesneden keurslijf, waarin het wonder der blanke borsten als in een perelenmoeren schelp zonk.
Ze zag Corenhemel, een gulden draad trok hen naar elkander.
Hij kuste haar hand en zijn oogen zeien zijn liefde.
Pirroen met zijn gewoon costuum bleef bij hen als een schaduw. ‘Zou hij werkelijk iets vermoeden?’ dacht Anna-Marie, en dit gedacht deed haar stil zijn, en schuw.
Haar gemoed ontspande als er van achter laurierboomkens een zachte, lenige wals opzwol, en slechts met zijn arm aan te bieden, noodigde Corenhemel haar tot den dans.
Hij hield haar met eene hand rijzekens in de smalle lenden, en hare rechterhand stak hij, als een bloem, kuisch en voorzichtig omhoog. Ze gleden als zeepbellen op den klankwind der muziek. Rond haar dansten anderen, een wemeling van bloemen met aaiende geuren, daarover de luster als een knal