| |
| |
| |
De wandeling.
Den anderen dag, na den noen, komt Pirroen met Anna-Marie uit het Blauwe Huis om in de stad te wandelen.
Als ze over de brug komen zegt Pirroen: ‘We zullen straks naar Corenhemel zijn cameeën eens gaan zien,’ en meteen begint haar hart te malen en te knagen, en vliegt het gelukkige lichtje uit haar oogen weg.
Ze bloost beschaamd; ze is blij dat z' hem zal weerzien, maar het doet haar pijn dat zij in het Huis zal komen waar zijn vrouw ziek ligt. Ze hoopt heel vaagjes dat hij niet thuis zal zijn, en indien het wel is, dat Pirroen geen voet van hen zal weggaan. Ze zucht van ze weet niet wat, er weegt een pak op haar hart, ze zou hem willen vluchten en ze snakt om aan zijn borst te mogen hangen en daar te weenen van blijdschap en verdriet.
De zon is een gouden roos op het Lievevrouwblauwtapijt van de lucht.
Een eenzame, witte pluimwolk staat hoog en dun over het stadje gebogen, en de straten liggen vol zon.
Anna-Marie heeft haar chartreuse-groen zijden kleed aan, dat fel afglanst tegen de witte vredige straat-verschieten; Mastouchken loopt aan een lint vooraan, en als een gouden regentje dat niet vallen wil, hangen de gouden frangeltjes rond haar roomwit parasolleken.
Er wandelt een zacht windeken in de boomen, dat soms ripkens het stille water moireert en eens trekt aan de linten van haren korfhoed. En Pirroen gaat in de goot, met zijn purpelen frak en zijn witten hoed, en hij wijst met zijn stok de bizondere gebouwen aan en zegt er datum en historie van.
Maar Anna-Marie luistert niet, ze zou willen terug gaan, zeggen dat ze ziek is, maar z' is er te schuw voor. Ze gelooft dat Pirroen weet dat ze Corenhemel liefheeft, en 't is eender wie haar beziet, ze denkt seffens dat z' haar geheim op haar gezicht kunnen lezen.
| |
| |
Ze gaan door de stille straten, over de zonnige pleintjes waar de hitte trilt op de met grasomgroeide kasseien - over de ronde bruggen, voorbij kloosters en kolossale pompen met heiligenbeelden op.
Aan veel vensters kleuren helle bloemen, er fladdert een vlinder boven de roode daken, in de verte zingt in de zonnige eenzaamheid een leurder ‘garnaat, versche garnaat, krabben en garnaat!’ en 't metaalachtig geluid van een
| |
| |
steenkappershamer gonst door de stilte van de stad. De gordijntjes der rijke huizen, waar ze voorbijgaan, worden geheimzinnig opzij geschoven en daarachter loeren nieuwsgierige gezichten.
Ineens aan een straathoek een hoopke volk; een haas is uit de velden in de stad geloopen en bij den glazenmaker terecht gekomen.
Achter de groote kerk, wier dak als een gezichteinder boven de daken blokt, belt Pirroen aan 't huis van den Pastoor-deken. Het is een groot wit huis met op zijn punt een koperen wereldbol. De pastoor wandelt brevierend in zijnen hof, nevens een palmenhaag; hij is heel blij hen te zien en schenkt hun onder de lommer van een druivelaarpoort een roemer witten wijn. Kleurig vertelt hij over de schoone processie die met de kermis zal uitgaan en hij vraagt aan Anna-Marie dat ze hem dan de eer wil doen het Heilig Sacrament te volgen, wat ze uit bedeesdheid niet weigeren durft. Iemand die een gehuwd man bemint mag dat niet doen, peinst ze blozend....
Als ze weer buiten komen zegt Pirroen: ‘ge zijt ziek.’
‘Neen, ik ben niet ziek....’ zucht ze, maar ze zou het wel willen zijn.
In de Pluimstraat gaan ze bij den Burgemeester Ossejan: een mager manneken met een witten kransbaard om zijn pinnekesneus-gezicht. Daar worden ze onthaald door de Burgemeestersvrouw op koffie met dunne speculatie. Het is een groote, dikke vrouw, met zwarte gladde haren en met een dons op haar bovenste lip. Zij praat veel en als haar man iets wil zeggen, ontneemt ze hem zijn piepend stemmeken en zegt het zelf. Ze doet haar vier dochters komen, beschaamde meiskes, die met hun handen geen verblijf weten. Een er van moet zingen en de andere guitaar spelen, verder laat de moeder nog borduurwerk zien harer kinderen, en 't portret van haar zoon, die te Leuven studeert.
Anna-Marie stikt haast van ongeduld; al zoo'n kleine dingen, terwijl haar hart van onrust hamert. Met haar oogen vraagt ze aan Pirroen om weg te gaan en hij verstaat haar niet. Ze spreken over de Dolfijnen en 't feestje bij Pirroen.
| |
| |
Dan eindelijk staat Pirroen van zelf op; en vraagt den burgemeester aan Anna-Marie of ze hem de eer wil doen het bal op het stadhuis bij te wonen dat te zijner jubileum van vijf en twintig jaar burgemeester, gegeven wordt.
‘Ik dank U zeer.... maar 't zal moeielijk zijn, ik ken de menschen nog niet genoeg...’ Ze heeft een ingeboren bedeesdheid van onder veel menschen te komen, bezonder nu.
‘Mijn dochters zullen er ook zijn,’ zegt de Burgemeestersvrouw aanbevelend.
‘En ik ook,’ zegt Pirroen.
‘Het doet mij spijt.... doch ik ben hier zoo vreemd.’
‘En Corenhemel zal er ook zijn, ook nog iemand die ge kent...’ piept de Burgemeester.
Ze aarzelt, knipt even de oogen dicht: ‘als u er dan zoo op aandringt... kan ik niet meer weigeren.’ Ze voelt dat ze bloost en ze gelooft dat de Burgemeestersvrouw het gezien heeft, en van bedremmeldheid geeft ze den burgemeester twee keeren een hand....
‘Hé,’ zegt Pirroen als ze voorbij den snuifwinkel komen, ‘De Moriaan,’ ‘hier woont onze dichter Koekoek! kom!’
De bel van het donker winkeltje rammelt, en daarachter den toog, wegduikend achter Delftsche potten met koperen scheel, staat een zwart-gebaard ventje met een turksche fez op, snuif te wegen. 't Is vader Koekoek.
‘Snuif?’ vraagt hij kort.
‘Den dichter!’ zegt Pirroen.
‘Gaan wandelen, gaan vrijen!’ krijt het ventje. ‘Wat komt er van in huis! En zijn thesis, zijn exaam! Als hij gebuisd wordt maak ik er ne straatveger van!’ Hij richt zich tot Anna-Marie. ‘Dat heeft alle dagen een ander lief, Juffrouw, en ligt heelder dagen met karamellenverzen schoon papier te vermorsen. 't Zou nog voor iets dienen als ik er snuifzakskens kon van maken, maar hij wil er niet van weten. Hij kust die zeeverpapierkens, hij zou er met durven gaan slapen en ze in zachte wat durven leggen lijk druiven.’
‘Later heeft hij een standbeeld!’ zegt Pirroen.
‘Dan is hij vet, dan is hij dood!’ roept het ventje.
| |
| |
‘We zullen er dan een van pondkoek laten maken, dan kunt gij het nog opvreten, gulzige sloeker!’ bast Pirroen hem in 't gezicht en de deur hard toe kletsend gaat hij met Anna-Marie weg.
Ze gaan naar Swaen en moeten door het Ros Beyaardstraat, waar Livinus zijn atelier heeft.
In de stilte van de warme zon staan twee vrouwen en een beggijn te lameeren. Ze steken hun koppen dichter bijeen als Anna-Marie met Pirroen passeert.
En ineens draait Pirroen zich om, gaat op de drie af en zegt: ‘laat mij snuiven.’ Met drieën steken ze schuchter hunne snuifdoos uit, en als Pirroen gesnoven heeft, gaat hij zonder danken Anna-Marie vervoegen.
Aan den atelier laat Pirroen den zwaren klopper op het kleine poortje vallen. De atelier is een oud, verlaten kapelleken, met mos op de steenen en stekelig gras tusschen de voegen. Boven het poortje in een nis, staat een Bisschop zonder handen. Het torentje, waarvan de koperen windhaan niet meer draait, hangt scheef gewaaid en heeft zijn klok verloren.
Livinus doet open en verbleekt.
Hij stamelt ondereen van ‘kom binnen - Grain d'Or is hier ook - ik ook - 'k ben aan 't schilderen.’
Door het donker portaaltje ziet men in een witte, kleurige atelier. Grain d'Or, die juist poseert, doet met de rapte haar kleed vast, krijgt een grooten blos en komt dan lachend naar Anna-Marie geloopen.
Vier glas in loodraamkens, hevig doorgoten van de zon, weerkaatsen de felle kleuren hunner heiligen als schoone vlindervleugelen op de witgekalkte muren, die hoog oprijzen naar een schemering van eiken balkwerk, waarvan een ijzeren kroonluchter afhangt met afgedroppelde kaarsen.
Het is er een warboel van schilderijen, potten, stoopen, sjaals en zijden lappen, waartusschen een clavecimbel verloren staat. Er is ook een schaakbord en er liggen speelkaarten op den grond, want het gebeurt dikwijls dat de mannen na het dagelijksch bezoek aan den Dolfijn hier nog
| |
| |
een gat in den nacht komen doorzetten. Anna-Marie is verbaasd over het talent van Livinus. Livinus is het hart in, als een ingeslagen deeg. Zuchtend, bewonderend en verdrietig staat hij naar Anna-Marie te zien, die luistert naar uitleg van Grain d'Or over de huwelijkspapieren. Pirroen ziet Livinus zoo triestig en ineens barst hij uit: ‘Dat is nooit kontent! dat mag haast nog een jaar vrijen. Ge zoudt al moeten blij zijn dat die rotte papieren niet komen!’ Hij richt zich tot Anna-Marie:
‘Weet ge hoe zij getweeën de liefde willen? want zij is zoo zalig als hij! Die willen in een marsepeinen villa wonen, waar het nooit regent en waait, aan een blauw water waarop muziek drijft! 't Is te hevig met die twee! Dat draait slecht uit! Dat zulde zien!’
Grain d'Or kust Pirroen de kwade woorden van zijn mond. En Anna-Marie vindt het wonder dat Livinus haar altijd zoo, ik weet niet hoe aanstaart. Zou hij soms niet gelukkig zijn? Ze vindt hem zoo een melkgoeden jongen, zijn oogen zijn zoo mededeelend, en in een opwelling van medelijden, neemt ze zijn hand en vraagt hem of hij haar portret zou kunnen schilderen.
‘Ik?’ stamelt Livinus, ‘ik? uw portret.... Oh.... ik dank u! ja, ja, daar maak ik een droom van en....’
Grain d'Or trekt groote oogen van jaloerschheid en Anna-Marie om Livinus uit zijn blijde verlegenheid te helpen, zegt, dat ze toekomende week reeds komen poseeren zal.
Grain d'Or zwijgt als een ledig huis, en is koel als Pirroen en Anna-Marie den atelier verlaten. En nadien als ze weg zijn, hangt ze aan Livinus zijn hals en vraagt aan den jongen, bezweert hem dat hij toch nooit iemand anders zal gaarne zien dan haar, Grain d'Or, die voor hem haar vader verlaten heeft. Hij belooft het met twintig monden, maar hij wenscht dat zij Anna-Marie was, terwijl hij haar in zijn armen haast te pletter drukt....
De anderen zijn naar Swaen gegaan. Swaen woont in de Olijfstraat in een oud, rood huis, met een fijn schaliën torentje bezijds, en met een grooten vochtigen hof, waarin hooge populieren rond een slapenden vijver wuiven. Swaen
| |
| |
is blij hen te zien, leidt hen, door de breede witte gang vol marmeren beelden, naar zijn schilderplaats, waar een smaakvolle rijkdom is.
Dikke tapijten en antieke buikkasten, en blauw goudleder aan den muur. Er hangen veel landschappekens in dikke, gouden kaders. 't Zijn allemaal gezichten op en van den Rhijn, zacht en blauwig van toon en fijn en glad geschilderd.
Er zijn ook eenige droomerige gezichten uit Venetië, en uit d' omstreken van Napels met cypressen en Romeinsche ruïnen.
‘Dat zijn de besten,’ zegt Pirroen op de laatsten, ‘daar bibbert Swaen zijn roman in! Ge moet hem dat hooren vertellen!’ voegt Pirroen erbij, Swaen daartoe uitnoodigend.
Er komt weemoed in Swaen zijn zachte oogen, en buiten in den hof onder den plechtigen kastanjelaar, bij borreltjes roode likeur, vertelt hij met zijne vaseline-zoete woorden zijn vroegere liefde.
Het was in een Rhijnstadje, waar groote uithangborden boven de deuren wiegden en er een koperen fontein op de markt stond, dat hij haar zag en leerde kennen; dat zij samen musiceerden aan het spinnet. De innige stonden als zij langs de bergen wandelden en hij haar verzen voorlas, waren van zoo'n hoog geluk dat hij het wilde bestendigen. Hij vroeg en kreeg hare liefde. Zij zouden weldra trouwen, en terwijl zij aan den bruidskorf begon te werken, zittend in de gemoedelijke canapee, vertelde hij haar zijn plannen en zijn droomen.
De dag vóor hij voor een paar weken afscheid nam om in het Brabantsch stadje zijn papieren laten in orde te brengen, kwam een verre neef, die een hooge post aan een hertogdom bekleedde, eenige dagen bij den Vrederechter, haar vader, in verlof. Het was een flinke man die gewoon was in hooge kringen te verkeeren; heel galant, zelfbewust en meeslijpend in zijn vertellen; een man van de wereld, die zelfs met den keurvorst aan tafel had gezeten.
En Swaen ging op reis en toen hij bereid was terug te keeren, kwam hem het nieuws toe dat Lotte met den innemenden hertogelijken geheimschrijver het ouderlijk huis
| |
| |
had ontvlucht. Daarmee hield bij Swaen ook de liefde op, maar in zijn hart bleef een treurnis en een weemoed wiegen. Sedert dien reisde hij veel, schilderde in Italiën en de jaren liepen weg, Lotte stierf, maar de schoone herinnering aan de liefdedagen niet, en nog niet. En week maar beslist zegt Swaen: ‘niemand kan haar plaats innemen.’
Hij is beroemd tot in het buitenland en hij verkoopt veel - maar de landschappen van den Rhijn die herinneringen opstreelen, de gezichten uit Italië, die hij meent doorweven te zien met zijn verdriet verkoopt hij nooit. Het zijn de kruimels van zijn liefde, waarmede de witharige man zijn geestelijk leven vult.
Verders werkt hij nu weinig, hij leest veel oude schrijvers en laat het leven stil over hem heengaan, alsof hij er niet bij behoort. Het geruisch der populieren en 't gemijmer van den vijver zijn hem in innige aantrekkelijkheid geworden; en 't bezoek aan den Dolfijn houdt het hart frisch en versch...
De zon is schuin gegaan en straalt vonkelend in de borreltjes. Er is een wit beeld dat goud-wit heldert tusschen donkerend groen. Zwaluwen scheeren hoog in de heete lucht, en op den Steenweg trompet de postillon der avonddiligentie.
Met dit aandoenlijk vertellen is Anna-Marie hare benepenheid vergeten, doch nu ze opstaan, begint het van her, en z' heeft den moed niet om aan Pirroen te vragen van naar huis te gaan.
‘Nu we de Dolfijnen aan 't afketsen zijn, gaan we langs 't Begijnhof, waar Koekoek misschien bij zijn tante begijntje zit, 'k geloof dat hij nu weer achter een begijntje reuzelt, dan naar Van de Nast, en dan naar den treurigen wilg Corenhemel,’ zegt Pirroen.
Anna-Marie laat zich willoos meêleiden. Koekoek is niet daar, maar Van de Nast is t'huis. Hij ligt juist over zijn halve deur een pijp te smoren, droomend van groote schotels vleesch, beulingen, worstenbrooden en opgevulde kapoenen, hij ziet visioenen van kardinaalroode wijnen die fonteinen naar zijn gezicht spuiten.
Zijn jongste kinderen spelen in het hofken voor de deur en doen processie met oude zolderkleederen aan, de dikke
| |
| |
vrouw hangt versch waschgoed op gespannen ijzerdraad.
Van de Nast verschiet, hij wordt rood van alteratie. ‘Kom niet binnen,’ smeekt hij beschaamd, ‘'t hangt er vol waschgoed van de kleinmannen.’
‘We zijn ook klein geweest,’ zegt Pirroen; hij stoot Van de Nast opzij en laat Anna-Marie binnen. De moeder jaagt de kinderen weg en is zelf zoo verlegen dat ze bij een gebuurvrouw binnenvlucht.
't Is er een gewitte keuken bij Van de Nast, waar bed, tafel, stoof en werktafel, alles bijeen staat. De patatten koken, er braadt ajuin en op de schouw liggen twee haringen te wachten.
In dit plaatske werkt de groote houtsnijder Van de Nast, tusschen gekook en gestoof van 't eten, 't gedamp en 't geplas van de wasch, 't geschrei van de kinderen en de geweldige bedreigingen der dikke moeder.
De muren hangen vol afdrukken van prenten, almanakken en boekstaven. Hij is juist aan een nieuw ganzespel bezig.
‘Ja,’ zegt Van de Nast tot Anna-Marie, ‘ik zou een groote artist geworden zijn, als ik niet getrouwd had; maar de liefde ziet ge, dat zet den slimste op zijnen kop....’
‘Mij niet,’ zegt Pirroen.
‘Gij zijt nu ook van palmenhout,’ wedervoert Van de Nast.
Pirroen wil hebben dat Anna-Marie het kamerken van Livinus ziet. Ze neemt Mastouschken in haren arm, en volgt Pirroen op den smallen trap naar boven. Het is er kaal als in een patercel. Medelijdend ziet Anna-Marie rond en ineens bloost ze. Boven het ijzeren beddeken, hangt nevens het portret van Grain d'Or, het teekeningsken dat hij gisteren van haar gemaakt heeft. ‘Wat heeft dat nu weer te beteekenen?’ vraagt ze zich af.
Als ze beneden komen, moet Van de Nast de kokende patatten afgieten in 't mozegat, dat seffens heel de keuken vol witte smoor staat....
Nu gaan ze naar Corenhemel. Nu gaat er weer iets met haar voorvallen, waarbij haar ziel reeds beeft van angst en verlangen. Ze peinst van alles ondereen. ‘De liefde zet den
| |
| |
slimsten op zijnen kop.’ Is er dan niets tegen te doen? Is de liefde sterker dan de wil? En Pirroen dan? Ze krijgt ineens een groote bewondering voor hem. Ze zou willen vragen wat men dan moet doen om zijnen wil te laten heerschen. Doch ze durft niet. Hij zou al te licht raden wat er met haar op handen is.
Dichter komen ze bij de Groote Markt. Voorbij een Lievevrouwebeeld bidt ze snel van haar toch te behouden. De onrust zwiept lijk schuim omhoog. Wat gisteren gebeurd is, is te veel om ineens te slikken. Heel den nacht had ze zich in haar bed omgewoeld, geschud door zaligheid en spijt, en zich voelen verzengen van verwijt.
Nu de liefde, de groote liefde, waar ze altijd naar snakte, over haar gekomen is, is het de liefde voor een getrouwd man!
Tegen den morgen viel ze in slaap, en lag haar hart in een mollige rust.
Ze was laat wakker geworden, en ze geloofde nu dat alles nog zou goed komen al kon ze niet denken hoe, en opgewekt had ze haar chartreuse groene kleed aangedaan, zich gepoederd en met reuk besprinkeld, en innerlijk frisch was ze met Pirroen in den zonneschijn gekomen tot hij opeens met zijn, voorstel: naar Corenhemel gaan, de dommelende blijheid van haar hart kletste.
En toch is ze zoo blij hem weer te zien, want hij bemint haar, hij heeft haar de witte roos gegeven, na er een kus op gelegd te hebben.
Daar staat het huis met zijn verguldsels. Het zoeft in haar lijk in een smisvuur. Op de stoep rilt ze en moet ze zich aan de ijzeren trapleuning vasthouden.
Pirroen heft zijn hand op om te bellen.
‘Hij beheerscht de liefde,’ denkt ze. En met een snelle uiterste wilskracht wil ze kunnen wat hij kan, en zegt haastig: ‘Neen, niet bellen, we gaan voort. Ik ben ziek,’ en ze daalt de trappen af tot verwondering van Pirroen.
‘Ziet ge wel dat ge ziek zijt,’ zegt hij fier, ‘'k had het gezien. Ik zie alles!...
| |
| |
Thuis in zijn huis valt ze weenend van ontroering en inspanning in een zetel.
Pirroen houdt haar hand vast, smoort zijn pijp en zegt vol toewijding: ‘Dat is met die verandering van lucht. G' hebt te veel bloed. Ge zult eckelen moeten zetten.’
|
|