't Belofteland.
Van zoo gauw de twee vrouwen weg waren sprong Van de Nast op de tafel, sleurde zijn harde das en scherpen boord af, kletste ze tegen den muur en begost op zijn klarinet te spelen, terwijl de anderen hand in hand rond de tafel dansten. Nu kwam de oudste wijn naar boven!
En 't was heel laat geworden als de Dolfijnen naar huis zwijmelden, Leonoorken slapen ging, en Pirroen alleen bij uitgebrande kaarsen en overgeschoten wijn nog aan zijn geluk te zuigen zat.
De maan schoof hooger in de lucht en bedwelmende geuren stegen uit de tuinen. En als de maan klein en gekrimpt boven de nachtelijke stilte scheerde, fijntjes de schaliën van den toren beglom en als gekneusd zilver in de ruiten van de slapende huizen blikkerde, slenterde Mijnheer Pirroen naar zijn glorieët om daar op zijn zilveren fluit te spelen.
Vandaag had Césarinne het eerste woord gesproken dat hem den berg ophief vanwaar hij zijn belofteland zag liggen. Zouden zij in één huis wonen?
Voor Pirroen bestond er nu geen morgen, alles was voor vandaag; het geluk was te groot om te overzien. Jaren had hij naar dien harden bloesemknop zitten punten en pieren, de regen van zijn liefde had hem malsch en mak gemaakt en eindelijk was hij aan 't openbreken vol frischheid en geurige jeugd.
‘En de rest komt van zelf,’ peinsde Pirroen.
En al de fijnheid, de weelde van de nieuwe en toch langverwachte liefde in den ouden dag, speelde en perelde uit het speeltuig.
De maan werkte zich voort in de lichte lucht, en door de hollekens van den klimop stak ze een koppel schuivende lichtmazen op zijn rood, gelukkig gezicht en op het glad-blinkend zilver van de koude fluit.