zijn borst gevouwen; zijn stem was dof als een vesper.
Ondertusschen wierden binnen de keersen in de kandelaars aangestoken, de deuren en vensters der kamer vierkantten dan ineens warm-goudig in de bleeke donkerte van den witten achtergevel. Men zag Van de Nast aanhoudend roemers wijn drinken, en vier aardbeziën ineens in zijn mond steken, terwijl Pirroen nevens de rijke feesttafel op en neer stapte, en Swaen met eenen vinger een brokske Beethoven op het spinnet deed gonzen. Na 't gedicht was 't Césarinne, die de stilte 't eerst verroerde: ‘Het wordt laat, ik zal naar huis gaan.’
‘Ja, 't wordt laat,’ zuchtte Anna-Marie opstaande.
‘Mag ik u vergezellen tot binnen?’ vroeg Koekoek galant aan Césarinne. Zij stak hare slappe, kleine hand door den boog van zijn arm, en Corenhemel met Anna-Marie volgden.
Zij moest nog éen ding weten! Zij bukte zich naar 't gras om een madelief af te plukken, liet ze vallen, raapte ze weer op, en alzoo was Césarinne hen een heel eind voor. Nu zou z' het weten! En met neergeslagen oogen, terwijl ze de madelief kapot trok vroeg ze haperend: ‘En verlangt ge nu nog naar.... ginder?’ Toen bezag ze hem smeekend.
Hij zag haar kin beven; de maan was mild op haar schoon gelaat, haar groote oogen teekenden elk een maantje, de grijze pupillen rondden duisterlicht op het blauwig oogappelwit, dat ineens blinkend vochtig wierd van een traan die opschoot.
Toen vond Corenhemel haar uitermate schoon, hij was ineens gelukkig en begreep. Hij begreep en lei zijn hand op hare hand en zei met een stem die mat was van geestelijke weelde.
‘Sedert ik u gezien heb niet meer.’
‘En daareven nog spraakt ge zoo vol vuur van Katinka?’... vroeg Anna-Marie daar seffens af.
‘Om u te laten zien hoezeer ik kan beminnen,’ zei hij behendig.
‘Hela!’ riep Pirroen toen juist van uit het verlichte vierkant der deur. ‘Als g' u niet spoedt, hebt ge geen ijscreem meer!’