Corenhemel.
‘Wie vertelt er dus het schoonste van zijn leven?’ vroeg Corenhemel, naar Swaen kijkend.
‘Gij zelf als ik u bidden mag; Mijnheer Pirroen heeft mij gezegd dat gij zoo goed vertellen kunt,’ uitte Anna-Marie moeilijk.
Van alle kanten riep men: ‘Goed gesproken, Corenhemel!’
Hij zag hoe schoon ze was, en hoe zalvend zij de plaats van Katinka in zijn leven zou kunnen innemen.
Als er dan stilte gekomen was, vertelde hij. Zijn bleek recht gelaat stond als een bleeke bloem wazig in de schemering; zijne fijne haren lagen, links met een streep gescheiden; bezijds de slapen, boven de bakkebaardjes waren ze weer naar voor gekamd, wat zijn voorhoofd hooger maakte; zijn zachte, omfluweelde stem bromde.
‘Voor mijn huwelijk heb ik in Rusland gewoond, ergens in het zuiden van dit schoone, vrije land.
Want Rusland is schoon en vrij, Mejuffrouw, al zegt Mijnheer Pirroen dat het niet waar is. Hij weet het van zijn boeken, die hij maar riekt, ik weet het van er te leven.’
Pirroen zag bij het hooren van zijn naam eens efkens op, maar verzonk weer seffens terug in de wol van zijn geluk.
‘Het is er schoon en vrij,’ ging Corenhemel voort, ‘men voelt er zich zoo grootsch en opgetogen, men is er een voet grooter; men heeft er de vlakte, de bosschen en de bergen, men heeft er het leven in 't groot. Alles is daar groot, de blijdschap en het verdriet, de hemel, de wind en de liefde.
Ik ging er naar toe uit onvoldaanheid, om een nieuwe wereld te zien, een ander volk, een anderen geest. Ik woonde er prachtig, een paar honderd meter van een klein dorp, waar ik 's avonds de vrouwen hoorde zingen. Vóor mijn hut strekte zich de oneindige vlakte uit, met vaag, als een vermoeden van den horizon, de besneeuwde kruinen van de