Wegen.
Als Livinus tegenwoordig naar zijn schilderhuizeken ging, dat een oud kapelleken was, dan deed hij nu altijd een omweg langs de zondoorteemschte lommer van den Lindedijk, lijk hij zei, om te genieten van de oude, bemoste muren der nonnenschool en hun weerspiegeling in het water, zoo schoon om na te schilderen.
Met een bewogen hart, verwachtte hij dan het blank gelaat van Anna-Marie te zien achter de petroleumkleurige ruitjes; maar niets anders zag hij dan alle twee dagen andere bloemen in een blauwe ranke vaas met zilveren hals, die achter de vierkanten der venster stond.
Op een avond, als de andere Dolfijnen al naar huis waren, stond hij nog op de steenen brug, starend naar het Blauwe Huis, dat met vier verlichte bovenvensters in het strakke water stond weerkaatst. Lang bleef hij naar de ruiten zien, in de zwijgzaamheid van den nacht, en wachtend naar een vrouwenschaduw op de gordijnen.
Maar het leven herhaalt zich niet met dezelfde vormen, het licht ging uit en zwart en geheimzinnig vlakte dan het water met hier en daar de zilveren splinstering van een ster.
Als hij van Pirroen vernam over het Dolfijnenfeestje, waar Anna-Marie zou zijn, kocht hij in ‘Den Pelgrim’ een nieuw hemd, met slappen boord en perelemoeren knoppekens en liet bij den koster van 't Begijnhof, die ook hovenier en Barbier was, de te lange haren uit zijn baard snijden.