Er kwam altijd een zoete geur haar hart doorolieën, als ze de levens der Heiligen in Voragino las, of als zij, gezeten in de schemering van kerken of kapellen, daar gezang hoorde en kaarsen en wierook zag rond het mysterie van God-in-brood. Soms bij groote zielseenzaamheid trachtte zij om in een wit klooster te leven en daar op te smilten en te verteren in de mystieke liefde van den goddelijken Bruidegom. En dat Godsgevoel, dat nu en dan zijn muziek eens door haar wezen zond, had in haar het looden besef der zonde gezet.
Ze wist dat het haar tegenhield te leven, voluit te leven van kop tot teen, een zindering van leven te zijn, lijk een wervelwind door het leven te draaien. Ze kon niet terwille van dit inwendige, geestelijke dreigement.
Z' had dit als een wrat uit haar willen wegrukken, doch 't was in haar gebakken lijk de gist in 't brood.
O, nu geen zonde te kennen, daar niets van te vermoeden en zich in liefdegeluk kapot te kunnen leven! Maar de zonde stond als een recht wit vuur tusschen haar en hem, en dat vuur durfde ze niet door....
Ze sloeg het boeksken weg met de belofte van het nooit meer te lezen, ze verlei haar armen van hier naar ginder. 't Bloed zwol naar haar wit voorhoofd, opgewonden streek ze de weelde der donkre loshangende haren weg, die in kleine golfkens over hare schouders en borsten liepen.
Maar toen gebeurde er iets. Zij sidderde, ze kreeg putten in de bleeke wangen, de grijze oogen werden groot, zij luisterde verrukt en verschrikt.
Buiten in den steenstillen nacht wierd er zoetekens een treurig lied gebromd.
Het was een zachte stem, doordringend, onweerstaanbaar.
‘Dat is hij,’ lispelde ze, ‘dat is het Russisch lied.’
Ze rees recht, luisterde gespannen en overweldigd; een zoete zaligheid deed haar oogen toe. Zij hoorde het geluid stilaan wegwandelen, uitsterven en verslijpen in de verte aan de brug.
En wanneer de groote stilte weer rond de puntige kaarsvlam hong, wierd het weer helder in haar hoofd.