te kunnen lezen, zoodat haar bloote, witte hals grooter wierd en in een gracielijke buiging stond gespannen. Was deze groeiende liefde van Werther de hare niet? Was het leven nu ook niet opengegaan voor haar als een schoone morgen vol goede geuren? En kende er ooit iemand zulke ongerimpeldheid op het vijvervlak zijner ziele?
De avond en de regen vielen en verduisterden de hooge kamers, waar wondere lichtjes op de koperen klinken van de deuren bleven staan.
Buiten wierd het gras blauw, het getiktak van een marmeren uurwerk, waarop twee bronzen tortelduiven minden, was als een luie waterlek.
Er werd gebeld.
Anna-Marie schrikte, en Mastouche, het griffoentje, begost met opgeheven snuit te bassen.
Het was Pirroen.
Pirroen bracht rozen en een gedicht.
Het gedicht was een rolleken papier door Grain d'Or bestrikt met een rood zijden lint, en de rozen waren er witte, vol regendroppels die niet vielen.
Pirroen verschoot van het luid gebel dat hoorbaar was over heel den eenzamen Lindendijk.
De meid, een blozend jong ding, liet hem de voorkamer in. Anna-Marie kwam tot hem en Pirroen dacht: ‘Die wordt schooner met de minuut.’ Terwijl hij tegen haar sprak bezag hij overentweer haar groot voorhoofd en de fijne bloemenmozaiek, die op haar wit borstvleesch blonk.
Zij ontstrikte het lint en ging tot bij de vensters.
Pirroen vertelde haar het ontstaan van 't gedicht, ze glimlachte met wat medelijden in de hoeken harer lippen, en terwijl ze aan Corenhemel dacht en naar zijn diepen blik verlangde, zei ze tot Pirroen: ‘Ik hoop u kortelings allemaal op “den Eenhoorn” uit te noodigen, en zal dan het geluk hebben u allen nader te leeren kennen.’
Pirroen schoot in een blijde lach: ‘Laat ons dat Dinsdags van de kermis doen, dan kan Van de Nast goed weg, anders is zijn vrouw kwaad als hij zijn werk, de beiaard of zijn harmonie in steek laat. Och Gottekes, dat zal schoon worden!