Tweede Boek. - Het Blauwe Huis.
Het was een heel oud huis met een vooroverhellenden, witgekalkten trapgevel, die van vochtigheid blauw uitzweette in druipende strepen en plekken.
De leuningen van den zeventredigen drempel waren twee ijzeren slangen met een koperen appel in hun snuit, en boven de witte deur met haar groot koperen slot, stond in een gevelsteentje een beker gekapt, dien de regen en de wind er bijna hadden afgebeten.
De hooge vensters waren kloosterachtig in kleine, petroleumkleurige ruitjes verdeeld.
Op den Lindedijk was het stil, zeer stil.
Het water van de Nethe liep er smal en rustig voorbij, met op den boord platgesnoeide linden waar veel musschen inwoonden, en aan den overkant verhieven zich vlak uit het water de zompige muren van een nonnenschool.
De zon zifte door de boomen op de kleurige gevels van al die stille heerenhuizen waar er bij waren met wat verguldsel op een fries.
Het gras groeide tusschen de steenen, en van uit een andere buurt kwam er soms een haan met zijn kiekens langs hier gewandeld.
Danig kalm en rustig sleepten er zich de uren voorbij; de trage beiaarddeuntjes vielen hier zuiver en kleer als in een kristallen vaas, en van achter de vensters der school ging soms het eentonig gehommel van kinderen die hun lessen spelden.
In den hof, ommuurd met de hooge muren van een kloostertuin, was het nog stiller; daar was slechts het geluid van een vogel die floot, of van een insekt dat bromde in de zon.
Een breede arduinen trap, door den tijd los geraakt en waggelend, daalde er naartoe; er guldde een zonnewijzer in een mot van roode geraniums, en heel hooge in vierkanten blokken gesneden palm, met gangen er in, rezen als muren