De hulde.
Als mijnheer Pirroen terug in den Dolfijn kwam, zat Koekoek aan een andere tafel, bij een kaars een gedicht te pennen.
‘Hoe vindt ge dien hoogvogel!’ riep Pirroen trots en verheugd.
‘Om een tempel met gouden kolommen voor te maken!’ zei Livinus geestdriftig. ‘Ik wist niet dat er zoo iets bestond. Er is een gedacht in mijn kop gevallen. Ik moet ze schilderen! 'k Zal er iets van maken waar Titiaan zijnen hoed zal voor af doen!’
‘Schilder gij maar Grain d'Or!’ snauwde Pirroen.
‘Zij heeft een mond lenig als de boog van Amor,’ oreerde Koekoek met fijne stem, tusschen twee rijmen in, ‘zij is als hobomuziek in den maneschijn; zij is geweven uit het geluid der kinkhorens.’
Als in een droom uitte Corenhemel: ‘Al hare schoonheid ligt in haar oogen, zij heeft dezelfde oogen als Katinka, hetzelfde wondere, hetzelfde teedere. Daarom ben ik gelukkig! Die oogen, die oogen zooals Anna-Marie er heeft, zooals Katinka er heeft, mijn hart zegt dat ze nog leeft, dat zijn van die oogen die men niet vergeet, maar u zelf alles doen vergeten. De liefde valt door de oogen als door vensters in ons hart. 't Zijn die oogen alleen, die zielenbedwelmende oogen van Katinka die mij naar Rusland trekken over alles heen. En nu heeft Anna-Marie ook zulke oogen. Dat maakt mij gelukkig! Het is alsof hier van Katinka iets in dit stadje verblijft.’
Pirroen schokschouderde minachtend.
‘Waarlijk,’ zei de zoete mijnheer Swaen, met zijn witte kuif, ‘zij is ontroerend schoon, en ik wensch u proficiat, Pirroen, omdat gij ze naar hier hebt gebracht!’
Dat deed deugd aan Pirroen.
‘Ik heb al veel vrouwen gezien,’ zei de burgerlijke dikke Van de Nast, ‘maar deze is er een van de duizend! Daar