en vriendelijk, ‘'t is een groote verandering in mijn leven..’
‘Misschien wel, bij al deze kleine menschen,’ zei Césarinne de handen in haar schoot gevouwen.
Er was een lange pijnlijke stilte, Pirroen bezag Anna-Marie en wachtte ongeduldig naar wat zij zeggen zou over ‘den Eenhoren.’ Het duurde te lang naar zijn goesting, en hij zei ineens: ‘Gelukkig heeft zij “den Eenhoren”.’
't Was of Césarinne een steek kreeg. Wat? Dat in 't bijzijn van Anna-Marie!
Zij stond recht, Césarinne, deed of ze haar zakdoek liet vallen, en bukte zich om hare verontwaardiging te verbergen.
Maar toen zei Anna-Marie schuw: ‘Daar doe ik afstand van. Ge kunt hem terug hebben, mijnheer Pirroen. Hij komt mij niet toe. Mijn vader had nooit die grap mogen doen....’
‘Ik neem hem!’ juichte Pirroen, naar Césarinne loerend als wou hij zeggen: ‘Neem hem nu ook uit mijn handen....’
Césarinne zat stil, voor zich uitstarend; Pirroen wendde zich tot Anna-Marie: ‘Ge kunt er nog zoolang gebruik van maken tot.... dat hangt van anderen af.’
‘Wat is 't? Wat is 't?’ vroeg hij ineens tot Césarinne, die haar ellebogen op tafel had gelegd en in haar handen weende.
Zij antwoordde niet. Pirroen pinkte tot Anna-Marie als wou hij zeggen: ‘'t Is in zijnen haak, 't pakt.’
‘Och 't is niets,’ zei Césarinne goed-vriendelijk tot Anna-Marie, ‘dat overkomt mij zoo al eens,’ hare tranen wegvagend: ‘'k Ben de laatste dagen niet wel.’
‘Den doktoor! den doktoor!’ riep Pirroen direkt ingenomen.
‘Zoo erg is 't niet. Kom zwijgen wij er over.’ En zie, zij nam Anna-Marie haar hand en vroeg teederlijk: ‘En vertel mij nu eens, is Italië toch zoo schoon?’
En Anna-Marie vertelde....
Met de woorden van Anna-Marie was Césarinne's wrok ineens weggewaaid. Nu ‘den Eenhoren’ niet meer aan de Van Egmonts behoorde, was Anna-Marie haar een goede vriendin, en viel nu ook de wrok tegenover Pirroen. Maar haar wraak: van het hem opnieuw doen te vragen zou ze