in zich zelf: ‘Hébé, de schoone schenkster der goden.’
De dikke Van de Nast was beschaamd en probeerde zich achter Corenhemel te verbergen. Swaen boog met zijn twee handen op zijn borst, en Corenhemel, in fijn blauwe jas met witte roos, was zichtbaar verrast, een ritseling van geluk doorliep hem; zij had dezelfde oogen als Katinka, zijn Russisch liefje!
Vol geluk bleven zijn lange, blauwe oogen haar bezien, diep, doordringend, onweerstaanbaar. Zij bezagen elkander te lang en te zacht, maar snel als een pijn, lichtte die blik in haar ziel; een ongekende zoetheid pakte haar aan, een rilling doorhuiverde haar en ze moest haar oogen neerslagen, wijl een sterke blozing haar bleeke wangen bebloemde.
‘Dat zijn de Dolfijnen, mijn vrienden,’ zei Pirroen, ‘de filosofen van de stad. Ge ziet hoe blij ze zijn u te kunnen verwelkommen. Wij schrijven dezen dag met gouden inkt in onze papieren!’
‘Inderdaad, gaarne,’ hommelden ze.
‘Mij zal het een klaar genoegen zijn nader met u allen in kennis te mogen komen,’ zei Anna-Marie met bevende, lenige stem; en weer bezag ze Corenhemel schuchter en gelukkig.
‘Dan maakt ge koningen van ons,’ zei Pirroen, ‘kom!’
Ze reden weg de Zoete Boterstraat in, naar Césarinne van Sint-Jan.
Als de andere Dolfijnen al binnen waren stond Livinus nog op de stoeptrappen van de oude afspanning. Het ijzer der leuning was koud aan zijn handen.
De markt was ledig en stil, de huizen krolden en trapgevelden strak en donker tegen de diaphane lucht, waarin nog een helder licht geveegd was, dat de zon had vergeten mee te nemen.
De groene ruitjes van 't stadhuis glommen als water, en vele vledermuizen fladderden nevens de zinken dakgoten der huizen; de meid van Corenhemel trok voor het O.L. Vrouwenbeeld de brandende lantaren omhoog; hier en daar achter de ramen wierden de kaarsen aangestoken.