De ontmoeting.
De dagen klaarden open en de zon tokkelde voorschoten bloemen uit het groene gras der aarde, en propte en bevlinderde de fruitboomentakken in witte en roze scheeden.
Zoo naderde half-Mei, de groote dag.
Pirroen had voor die gelegenheid een nieuwe broek laten maken en een geel gilet met groene slingerbloemen.
Als de vader van Livinus het kleed-dingen bracht, lei Pirroen het hobbel en sobbel op een stoel, ging er een halven dag op zitten, zijn akten naziende, en wandelde er eens mee in den regen om het nieuw er af te hebben.
Pirroen reuzelde al de afspanningen af, ging bij de burgers die een rijtuig hadden, doch vond niets naar zijn goesting om Anna-Marie goed af te halen. Hij was in verlegenheid, 't waren allemaal leelijke krakken van wagens en den postwagen, die rammelde lijk een ijzerwinkel, dierf hij zeker niet nemen.
Hij zoog op zijnen duim en kreeg toen een fijn gedacht. In de stallen van de pastorij stond nog een oude koets, waar de memel in tikte, en waarmede vroeger de bisschop van Antwerpen naar 't stadje kwam om het Vormsel aan de kinderen te geven.
‘Dat is 't!’ juichte Pirroen.
Het was een vierkante bak op vier wielen, heelemaal meloengeel geschilderd met in 't midden van elk paneel een korfje met bloemen gepenseeld.
Pirroen kreeg de koets ter leen van den pastoor-deken, deed ze wat opjabberen van buiten en van binnen, en mocht de twee zwarte paarden met witte pooten en den blauwgelivreiden koetsier van den burgemeester Ossejan gebruiken.
En met zijn twee pijpen, die hij overhand smoorde, en met een tuil roze rozen, die roken lijk een balsem, reed Pirroen naar Brussel.