ophelderen, stak hij de lippen vooruit en versnelde zijn stap om rapper bij haar te zijn.
Doch in de Zoete Boterstraat kwam hij de tooverheks Joo Pastoor tegen, die naar de velden was gaan kruiden plukken. Hij kreeg zoo'n goesting naar haren goeden snuif, dat hij de straat over stak en haar zei: ‘Geef mij een pries!’
Het was een lange, hoekige vrouw in zwarten kapmantel, met een blauwen bril voor haar oogen waarin, zoo men zei, geen kinnekens te zien waren en wie haar in haar bloote oogen bezag kon niet lang meer leven.
Grijze klissen haar staken vettig uit haar vuilgeworden pijpkesmuts, en hare harige bovenlip was zwartdoorsapt van snuif.
Op de vraag van Pirroen haalde zij uit den zak van haar voorschoot een houten doos, klopte er met haren kneukel eens tegen, en Pirroen schepte een bergsken van den aangenamen snuif op zijnen duim, dat hij in zijn neus wegsnorkte.
‘Er zullen dees jaar veel ongelukken zijn,’ zei Joo Pastoor met ijzeren stem.
‘Mij maakt ge niet bang,’ riep Pirroen haar na, ‘want met uw beenderen zal ik nog okkenoten van de boomen goeien!’....
Als Pirroen het nieuws van Anna-Marie aan Césarinne vertelde, wierd ze bleek en beefden de violetjes in haar handen.
Sedert den dood van Mejonkvrouwe Angelina uit het Blauwe Huis was er over Césarinne een nieuwe blijdschap gerezen, een lentegevoel dat haar flinker zette op haar dunne beenen: Ze was nu weer de eenige adellijke persoon van de stad; 't zette al haar trots en hoogmoed weer in vollen dag, en weer voelde ze die vleiende superioriteit van alleen verheven te zijn boven de gewone burgers.
De zilveren ster op blauwen grond en 't beeld van Sint-Jan den Dooper, die in haar wapens stonden, kregen voor haar terug al de bekoring van hun bediedsel: hoop en overwinnen.
Daarom had ze met een zekeren schrik het eerste ant-