In de boekenkamer, waarvan de deur openstond, ging de luie tiktak van den horlogieslinger. Een franke merel danste van uit den hof de kamer binnen op het frambozenrood tapijt, zag daar rond, maar als hij de bloote hielen van mijnheer Pirroen zag, snorde hij verschrikt weg en begost kwaad te fluiten in den snottigen kastanjelaar.
Zonder naar Kato te wachten, die hem altijd na 't bad met een scheermes zijn eksteroog afpelde, trok Pirroen zijn korte, witte kousen, en zijn schoenen aan, en ging zich met de rapte kleeden om het nieuws aan Césarinne van Sint-Jan te gaan vertellen.
Voor hij wegging wou hij nog eerst het miniatuur van Anna-Marie bezien.
Hij haalde het blauw-fluweelen doozeken uit een schuifken en bezag het medaillon met ontroering. Het was het portret van Anna-Marie toen zij twaalf jaar was. Zij stond er slankjes op en bleek, met groote, grijze oogen en haar zoo zwart als pek met een blauwe schijn er in. Zij droeg een zijden kleedje van groen en roze wisselschijnen; in haar handeken hield zij een rozentuiltje, en een wit langharig hondje was fier met zwarten neus op haar schoot gezeten.
Terwijl Pirroen het bezag, kwam Putiphar binnen gewandeld, achter zich meeslijpend de koleurenweelde van zijn kostelijken staart. Pirroen streelde hem over zijn zijig blauw-gouden hals en liet hem het miniatuurke zien. ‘Dat is Anna-Marie,’ zei hij, ‘die komt naar hier!’ maar de vogel wandelde onverschillig terug den hof in, edeldrachtig wiegend met zijn glanzenden hals; de zon omhelsde de bottende boomen en het vredige geluid van een clavecimbel kwam uit een open venster.
Van den toren zong de rammel de ure van den noen.
‘Menheer, het eten is gereed!’ riep Kato van uit een andere kamer.
‘'k Eet nie!’ riep Pirroen terug. Hij lei het miniatuurken terug, zette zijn hoed op en ging weg.
Doch hij was daar seffens weer om aan de meid te zeggen, dat ze den haan die ze straks meende dood te doen, moest