galmde treurig over 't land, en dan was het weer stil, stil en grijs.
In een klein buildragersherbergsken onder de wallen, ging hij zijn pijp uitkeuteren en aansteken, dronk er drie pinten goede kaves en wandelde voort al smorend.
Mijnheer Pirroen kwam aan Molpoort, een log steenen gebouw, met vier torens, waaraan een watermolen bruischte.
Onder de poort, vóór 't commiezenhuizeke, stond een hoopke volk. En wat zag hij daar! tusschen de koppen der menschen? Hij zag daar zitten op de steenen bank Livinus, ja, Livinus Broederhert! en nevens hem een zeer lief, dik meisje, dat met traantjes op de blozige kaken haar hoofdeken tegen zijn schouders lei. ‘Schoon als een olie!’ zei Pirroen ontroerd en daar door verviel al zijn wrok voor Livinus.
Livinus zelf was nog eens zoo mager geworden met blauwe putten onder de diepliggende monnikoogen; zijn kleeren waren verlodderd en gescheurd, op den draad versleten, maar een schoone geestdrift glansde helder uit zijn goede, donkere oogen.
Hij hield haar mollig handeken vast, streek kalm een klisje krullend haar onder haren zijden korfhoed en streelde teederlijk over haar bruin, verhakkeld taftakleed. Zij rilde.
En Pirroen hoorde vader Broederhert - Livinus had hem laten roepen, gebroken door den nood - met blikken stem schelden: ‘Bij mij komt ge nooit meer binnen, nooit of nooit. 'k Steek geen geld meer in een kladschilder, ge kunt met uw vuil madammeken terug gaan vanwaar ge gekomen zijt!’
‘Dan komen ze bij mij!’ riep Pirroen van daarachter.
Seffens lag Livinus in de armen van den notaris, en zij kusten elkaar lijk twee goede broeders.
‘Kom,’ - zei Pirroen; hij nam de hand van 't meiske, liet zijn stok op de steenen klinken en ze begaven zich de stad in.
Livinus liet een blijde zucht en 't meisje kuste Pirroen zijn dikke handen.
Het hoopke volk liep mee, spottend en treiterend, maar Pirroen draaide zich om: ‘Wie er nog ne voet verzet sla