Het testament.
De Groote Markt was een kostelijk juweel van renaissance huizen, met goud en beeldhouwwerk pronkend om het simpel gothiek stadhuis, dat bijna de woningen van den oosterkant geraakte, waar altijd schaduw was.
Het huis van Corenhemel stond in de zon, op den hoek van de Ooievaarstraat, 't was hoog en smal en met olieverf wit geschilderd; twee cariatieden, een mannelijke en een vrouwelijke met balborsten, torsten, nevens het middenvenster, een gouden horen van overvloed, onder de andere ramen bogen guirlanden, en op den rug van de weelderige gebogen fries blonk het goud van een biekorf.
Aan den hoek van dit huis treurde in een blauwe glazen kast, een groote O.L.V. van Zeven Weeën met zeven lange blikken zwaarden in haar hart.
Aan een enormen ijzeren krularm hong een lantaren voor, waarin 's avonds een keers wierd aangestoken.
In dit huis was groot verdriet, de vrouw lag al drie jaar plat te bed, en hij was bleek van heimwee naar zijn vroeger russisch liefje met haar heldere, kinderlijke droomoogen...
Mijnheer Pirroen was juist bij Corenhemel in de empire-kamer naar zijn nieuwe verzameling cameeën aan 't zien, als de notarisklerk hijgend Pirroen kwam roepen, om aan het doodsbed van Mej. Angelina van Egmond - ter vijf Fonteynen, te komen, die hem nog iets bezonders te zeggen had en met de gewijde keers in d'hand lag.
‘Als 't zoo bezonder is wat ze mij te zeggen heeft moet ze maar blijven leven tot ik koom,’ zei Pirroen, en met de grootste belangstelling ging hij voort naar de fijne camees te zien. Hij lei ze voorzichtig in de holte van zijn hand, bezag ze met scherpe oogen, 't waren er zwarte, blauwe, aurorarosige, dooramberden en doorhoningden, waarvan sneeuwwit opblankten cupidokens, Romeinsche keize skoppen, Mediciprincessen en mythologische vizioentjes.
‘'t Is er als op geblazen, op bevrozen,’ zei Pirroen, ‘wie