Als hij haar in 't sterfhuis ontmoette kreeg hij een bots van liefde; hij zelf kocht al de goederen op, en na afloop kwam hij tot bij haar, en bood haar al de eigendommen terug aan, mits zij met hem wou trouwen.
‘Ik kan aan mijn stand niet verzaken,’ zei ze tusschen haar kleine tanden.
‘Ik kan wachten,’ zei Pirroen.
En hij wachtte geduldig als een tieger.
Ondertusschen verkocht hij ‘den Eenhoren’ met inboedel, aan zijn vriend van Egmont - ter vijf Fonteynen, uit het Blauwe Huis, op éene voorwaarde, dat het landgoed met de meubelen, terug aan Pirroen kwam als hij met Césarinne trouwde, maar zijn vriend kon er niet lang van genieten, daar hij als gezant naar Italië moest gaan wonen en verplicht was het beheer aan zijn twee zusters over te laten.
Vele jaren waren nu voorbij, en nog altijd bleef hij haar in zijne liefde dragen.
Het huis waar zij inwoonde was een huis van hem; doch om haar niet te kneuzen in haar eer, liet hij haar de huishuur betalen.
Césarinne vond maandelijks de te betalen som, geen duit min of meer, geheimzinnig onder haar deur geschoven en zij vermoedde dat het geld van Pirroen kwam. Eens dat zij hem het geld per sé wou terug geven, nam hij het vast en wierp het in het brandend vuur.
Geregeld bracht de een of de andere boer, volgens het seizoen, haar een korfken aardbeziën, kersen, peren, appelen, pruimen en okkernoten, tot zelfs een kasken druiven gelegen in de wat.
En als Césarinne dan vroeg: ‘Wie heeft dat laten brengen?’ dan zeiden al die mannen altijd 't zelfde: ‘Sint Niklaas’....
Dagelijks om half zeven, als hij gegeten had, ging hij er naartoe; hij smoorde er dan eenige pijpen, zij dubten samen over een schaakbord, of terwijl zij brodeerde voor de deftige families der stad, las hij haar ‘De Nieuwe Lantaren van Antwerpen’ voor.