| |
| |
| |
XIII
Terug te Antwerpen ging het stilaan bak-af met mij. Ik begon dik te worden, kreeg water in de oogen, en dikke balken er onder. Een slecht teeken. Ik zag mij eens bij verrassing in een spiegel! Ik deed van schaamte mijn oogen toe. En dat voor een kerel van dertig jaar, grauw, verlept en opgedrongen. Echelen laten zetten, mosterdvoetbaden genomen, alsem gedronken met de vleet, niets gekort.
– Den brandewijn en toeback laten, zei de chirurgijn.
– Bestel mijn doodskist, zei ik hem.
– Dat zijt ge zelf aan 't doen! zei hij.
Ik werd veel stiller in mijnen doen. Zat gaarne alleen, zoo stillekens zitten droomen, kon uren in de vlam van den haard, of naar de rimpels van het water staren. Ik vluchtte de vrienden, en zij lieten mij ook liever bezijds liggen. Ik was naar hun smaak te berucht. Ik deed de moeite niet | |
| |
meer om mij op te lajouren. 't Kon mij niet meer schelen of er een paar knopen aan mijn vest hongen te slodderen, of er heelemaal af waren, en of mijn schoenen naar de maan geeuwden.
Maar als 't driedaagsch feest van de Violieren was, wist ik er toch weer als een edele uit te zien, wat mijn kleedsel betrof.
Nu en dan waren er bezoeken van Hollanders, kennissen van ginder, die ik dan rondleidde, ook met mijn beste kleeren aan, door Antwerpen en naar de schilderswerkhuizen. Dan was er telkens groote drank in den ‘Robijn’ en dan gingen de Vlaamsche kunstenaars op hun hoogste stelten staan om malkander t'overbluffen.
Dat waren wel hartelijke dagen, maar op 't laatst wou ik toch alleen zijn, en kroop terug in mijn schelp.
– Ge zijt te vroeg filosoof, zeiden ze.
Neen, ik was te vroeg rijp. Ik ben te veel vlam geweest, heb te onstuimig geleefd. Om zoo te zeggen zes levens gehad op al die korten tijd. Een waterval in plaats van een beek. Maar nu werd het een beekje, dat naar vredige stilte zocht.
| |
| |
Ik geloof dat ik lui werd, zoo iets bekent men niet gaarne, maar ik kon daar zoo maar zitten in de zon en gerust in slaap vallen.
Ik kon nu genieten, zoo maar genieten van ik weet niet wat, zonder daarom beslist te moeten drinken. Ik heb altijd van droom gehouden, 'k zocht hem in de pijp, den drank, de vrouw en de Kunst. Vreemd, nu was ik als wakker geworden, en zag heel den boel rond mij aan alsof zij allen droomden, een gemeenschappelijken droom. Waar ze zich moe om maken, zich met hart en ziel voor inspannen om roem en eer en geld, bijzonder om gelijk te hebben. Voor een ander gedacht gingt ge den kop af. Een wormelderij van miljarden ikskes, die malkander in den geest opvraten. Ik zag soms de menschen in al hun geloeder aan, lijk men wiegkinderen aanziet, die in hunnen slaap lachende of treurige smoeltjes trekken. Men maakt ze niet wakker, het is toch maar in hunnen droom. Het was alsof ik de bovenste pel van het leven had afgenomen, en alles nu klaarder zag, zonder het te kunnen uit- | |
| |
leggen. Ik kwam lijk uit een gevang, zij zaten er nog in.
Ik was gelukkig en doolde en dwaalde op mijnen alleen door de velden en in de koele bosschen, of zette mij aan de afspanningen in den omtrek der stad, teekende, dronk en sliep.
Als ik op wandel in de verte een vrouw zag .... 't kon Isabel zijn, en ik er op af. Neen 't was ze weeral niet; want ik hoopte nog altijd haar eens te ontmoeten. Dan was ik weer djobarm, dat de zorgelijke Dupont naar zijn maandgeld moest zuchten, dan weer rijk genoeg om heel zijn huishouden op schapenvleesch en straf bier te trakteeren, en de avonden in de kroegen door te brengen.
Maar de tempeesten duurden zoolang niet meer. Soms begon ik tegen goesting te schilderen, maar als ik er dan weer mee bezig was, God! dan lekte de vreugde van mijn vingeren!
Zoo ging mijn levensweegschaal op en neer.
‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒
Ineens stormde het gerucht, dat Breda terug in handen der Geuzen gevallen was!
| |
| |
't Sloeg lijk een orkaan over de huizen, als een orkaan over heel het land.
Men zat met den bibber. Ze dachten dat morgen de Geuzen reeds in Antwerpen zouden zijn, en er waren er al die hun paksken begonnen te maken en hun luiken toededen.
Is er toen een jongen geweest, die gedanst heeft, gedronken, gezongen, gejuicht! Heel Antwerpen trok een bleek gezicht, maar ik zat te drinken, te zingen in de armen der deernen; mijn buik vast te houden van 't lachen bij de mannen van den ouden eed. 'k Ging lachend slapen, werd lachend wakker, lachte onder het eten, onder het drinken.
Wie mij vroeg: ‘Hoe gaat het Adriaan?’ kreeg terug: ‘Breda!’
Daar lag alles in! Dat ze mij toen niet naar 't Zuiderkasteel hebben gesleurd, versta ik nog niet.
Die roes heeft weken geduurd. Maar de Geuzen kwamen niet en de Schelde bleef leeg.
Ik verviel terug in mijn eenzelvigheid om er weer uitgebotst te worden door den dood van Anneken. Ik was juist een | |
| |
groot landschap begonnen, visschsers aan de rivier bij avond, als Dupont boven kwam, en mij vol verstandhouding zei: – De vrouw van Joost is dezen nacht gestorven.
– Zoo, zei ik, alsof hij kwam zeggen: het regent. Wijs als altijd, liet hij mij zonder verdere woorden weer alleen. Ik wist al lang dat zij ziekelijk was; men denkt wel op haar, maar niet op haar ziekte omdat men haar zoo niet gezien heeft.
Mijn penseel rees uit mijn vingeren. En heel die groote aandoening, die mij met haar zoover in de liefde had meegenomen, doorliep mijn geest. Ik zag alles terug. Een droom? Neen, geen droom! Want mijn gemoed, mijn zin, mijn doen en laten was van die liefde doordrenkt. Zelfs mijn koppigheid om haar niet meer te willen zien, was een schoon gebaar van mijn groote liefde. Die liefde was nog volop aan 't voortduren, al was het dan ook op een eigenaardige manier.
Ik heb mij toen goed aangekleed, mij laten scheren, verzorgd tot in de puntjes. Ik heb nooit hooger bezoek afgelegd. Als Joos mij zag, zette hij zijn dikke haar- | |
| |
vuisten vóór zijn oogen en begon te jammeren; hij leunde tegen mij aan en schokte van 't snikken. Hij stonk naar brandewijn en muscatel, zijn gewoon troostmiddel.
– Oh! hikte hij, dat doet mij plezier, dat gij uwen ongelukkigen vriend in zijn verdriet komt troosten!.... Ga naar boven.... haar nog eens zien, Adriaan. Ze sprak soms zooveel van u....
Ja, dat zei hij, hij loog om mij te judassen, begon van her te weenen en probeerde te vertellen, hoe ze gestorven was.
– Ik ga niet mee, Adriaan, ik kan het niet aanzien, mijn hart zou breken. Ik wacht hier beneden aan de trap. Hij zou de trap niet op gekund hebben zoo had hij zich bedronken. Ik had hem een stamp kunnen geven, om zijn gehuichel en gefeem.
Daar lag zij in 't bed, dun en bleek, ingevallen en afgetrokken van de ziekte, als een geel wassen poppeke met witte lippen en bruine nagelen. Het haar lag in twee vlechten over hare ingezakte schouders. Had in dat smal stukje mensch dat groot vuur geleefd? Ik gaf haar een kruisken. Het effen voorhoofd was koud als een sleutel. Ik gaf haar een kruisken, ik die | |
| |
met haar in een zondige liefde had geleefd. Dat misstond. Ik trok al gauw mijn hand terug. Ik gaf haar een kus op het voorhoofd, 't was alsof ik mijn lippen drukte op een diepen put met ijs bedekt. Ik sidderde terug; dat misstond. Alles misstond, weenen, knielen. En 'k bleef als van d'hand Gods geslagen staan. Daar lag nu het overschot van een mensch, die nog jong, rap en haastig het leven in zijn volheid van liefde, verdriet en angst en verlangen heeft gekend. Een mensch waar ik een deel van was en zij een deel van mij. Men wil dan schoone en wijze gedachten denken.....
– Kom nu maar naar beneden! kreunde Joos onder aan de trap. Kom mij troosten in mijn groote ellende!
Toen ik beneden aan de trap kwam, bood hij mij een beker muscatellewijn aan: – Drink, vriend, drink....
Ik goot 't hem in zijn mottig gezicht.
‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒
Dan heb ik met gegrendelde deur dat landschap afgeschilderd, dagen aan één stuk. Het schoonste dat ik ooit gemaakt heb!
|
|