| |
| |
| |
XII
Heel dat jaar heb ik in groote klaarte des harten hard, veel en goed gewerkt. Ik moest daarvoor niet bij Rubens wonen! En de liefdewonde ging toe, maar daaronder klopte ze nog. Geen enkele vrouw kon mij nog in vlam zetten. Nu en dan trok in eens naar den ‘Robijn’, waar de bakker Joos van Craesbeeck elken avond een gat in den nacht dronk, en kwam stoefen over verkoop, bestellingen, hooge bezoeken en anderen lof. Hij was nog maar altijd aan 't verschieten over het mirakel dat hij een kunstschilder geworden was. Want een mirakel was het inderdaad.
De mannen hadden er lof en leute aan, van hem zoo te hooren stinken. Jordaens, die hem niet kon uitstaan, had er de kneep van weg om hem er in 't fijn door te nemen en kneuterde hem telkens op, deed hem zingen, stoefen en tracteeren. Ik kòn er niet mee lachen. Straks | |
| |
kwam dat verken zat en klam naar huis, en zat zij met den afschuw. En dat is ook een pijn. Ik vroeg nooit naar zijn vrouw, en hij sprak er nooit over. Ge weet, familiezaken daar was hij gierig mee. Ik zei en deed opzettelijk allerlei dingen, die hij thuis aan haar zou voortvertellen. Ik verzon en vertelde moppen en nieuwtjes, stak zoo wat herberggrappen uit. Dat waren mijn stille groeten. Zoo bleef ik wellicht heimweevol in hare dagen voortleven!
Ik zag haar nooit meer, ik wou haar niet meer zien, want ik ken mijn zwakte en mijn slapte, en ik geloof dat zij even weinig moeite deed om mij te zien.
Uit ter oogen uit ter herte? Neen, zij stond nog in 't midden van mijn hart, als een groote herinnering aan iets dat heel schoon is geweest en dat ik niet door herhaling wou breken. Ik moet er rap bijvoegen, dat het figuurken van Isabel nevens haar kwam staan.
Ik was een zot, die zich zelf met droomen en herinneringen een ander leven opsolferde dan het werkelijke. Als ik niet droom is 't leven voor mij nog geen klets | |
| |
waard. Het sleurt voortdurend menschen in den grond en anderen erop. En waarom? Om wát te komen doen? Om door de liefde weer altijd en immer meer menschen te kweeken. Want de liefde is niets anders dan een valstrik om kinderen voort te brengen.
En waarom? Waarom? Voor Gods glorie! Wat een schrale oogst!
Elke mensch is een egoïst, zoowel ik als een ander. Soms ben ik kwaad dat ik er ben, als ge al die miserie ziet, bijzonder als ge zelf in de miserie zijt. Dan weer kan ik de lucht kussen voor een ijlen niet, een klad zon, een klad sneeuw op een kiekenkot.
Och, 't gaat met zijn golven. 'k Versta er niets van en 't is daarom dat ik schilder en verder droom. Ik kreeg het meer in landschappen te zien, en maakte er een heel groot voor mijn petekind Dandoy. Ik leefde in die landschappen op als een bloem, die opengaat in den lenteregen. Maar de koopers moesten van mij geen landschappen hebben, wel plezante mannekens. Ik schilderde voor mij en niet voor een ander. En daarmee begon de | |
| |
verkoop te slabakken. Daar ik niet spaarzaam van aard was, stond ik weldra kaal te blinken tegen dat het jaarlijks driedaagsch smeerfeest van ‘De Violier’ moest plaats hebben. Een nieuw kostuum, de kostsom en andere benoodigdheden. En 't draaide er op uit dat Dupont naar Van den Bosch trok om voor mij het nodige los te pingelen.
Ik had zoo'n Violiersfeest nog niet meegemaakt. Dan was ik in de Walen, dan zat ik in 't gevang, dan weer was ik op zwier, of dit of dat, maar nu wou ik er bij zijn.
Drie dagen eten en drinken aan één stuk. Het is niet meer om te eten, maar om bijeen te blijven, daarom eet men.
Ik ga u dat niet beschrijven, al die gerechten, wildgebraad, visch, fruit, gebak en drank in alle smaken en kleuren. Men voelt zich geen mispel meer, men slaapt niet meer op strooi, men is rijk, sterk en mild.
Al de leden van de Sint-Lucasgilde namen deel aan dit Violiersfeest. Joos van Craesbeeck was er een van d'eersten binnen. Rubens was er ook, maar enkel voor de eerste twee schotels, want dan | |
| |
werd het stilaan te uitgelaten voor zoo een prins, en ging hij weer deftig naar zijn eigen paleis. Het feest ware honing en melk geweest, als Rubens niet was komen aankondigen, dat wij eindelijk het geluk zouden beleven, dat toekomend jaar in April, zijne Spaansche Hoogheid, de Prins Kardinaal zijn blijde intrede te Antwerpen zou doen!
Dat was op mijn teenen getrapt. De oude geus kwam weer boven water.
– Want, zei Rubens, er zullen bij die gelegenheid groote feesten plaats hebben. Antwerpen moet er schitterend uitzien van praalwagens en triomfbogen, versieringen en optochten. Het magistraat zal naar geen onkosten zien, en al de kunstenaars worden uitgenoodigd om onder mijne leiding er aan mede te werken, met ontwerpen en uitvoeringen voor bogen, wagens, groepen, kleederdrachten en voorstellingen. Vier maanden zijn rap voorbij.
Daar werd op gedronken! Ik liet mijn glas staan. Het sloeg in mijn buik. Dat die Prins Kardinaal of een andere Sintene Klaas van korten asem, op ons | |
| |
kosten zich bij ons kwam laten vieren, om ons volk nog meer in de doeken te doen, ach God, daar kan men eens bij vloeken. Zij zijn baas, en men kan ze gerust verder laten palullen met alle hunne uitgezogen allegorieën en klatergoud. Maar dat al die kunstenaars hun beker mee in de hoogte staken, dat was om lijk vermemeld uiteen te vallen. Veel van die mannen, die hunnen mond scheef hadden staan van zagen en klagen over dat smerige Spanje, waren de eersten om te juichen, in 't vooruitzicht van geld en roem. En dàt ook kunt ge nog verstaan, z'hebben een vrouw, die mee kittelt, ieder zoekt zijn profijt, waar hij het vinden kan, en elke mensch heeft zijn zwakte. Zelfs de zweetbol Joos stak zijn beker boven zijn geitenhaar, maar dat ook Jordaens, ja Jordaens, zijnen wijn naar den hemel hief, dat sloeg mij van mijn melk. Hij, de ketter, de schelvischoogentrekker als hij van 't nieuw geloof sprak, de brandend-jaloersche op Rubens, hij ging mee praalbogen, goden, godinnen, cupidokens en bazuinende blootjes schilderen, hij, hij, dat was om kiksdood te vallen. Dat had geen naam meer!
| |
| |
Ik was gelukkig nog niet dronken. Ik nam mijn verstand in mijn handen. Op zijn gezicht gaan kletsen? Het uitgillen, dat hij een lafaard, vijg en mossel was, verrader, geldwolf, rioolheld? Ik had het zoo kunnen doen, het brandde in mijn vingeren om het te doen. Morgen zit ik dan wel in 't Zuiderkasteel. Dat had ik er voor over. Ik deed het niet. Uit pure goedheid voor de anderen, die toch ook gespaard en lang en begeerig naar deze dagen getracht hadden om eens te kunnen dóór feesten. Ik wist dat er zelfs bij Dupont met de vrouw ruzie geweest was. Neen, ik mocht dit feest niet bederven. Daarom zei ik tot mijn verstand: – Terug binnen en houd u recht. Zelfs als ik stiepelzat ben, laat mij zwijgen! En ik zweeg.
Dat was daar seffens een lawaai, van dàt gaan we doen, en, zoo zullen wij het doen, en niemand, gelukkig, dacht aan mij, en sprak mij over dit donder-grootsch ontwerp van Rubens, mij, met mijn dronkaards en vechters, ik met mijn klein paneeltjes, liet men in den donkeren. Voelden ze den Geus?
| |
| |
'k At en dronk en zweeg met een wrok in mijn hart. Ik dronk op mijn woede. Voor de rest liet ik mij gaan, speelde op de luit, zong, en danste rond de tafel. 't Was een echt feest. Wat zeggen wil: buiten het werkelijk leven staan.
Toen de drie dagen om waren, drie dagen uitgeblazen. Dan liet ik den klopper vallen bij Jordaens.
Als ik er buiten kwam, had ik wel mijn bepluimde muts vergeten, maar mijn hart was terug in orde. Hij zal daar nooit veel van voortverteld hebben.
Alles bijeen genomen gaf het mij toch een knak. Ge kondt niet meer in de ‘Robijn’ komen of met den eenen of anderen schilder spreken, of 't ging over de blijde intrede, van dien fameuzen Prins-Kardinaal. Ze teekenden met krijt, op de tafel en op den grond, wat ze verzonnen hadden. Ze lieten schetsen en krabbels zien, er was geloop van d'eene werkplaats naar d'andere, onderlinge uitleg, geredetwist en gezeever, een eeuwige weg-en-weer naar Rubens, om inlichtingen en richtingen te krijgen. De hooge burgerij werd gaarne in de werk- | |
| |
huizen der ontwerpers binnen gelaten, er moest immers gepronkt en gestoefd en onderduims en met de ellebogen gewerkt worden, om 't beste, 't schoonste en 't duurste werk te krijgen.
Ik kroop terug, buiten al dat gezwam, aan mijn werk en in mijn kavitjes en pistaveernen. Daar vondt ge immers nog menschen met het hart op de hand, grof maar uit den heele, lijk een schop akkergrond. Ik was ook veel in de eenzaamheid der velden en bosschen, voor mijn landschappen, waarin ik meer en meer zin kreeg, maar niets van verkocht. Zoodat ik mij weer diep in schulden stak, en mijn arm boeltje voor den tweeden keer werd aangeslagen.
– Maar kerel, zei de wijze Dupont, schilder wat kroegen, en ge zijt uit de strikken en litsen! Ze geven er u goud voor.
– Ze mogen in hun goud stikken. Ik schilder landschappen. Wat kan het mij schelen dat ze mijn boeltje openbaar verkoopen, ik heb niets om te verkoopen. Ge kunt er nog geen pond pruimen voor bekomen.
| |
| |
– En de schande Adriaan. Ik wil niet dat die schande over u komt, dat die schande over de schilderswereld komt!
Hoe hij het gelapt heeft weet ik niet, maar op een schoonen dag komt hij naar boven.
– Zie ik heb al uwe schulden op mij genomen. Als gij mij nu niet betaalt word ik uitgespannen en al mijn have en goed op de markt verkocht.
Ik kon toch dien goeden, armen man, die zelf de twee eindjes niet aan elkander wist te knoopen, het hemd van zijn lijf niet laten afnemen. Dan heb ik maar kroegjes geschilderd, dag aan dag, die Dupont heel handig wist aan den man te brengen, zoodat hij weldra zijn schulden of beter de mijne had afbetaald.
Ondertusschen maakte ik dan weer in stilte, op een ander schuld, ik moest toch mijn drank en toeback hebben! Mijn drank was nu meer en meer brandewijn geworden. Zoo'n groote plassen bier en wijn kon mijn maag niet meer verdragen. Van brandewijn hebt ge niet veel noodig en 't geeft u geluk op een ander manier. Brandewijn is kort en koud. Hij door- | |
| |
gloeit uw bloed en maakt u stil, mij toch, en geeft een intenser effect. Ge kunt er vuriger door werken, als men hem met mate nemen kan. Ach die mate! Die ongelukkige mate! 't Verbod van tot hier en niet verder. Altijd een Aardsch Paradijs met een verboden appel. En wie gaat er al eens niet gaarne over de schreef! Tegen die mate moest ik telkens worstelen, lijk Jacob met den Engel, en wie kan er tegen den Engel winnen. Onze zwakte is een zoeken naar geluk. – O dat geluk, waar iedereen naar streeft, zoowel een asceet als een mosselleurder, ieder op zijn manier. De eene in een vat, de andere in een paleis.
En zoo kwamen dan die vervloekte Aprilsche-Prins-Kardinaalsche feesten over Antwerpen.
Ik trok met mijn schildersgerief heel ver den buiten op, de armzalige heide in, naar Sint-Job in 't Goor, bij de vierkante, botte heiboeren. Daar was er van dat glorieus, prinselijk frikadellensoepeken niets te rieken of te hooren. Ik had de oneindige heide voor mij, een pijp, simpele menschen, en mijn paneeltjes.
| |
| |
Wat kunt ge al meer verlangen, als ge daarbij nu en dan uw hart eens kunt laten branden, met iets anders dan water!
Ik leefde mee met de boeren, liet mijn lang Van Dijck-haar afsnijden, woonde natuurlijk weer in een herberg, speelde met hen met de kaarten, ging naar de mis, was bij hunne boogschuttersgilde, kegelde mee en at uit hunnen mageren pot. 't Was er goed en 'k heb er veel gewerkt, landschappen en tafereeltjes. 't Werd wel twee maand, nadat de komedie te Antwerpen voorbij was, eer ik, tegen goesting, Sint Job weer verliet, met de belofte van weer naar de heide terug te keren. Men doet het niet. Waarom?
Een mensch is soms zijn geluk niet waard.
|
|