| |
| |
| |
Aanspraak van Manlius Torquatus, aan zijnen zoon Titus.
Durft gij dien wapenroof nog leggen aan mijn voeten?
Een roof gewonnen door de krijgswet te overtreên!
Wat schennis, o mijn Zoon! gij zult dat misdrijf boeten,
Die tegens mijn bevel den vijand hebt bestrêen.
Gij streeft mijn voorbeeld na: maar heb ik ondernomen,
Gedagvaard door dien Reus, een tweestrijd aan te gaan,
Voor dat ik oorlof had van Quintius bekomen,
Die mij dien trotschen Gal kloekhartig zag verslaan?
| |
| |
'k Zal tot een droevig, maar een loflijk voorbeeld strekken,
De laate Naneef heft mijn deugd ten hoogsten trap!
Gij, Titus, zult door elk tot zijnen pligt te trekken,
Een nutte spiegel zijn voor Rome's jonglingschap.
'k Verlieze in U een Zoon mij waarder dan het leeven,
De Staat verliest in U een onverschrokken held,
Wiens fiere jeugd alreê, door mannenmoed gesteven,
Met zulk een krijgstriomf iet groots ons heeft voorspeld.
Doch, blijft dat edel vuur U thans door de ad'ren spelen,
En staat uw stoutheid pal, door vrees noch schrik belaagd,
Zult ge ook 't geschonden recht niet weigeren te heelen,
Maar toonen dat geen dood uw trotsche ziel versaagt.
Dees zegepalm, nogthans, mijn Titus, (kom vrij nader,)
Bekransse uw schedel eerst door mijn bestorven hand,
Ontvang dees jongsten dienst, dees glorij, van uw Vader! –
Sterf nu zoo dapper als ge uw vijand hebt vermand!
Uw dapperheid, 't is waar, zet op uw blonde hairen
Met recht een burgerkroon, den prijs van heldenmoed,
Dus toont gij, wakkre Zoon! reeds in uw teedre jaren
Een echte spruit te zijn van 't Manliaansche bloed.
| |
| |
Maar och! hier valt aan bloed, aan jeugd, noch deugd te denken!
Uwe onbedachtzaamheid verdient de zwaarste straf.
Of dacht gij 't hoog gebod als Zoon te mogen krenken
't Geen ik als legerhoofd en niet als Vader gaf?
Hoe was 't U mogelijk een krijgstucht te verbreken,
Zoo heilig onder ons en ongekreukt betracht?
Wier strengheid Rome zelfs zoo menig zegeteeken,
Ja! zijn behoudenis, tot hiertoe, schuldig acht!
Zal ik U loon naar gunst of naar verdienste meten?
Hoe bitter valt die keur, helaas! ge noodzaakt mij
De teedre liefde van een' Vader te vergeten,
Of 't rechterlijk gezag te werpen aan een zij.
Hier voel ik mijn gemoed op 't hevigste aangevochten!
Wat moet hier boven staan – wat raad in dezen nood?
o Al te wreede strijd van twee verscheiden tochten!
De een pleit U 't leeven vrij, en de andere eischt – uw dood.
Hier smeekt het volk dat ik 't uw jongheid zal vergeven,
Hier doet de kindermin het uiterste geweld:
Daar schreeuwt de vierschaar: 'k wil dat hij terstond zal sneeven,
Hem baat noch rang noch jeugd; zijn vonnis ligt geveld.
| |
| |
Mijn Titus, och! mijn lust, mijn eenig welbehagen!
Hoe wordt onze oorlogsdeugd hier op het scherpst beproefd,
Moet ik U sterven doen in 't bloeiën uwer dagen,
Ai mij! wat wordt mij 't hart van doodangst toegeschroefd.
Zal ik mijn eigen bloed ter slachtbank af doen stroomen,
En offren 't recht ten zoen, mijn allerdierbaarst pand!
Heb ik als heirvoogd dan mijn legerwet te schroomen?
Neen, leef, mijn Zoon, voor mij, leef voor uw Vaderland!
Maar hoe! zal ik mijn trouw, voor Rome nooit bezweken,
Zoo vuig bezoedlen? ik, − o onverdraagbre hoon!
De heele waereld van mijn lafheid hooren spreken?
Wijk, teedre hartstocht! wijk, het wraakzwaard kent geen Zoon!
Zou Manlius in moed, in roem held Brutus wijken,
Die duur verkregen eer, dien braaven naam, het erf,
Van mijn beruchten stam, zoo snood verongelijken?
Neen, beter dat mijn Zoon, dan dat die glorij sterf!
|
|