| |
| |
| |
Gerechtvaardigd plichtverzuim, aan mijnen broeder Hendrik de Timmerman.
'k Verwacht met welgegronde reden
Dat gij me bij de vrolijkheden
Een kort bezoek niet zult ontzeggen,
Want dat ik U heb voor te leggen
Gij denkt misschien, wie moogt gij wezen,
Vriendin, hoe hiet gij toch?
'k Was hier ten huize al lang voor dezen
| |
| |
Ik word veeltijds Godin geheeten,
Gij dient mijn rechten naam te weten,
'k Werd om uw' Broeder en uw Zuster
Hier te uwaards heen gespoord,
Ik zag hen nimmer ongeruster,
Geloof me bij mijn woord.
Zij durven U uit spijt niet naken,
De schaamte, die zij voên,
Beschildert thans die tweepaar kaken
Om dat ze uw plechtig feest niet vieren,
Naar eisch van hunnen plicht,
Door uwen schedel te versieren
Met kransen van hun dicht;
Daar gij voor 't eerst juist van uw leven,
Ziet met een dubbel kruis geschreven
| |
| |
Ik zag hen vlijt noch moeite sparen,
Zij werkten als om prijs,
En spanden lier- en vedelsnaren
Zoo spildenze uuren, dagen, weken
En, och! nu is de tijd verstreken,
Zelfs zonder tijdverzuim!
Maar, 't schijnt, gij vraagt met sprekende oogen,
Dat ge, ondanks zulk een ijvrig pogen,
Of had ge uw ongunst ook geladen,
Schoon onverdiend, op mij?
Mijn Vriend, dit duidt gij heel ten kwaden,
Doch 't vragen staat U vrij.
Neen, vrome Borst, het moge U schijnen
Zoo ergerlijk als 't wil,
Die argwaan zal wel haast verdwijnen
Met de uitkomst van 't geschil.
| |
| |
'k Zal u de zaak in al haar klaarheid
Ontdekken voor 't gezicht,
En stellen U de naakte waarheid
Gij weet, dit is mij fluks gebleken,
En 't kunstvermogen aan moet kweeken
In 't dichterlijk gemoed;
Want die iets goeds ooit zal beginnen
En 'k wees hen, die mij trouw beminnen,
'k Was tot hun hulp zelfs altijd vaardig,
Maar och! de grootste hoop
Droeg, mijner achting des onwaardig,
De kunst voor elk te koop.
Dat misbruik sloeg van lieverlede
Van kwaad tot erger voort:
Mijn gunstelingen werden mede
| |
| |
Zij wilden mij, naar 't scheen, verplichten
Van lijk- en jaar- en bruiloftsdichten
Te stijven met mijn gunst.
Zoo bleven zij me al stadig kwellen,
Van gramschap mijnen boezem zwellen,
Ja bersten schier van spijt.
Toen heb ik eens vooral gezworen
Bij Phebus en zijn tempelkoren
‘Wie zulk een lafheid aan blijf kleeven,
En mij om bijstand vraag,
'k Zal vriendlijk hem te kennen geven,
Hoe zeer mij zulks mishaag.
Maar dicht hij voort, hij moge vreezen,
Naar 't recht der wetten afgelezen
| |
| |
De lauwer, schoon aan hem geschonken,
Zal op zijn hoofd niet mogen pronken
Hij zal zoo lang geen offerhanden
In 't voorhof van mijn tempel branden
Met mijne Priesterschaar.’
Zie hier het waar geheim der zake,
En, zijt gij nog te ontvreên,
Stort, zoo 't U lust, op mij uw wrake,
Ik draag de schuld alleen.
Dit kan ik echter niet verwachten
Gij zoudt uw' zachten aard verkrachten
'k Had zelfs om uw hoedanigheden
Ontslag verzocht der dierbare eeden
Voor zijnen troon gedaan.
| |
| |
Mijn Zuster kost zich niet bedaren,
Dat, naar dat strenge recht,
Die plechtige eer, uw blij verjaren
Het eerste wierde ontzegd.
Zij beelde kunstig voor mijne oogen
Want schoon zij heeft een borst gezogen
Met mij, zij mist 't geluid.
Dies, om die stoornis te verzoeten,
Beloofde ik haar op trouw,
Dat ik uit heuren naam U groeten,
Gij zult U des niet trotscher dragen,
Maar weet, zij schept alreê behagen
Gij wordt een van haar lievelingen,
Zij plant reeds in haar tuin,
Blijf naar de schilderkroon slechts dingen,
| |
| |
Zij prijst uw losse tronitrekken,
Die schreiende op 't papier,
Of lagchende ijder aan, ontdekken
Den schoonsten teekenzwier.
Uw' voortgang kost zij naauw beseffen,
Toen ze onlangs uwe vlijt
Prins Bacchus zag naar 't leven treffen
In 't prilste van zijn tijd.
Maar mag ik U ten beste raden,
Door wandel ook mijn hof;
Daar groeiën bloemtjes langs zijn paden
Gij kunt de dichters niet ontberen,
Noch hun nattrlijk schoon:
Wil mij dies naast mijn Zuster eeren,
'k Erken U voor mijn zoon.
Wij maken beide taféreelen,
Elk van bijzondren smaak;
Zij spreekt door verwen en penseelen,
Ik schilder met de spraak.
| |
| |
Vaar dies dan voort in kunstbedrijven,
Door naarstigheid genoopt;
Want zweet en arbeid zijn de schijven,
Waarvoor men glorij koopt.
|
|