Nagelaatene gedichten(1786)–Petronella Johanna de Timmerman– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] Aan den heere Jakob Spex, Toen zijn Ed. mij met zijn poëzij vereerd hadt. Al zijn wij over zee en ver van U gezeten, Zulks schaadt der vriendschap niet, Die Gij, o glorij der doorluchtige Poëten, Ons, tevens met de vrucht van uwe kunstmin biedt. Nooit wierd ik meer verrast van 't geen ik meest begeerde, o Schrandre Spex, dan toen uw Zanggodin Ons onverwacht met haar bezoek vereerde; Bezoek niet: neen, verblijf! zij treedt ter boekzaal in. Daar wordt zij van de letterhelden, En al den braven stoet, Die nimmer prijs op keur van wijsheid stelden, Verwelkomd en begroet. [pagina 66] [p. 66] De Dichtkunst zelve vol verlangen, Verlangen, telkens uitgerekt, Schiet toe en kust haar rozewangen, Nog met den verschen daauw van Helikon bedekt. De Keulsche en Goesche zwanen Klapwieken op 't gezicht van haar bekoorlijkheid. Haar wordt van Branden en Oudaanen, De Dekkers, Moonens, Westerbaanen, Door Hoofd, het hoofd der dichtren, aangeleid, Een plaats in hunnen kring bereid. De groote Vollenhove, uit dankbre zucht gedreven, Zoo duur aan hare zorg verplicht, Wiens Bijbelzang zij in het middaglicht Heeft uit den zinkpoel der vergetelheid geheven, Omhelst haar teeder en beveelt Haar liefde ook 't overschot noch uit zijn brein geteeld; Terwijl haar Meester, die met onnavolgbre toonen Het heilig Negental wist bij den ploeg te troonen Van blijdschap als verrukt, Een takje van zijn kroon heur op de hairen drukt. Hier mede staat uw Zanggodin te prijken, [pagina 67] [p. 67] Begaafde Spex, voor zulk een eer, Voor zulk een lof moet alle lofspraak wijken; Voor mij ik leg mijn pen aan hare voeten neêr. Zoo lang men 't puikdicht zal van Poot in Neêrland lezen Zult Gij zijn Echo wezen! Vorige Volgende