Nagelaatene gedichten(1786)–Petronella Johanna de Timmerman– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Droom. Vermoeid van bezigheên, die ons des daags verzellen, Had naau de zachte slaap me in sluimering gesust, Of straks voelde ik een droom mijn hersenen onstellen, Die mij beroofde van mijn kommerlooze rust. Mij docht ik wandelde in de Arkadische valeien En zag in 't ruim verschiet den schoonen Helikon, Daar 't heilig lauwerbosch rees uit zijn bloemlivreien, 't Paleis beschaduwde der zusters van de zon. Ik trad van lieverleê den steilen zangberg nader; Maar hoorde luit noch fluit, noch zang, noch snarenspel. En (naar 't my toescheen) zei Apol, der dichtren vader, Ook op dit oogenblik zijn heiligdom vaarwel. Na dit gezicht weerhield de angstvalligheid mijn schreden. Dan 'k werd in 't eind gewaar (toen 't godlijk Negental Vluchtte in het tempelkoor) helaas! de droeve reden Van 't deerlijk ongeluk, van 't smartelijk geval: Een vuile zwijnedrift, door geen geweld te keeren, Vertrapte al 't glorigroen; en schoon men hem weêrstond, [pagina 64] [p. 64] Zij trachten onbesuisd den zangberg te overheeren En wroeten met hun snuit de lauwers uit den grond. Toen wierd mijn ziel ontroerd en scheen in rouw te smoren. 'k Schoot ijlings uit den droom en peinsde heel den nacht, Wat droeve ramp is toch dat heiligdom beschoren? Wat hoon, (dacht ik) bedreigt vorst Jupiters geslacht!... Maar naauwlijks was een deel des uchtendstonds verstreken, Of 'k hoorde een wuften troep van rijmers, die hun geest Gemarteld hadden om poëtentaal te spreken, De vreugd trompetten van een zilvren bruiloftsfeest. Dees had zijn Dichtgodes met t'saamgeraapte veren, Gelijk Ezopus kaau vrij prachtig opgetooid; Een andre had, och arm! aanëengelapte kleeren Uit loutere armoê zich om 't naakte lijf geplooid. Ik overkeek den rei dier nieuwe kunstgenooten En riep: help Febus! – wreek dit roekeloos bestaan, Dit is het echte kroost uit Marsias gesproten, Krijgt dit den Zangberg in, is 't met uw kunst gedaan. Vorige Volgende