| |
| |
| |
Ter bruilofte van den heere Mr. Jan de Timmerman, en Jongkvrouwe Helena Imans.
Waar mag de reden schuilen,
Gaat voor de liefde van een fiere schoonheid ruilen,
Die gij meestres maakt van uw ziel?
Wat hebtge mijn bevalligheden,
O schandre timmerman, niet dikwerf aangebeden,
Wanneer mijn kuische trouw u boven al beviel!
Toen kon ik u alleen behagen:
Het voorrecht mijner gunst werd bij u duur geschat;
Toen zwoert gij, datge uw levensdagen
Aan mij alleen verbonden had.
'k Heb u daar op mijn gaven mild geschonken,
| |
| |
Al blijken van mijne openhartigheid:
'k Deed met den titel u en naam van Dichter pronken,
En heb het lauwerloof u om de kruin gebreid.
Nu moeten ach! mijn oogen
Een medeminnares aan uwe zij gedogen;
Een, die bij u mij in bekoorlijkheden tart,
Houdt uwen geest thans opgetogen.
Hoe kan toch die verwisling u van 't hart?
Wie mag in schoonste en stal mij evenaren?
De tijd schendt blos en blank,
Maar mijne jeugd, laat rollen vrij de jaren,
Duurt zelfs een reeks van eeuwen langk.
'k Ben zoo aanlokkende en zoo vreindelijk van wezen
Dat elk, uit mijn gelaat,
Een deftigheid gepaard met vrolijkheid kan lezen.
Mijn woonsteê huist genoegen en geneugt,
Grenst aan den Hof der Rust: daar kuntge, ontlast van kommer
En slaafsche zorg, in de aangename lommer,
Wat hebtge daar, 't is nu nog niet vergeten,
| |
| |
Met mij al uurtjes tijds gesleten,
In 't zangerig priëel, met lauwerblaân begroeid,
Verzelschapt van een' Vorst en driemaal drie Vorstinnen,
Die u als voedsterling beminnen;
Daar keel en snarenspel uw zinnen hield geboeid!
Dit klagen en dit zuchten
Der Dichtkunst klinkt de Liefde in 't oor.
Zij spreekt de Dichtkunst aan; wat staat u toch de duchten,
Jaloursche maagd, hoe dwaalt gij zoo van 't spoor?
Wat nijd en spijt vliegt u door de aderen?
Hield ieder zich te vreên
Dan zag de waereld ras haar jongste dagen naderen.
Maar hoe, wat drijft u aan,
Om tegens mijne aloude wetten
U zoo weerbarstig te verzetten?
Dat hebt gij eertijds niet gedaan,
Wanneerge, minder kuisch, de Grieksche en Roomsche snaren
Aan wulpsche dartelheid woudt paren:
Toen hebtge mij mijn mirt ontroofd,
En drukte die op 't hoofd
| |
| |
Zoo holpt gij Naso meê de kunst van 't minnen zingen.
Zoo heeft Tibul door u met gadeloozen zwier
Propertius door zijn vergode lier
Ei zeg, waartoe strekt thans uw veinzerij?
Wie kan uw leed beseffen?
Gij hebt ook hier de wapens zelf gesmeed,
Waarmede uw kunstvriend streed,
Om helenaas gemoed het best te kunnen treffen.
Dus moet ik zelfs, o spijt,
Met u de glori van zijn overwinning deelen!
Een vaarsje geestig uitgedacht,
Een zielbetooverende klagt,
Die gij hem aartig leerde op fluit of cither spelen,
Deed op zijn schoone grooter kracht,
Dan duizend minneschichten,
Die 'k met geringe winst, mijns ondanks, heb gespild,
| |
| |
Of ik haar fierheid mogt doen zwichten:
Maar stadig vlogen al mijn pijlen in het wild.
Stil, Poëzij, houd stand, waarhenen?
Ei zie, ze is reê beschaamd uit ons gezicht verdwenen.
Mijn brave timmerman, stel vrij uw hart gerust:
Zij zal, hoe hoog haar belgzucht ook mag steigeren,
U toch geen invloed tot uw dichtwerk durven weigeren;
Voltrek uw Bruiloftsvreugd met lust.
Ik zal mij aan uw zijde voegen,
Verzeld van de Eendragt en de hagelblanke Vreê,
Uw huis vervullen met het wenschelijkst genoegen.
Ik zal uw Huwlijksledekant
Die, als hun Ouderen, noch schoonheid noch verstand,
Noch geest noch oordeel zullen derven,
En die in rijper tijd uw lauwren mogen erven.
1752.
|
|