| |
| |
| |
Duinzang, ter bruilofte van den weledelen gestrengen heere, Mr. Kornelis van den Helm Boddaert, Schepen en Raad der stad Middelburg, en de welgeborenen Jongkvrouwe Reinbrandina Cornelia Hurgronje.
Bij dien heuvel bij het duintje
Met dat overhangend kruintje
Beurt om beurt het heil te zingen
Van twee waardige Echtelingen;
| |
| |
Echtelingen, die we, o smart!
Pas gepaard met hand en hart,
Och! hoe volgt op lagchen treuren!
Zagen van elkander scheuren.
Met de lentekruidjes groeien,
Met de zomerbloemtjes bloeien;
Maar wat hebt gij kort gebeid,
Haast zag Hij de rampspoed wanken
Met den dor der herrefstranken,
Al zijn hoop ter neder slaan,
Toen zijn vreugd en welbehagen
Galate Hem wierd ontdragen.
Och! hoe schreide zee en strand!
Och! hoe klaagde stad en land!
Toen het voor Palemons hairen
Moest cijpresseloof vergaren,
Dien het korts een troufestoen
| |
| |
Had gebreid van mirtegroen.
Maar, gelijk de zilte plassen
Nu weer ebben, dan weêr wassen,
Wisselt de ebbe van zijn druk
Met een springtij van geluk.
'k Mag me, o wondre loop der zaken!
Thans weêr in zijn heil vermaken;
Om de wufte gunst te winnen
Van de fiere Zanggodinnen,
Neure ik op 't eenvoudig riet
Hier aan duin een luchtig lied.
Mag 't Palemon maar bekoren,
Weigert Doris 't niet te hooren,
'k Hiel het, of ik ver van honk
Op den hoogen Pindus zongk.
Zocht Palemon weêr een gade;
Hij, op vrijen afgerecht,
Valt in 't kiezen gansch niet slecht,
| |
| |
Gaat, daar menig op staat kijken,
Met het zoetste Nimfje strijken,
Die van heel de buurt in 't rond
Als de schoonste word geprezen,
Blank en blozende van wezen,
Blanker dan het rozeblad,
Eer het Cypris voet betread;
Blanker dan het schuim der baren,
Die daar ginder henevaren;
Blozender dan 't inkarnaat
Van den purpren dageraad;
En bevallige aartigheden,
Bij de onnoosle kindervreugd,
Zelfs al toen haar eerste jeugd
Nog maar naauwlijks was ontloken,
Elk de loef heeft afgestoken.
Wie 'er speelde uit ernst of jok,
Doris was 't die 't prijsje trok.
Doris die haar rijper oordeel
| |
| |
Heeft besteed tot nut en voordeel
Met zoo wakkre naarstigheid
In het zorglijk huisbeleid.
Met dat puik der maagdescharen
Staat Palemon nu te paren,
Ziet reê met verlangen uit,
Om zijn teêrbeminde bruid
Naar de landkapél te leien:
Daar de plechtige offeraar
Voor het rookend minaltaar
Dees verliefde Twee zal trouwen,
't Echtgebod Hun voor zal houwen,
De allereerste huwlijkswet
Voor veel eeuwen ingezet,
En besluiten met dien zegen:
‘Hemel, zij dit Paar genegen!
Hoor, verhoor der Oudren bee!
Schenk het welvaart, schenk het vree.’
|
|