| |
| |
| |
Visscherszang, ter bruilofte van den weledelen gestrengen heere,
Mr. Kornelis van den Helm Boddaert, Schepen en Raad der stad Middelburg, en de
welgeboren Jonckvrouwe Anna Virginia Scholten.
In het jaar 1750.
Celadon, Lykoris.
Aan den oever van de zee,
Daar zij 't goudgeschubde vee
Langs de Zeeuwsche waterweien
Heen en weder zag laveien,
Speelende in de middagzon,
| |
| |
Celadon, die, korts geleeden,
Voor het echtaltaar getreeden,
Naar zijn wenschen hart en hand
Bei gelijk in aard en Jaaren,
Bei in spel niet onervaaren,
Bei gereed met stem en fluit
Van Palemon en zijn Bruid
Op hun huwlijksfeest te zingen.
Echtzang voegt aan echtelingen.
Om de beurtwijs was geslist,
IJder wou den voorrang geeven,
Heeft het eerst dus aangeheeven.
Windjes, die door 't luchtig duin
Zweeft van de een naar de andre kruin
Op uw uitgespreide pennen,
Windjes, wilt wat traager rennen;
Strijkt hier neder, leent uw oor
An de stem van mijn Lykoor:
| |
| |
Schept hij anders meer behaagen
Langer voort en voort te jaagen,
Spoeit u dan op mijn gebeên,
Spoeit u liever landwaard heen.
Golfjes, die door hooge baren
Voortgestuwd koomt aangevaren,
't Hoofd bekranst met zilvren schuim,
Golfjes, staat u nog te voren,
Eertijds veilig door uw hulp
Aangeland is in een schulp;
Wilt om haar uw drift betoomen,
Ruischt wat zachter langs uw zoomen;
Luistert blanke waterrei,
Celadon, wiens strandschalmei
U zoo menigwerf kon streelen,
Zal de min ter eere spelen.
Rijkdom, eer en hooge staat,
| |
| |
Veeler grooten toeverlaat,
Kan geen recht genoegen geeven,
Kan den last van 't eenzaam leven
Niet verzoeten; ik voor mij
Ruil mijn soobre visscherij
Voor geen elpenbeenen troonen,
Mag ik met Lykoor slechts woonen,
Met Lykoor, mijn zielvriendin,
't Zoet genieten van de min.
'k Luister, waardste, met verlangen,
Laat uw stem mijn fluit vervangen.
Daar de maagdeschaar voor pleit,
Die u hoogstgelukkig roemen,
U haar lieve vrijheid noemen,
Vrijheid, wier vermaak en lust
Enkel op verbeelding rust.
Laten zij uw schijnschoon eeren,
'k Zou uw' staat niet meer begeren,
| |
| |
Mijne liefde en achting won.
Zacht toch drukken de echtgareelen,
Als men lust en last wil deelen,
Als geen twist de harten scheurt.
Celadon, 't is weêr uw beurt.
Eenzaam leeven is schier sterven,
Is de ziel van 't leven derven.
Eenzaamheid, gij zijt een last,
Die geen prille jonkheid past.
Lastig viel uw pak te draagen
Aan Palemon, 't welbehaagen,
't Pronksieraad, de lust en vreugd
Van de Zeeuwsche Visschersjeugd.
Hij gewent van jongs te draaven
In de loopbaan van de braaven,
Die de Deugd aan d'eindpaal kroont,
Zag zijn vlijt al vroeg beloond;
In die lente van zijn leven
Zich bij de Oudsten reê verheeven,
Wier beleid en zorg de buurt
| |
| |
Zoo getrouw als wijs bestuurt;
Zag ook dagelijks zijn schepen
Vol gelaên naar binnen sleepen.
Maar geen eer noch overvloed
Paait zijn rusteloos gemoed.
Hij door heimlijk vuur aan 't branden
Reist naar de overzeesche landen,
Zoekt een schoonheid, die hij vindt,
Die hij ziet en overwint.
Rijk vernuft en heusche zeden
Hebben om dien prijs gestreeden.
Nu, Lykoris, zeg het mij,
Waar en wie die schoone zij.
Een der grootste waereldsteden,
Prat op haar uitmuntendheden,
Aan den groenen Amstelboord,
Zoo ik waarheid heb gehoord,
Uit een kleen begin gerezen,
Slechts een visschersdorp voor dezen,
Houdt Palemons waardsten schat
| |
| |
Galate, die door 't vermogen
Van twee liefdewekkende oogen
Menig minnaar heeft gewond,
Zelve schuw voor 't echtverbond.
Galate, die, zonder vleien
Uitsteekt bij de maagdereien
Door haar schoonheid en verstand
Als het duin bij 't lage strand:
Die in goed en have tegen
't Gros der rijken op kan wegen;
Die in 't hagelblank gemoed
De allereelste deugden voedt;
Deftig, vriendelijk, bevallig,
Zedig, aardig, en lieftallig.
Zulk een kostlijk huisjuweel
Krijgt Palemon tot zijn deel,
Van den Hemel hem beschoren.
Celadon, laat u weêr hooren.
Driewerf zalig, die, als gij,
| |
| |
Op een gunstig hemelteken
Onbevreesd in zee mag steeken!
Dien 't geluk zoo waait in 't zeil!
Dit voorspelt bestendig heil.
Had ooit vroome Mykon reden,
Om de Aartsgoedheid wel te vreden
Met een heilig maatgezangk
Toe te juichen lof en dank;
ô Hoe zullen dan zijn wijzen
Nu ten hoogen hemel rijzen,
Zegen troonen naar beneên!
Wien toch raakt de vreugd hier nader
Dan die liefderijken vader?
Nu, Lycoris, hef weêr aan,
'k Heb aan mijne beurt voldaan.
Zalig, driewerf zalig paren,
Als op 's Hemels wenk vergaren
Kuische schoonheid, frische jeugd,
| |
| |
Rijp verstand en achtbre deugd!
Echt niet los noch onbezonnen,
Maar in 's Hoogsten naam begonnen,
Schenkt ook zelfs in tegenspoed
Stil genoegen aan 't gemoed.
Zulk een heil dien staat beschoren
Kost met reden u bekoren,
Naar zijn vaderlandsche plekken,
Met Palemon heen te trekken
Voor geen Zeeuwsche luchtstreek bang.
Celadon, volvoer uw zang.
Slijt, Palemon, slijt uw dagen,
Vrij van kommerlijke plagen,
Niets moet uwe vreugd besnoeien,
Stadig moet uw welvaart bloeien,
Zegen volge uw visscherij,
| |
| |
Mild geluk uw koopvaardij;
Schoone dochters, braave zoonen
Moeten uwen echt bekroonen!
Windjes draagt dees zegebeên
Naar Palemons trouwfeest heen.
Slijt zoo, Galate, uw dagen
Met uw lief, uw welbehagen;
Deel met hem in stille rust
Al die welvaart, vreugd en lust,
Deel in al die zaligheden
De Oppergoedheid afgebeden.
Dan geniet ge in zulk een' staat
's Hemels zegen boven maat;
Dan worde uw gelukkig trouwen
Elk ten spiegel voorgehouwen.
Voert nu, golfjes, want ik sluit,
Voert mijn heilwensch naar de Bruid.
|
|