| |
| |
| |
Zegezang op de blijde inkomst van zijne doorluchtige hoogheid, Willem Carel Hendrik Friso, prinse van Oranje en Nassau, enz, enz. enz. als Stadhouder der Vereenigde Nederlanden.
Is 't waar? mag Nederland, na uitgerekt verlangen,
U tot Stadhouder, Veld- en Zeevoogd thans ontvangen?
Mag 't eindelijk geschiên, dat GIJ, doorluchte Vorst!
Het wichtig Staatgebouw op Uwen schouder torst?
O onverwacht geluk, in 't uiterste ons beschoren!
O zielverkwikkend licht, uit duisternis geboren!
| |
| |
't Wanhopig Walcheren, door blijde hoop gevoed,
Ziet onder Uw bestuur een heileeuw te gemoet.
't Is of de Almachtige, voor wiens rechtvaardige oogen
Geen onrecht kan bestaan, ons nog uit mededoogen
Door U beschermen wil: schoon 't algemeen belang
Niet buiten reden vreeze een droeven ondergang;
Schoon deze onzalige eeuw en hachelijke tijden
Ons vast van allen kant met ramp op ramp bestrijden;
En 's vijands macht alrede aan 't overzeesche strand,
Verhit op moord en roof, den lelijstandaard plant:
GOD echter troost zijn volk, 't geen 't staal al hoorde wetten,
Om 't uitgetrokken zwaard hun op het hart te zetten,
En heft hen uit het stof. Dies elk uit dankbaarheid
Om Uwe komst een beek van vreugdetranen schreit.
Wees welkom, groote Prins, op wien alle oogen staren,
Om 't wrevelig Bourbon eens in den schild te varen,
Te sluiten op zijn' loop, ô Noordstar, waar de naald
Van 't drijvens staatkompas alleen zich toe bepaalt.
| |
| |
Men zie voor U eerlang zijn' trotschen Koning wijken,
En voor Uw krijgsbanier de ontrolde vaandels strijken!
Zijn oorlogstroepen door Uw wapenen geveld!
't Verdrukte Vlaanderen in veiligheid gesteld!
Zoo zal de aloude roem dier brave Batavieren,
Der groote Willems en manhafte Kasimieren,
(Door wier beleid en moed nu nog de omtuinde maagd
Den vrijgevochten hoed op haren schedel draagt)
Op nieuw herleven met hun nooit volprezen daden,
Aan de eeuwigheid gewijd in 's lands historibladen:
Zoo zal dat edel vuur, 't geen U in de ad'ren speelt,
Dier dappre Helden, uit wier stam GIJ zijt geteeld,
Dien zelfden roem, ô Vorst, voor Uwen kruin verwerven,
En Uw' doorluchten Naam behoeden voor het sterven!
Thans baart de eenstemmigheid dien zegenrijken dag,
Daar gansch Europa met een gretig oog naar zag,
Mij dunkt, ik hoor alreê het klinkende geschater
Van 't hooge krijtgebergt voortrollen langs het water;
Terwijl de Troonmonarch van 't roemrijk Albiön,
Met al den Hofstoet, die de gulde Oranjezon
| |
| |
Zien aan den statentrans in vollen luister rijzen,
't Beleid en wijze keur der Burgervad'ren prijzen;
Waarmeê de vriendschapsband, van wederzijds bepaald,
Door eensgezindheid wordt veel vaster toegehaald.
Nu ziet men, hoe de rei der juichende onderzaten
Van 't bloejend Middelburg kriöelt langs markt en straten.
't Benaauwde hart krijgt lucht; de vreugd heeft perk noch paal;
De gronden dreunen van het zwangere metaal;
Men doet de prinsenvlag van 't driftig mastbosch wajen;
De Oranjevaandels uit de torentransen zwajen:
Al 't volk is op de been, de burgers in 't geweer;
Elk draagt de veldlivrei van zijn verkoren Heer.
Stads Grooten ijvren om Zijn Hoogheid hier te ontmoeten,
En met dat wichtig amt eerbiedig te begroeten,
Wiens vriendelijk gelaat zoo minzaam, zoo beleefd,
Door eedle deftigheid, volmaakt te kennen geeft
Die ted're godsvrucht, achtb're wijsheid, reine zeden,
Die onverniste deugd, die gulle oprechtigheden,
En nooitgekreukte trouw, die Nassaus vroom geslacht,
Bij ijder hoog geschat, ten top van glorij bracht.
De vlugge vuurpijl vliegt met onze vreugd naar boven,
| |
| |
Maakt duizend zonnen, die het starrenlicht verdooven:
De bruine nacht wordt dag; geen huis blijft onversierd,
Dat niet de welkomstfeest van 's Lands Beschermheer viert.
Elk roept, leef lang, ô Vorst! door 's Hemels gunst verkregen.
De vijand schrikke en vlucht voor Uw' gescherpten degen!
De vrijheid bloei door U in een' gewenschten stand!
Leef lang in rust en vreê, ten steun van 't Vaderland,
O vierde Willem uit het stamhuis van Oranje!
Leef lang, ô Rijksprinses van 't Koninglijk Britanje!
Zie Prinsen uit Uw' echt, die 's Vaders spoor betreên
En 't Erfstadhouderschap, ter hunner tijd bekleên
Met kloeken ijver, om, als wakk're Palinuren,
Het Staatschip door een holle of stille zee te stuuren,
Wen eeuwig Uw Geslacht zijn roer bevolen zij:
Zoo blijft het voor den storm van twist en tweedracht vrij!
1747.
|
|