| |
| |
| |
Deugderijk. Herderszang, op het 40ste verjaargetijde van mijn hooggeëerde moei,
jufvrouw Sara van de Lande, wanneer men teffens den 9den verjaardag van haar zoon, mijn neefje,
Hendrik van Oordt, Vierde, in 't jaar 1743.
Blijhart, Veldeling, Kunstlief.
Latonaas telg gaf naauw aan de Uuren zijn' beveelen,
Om 't vuurgespan te slaan in gouden daggareelen,
Of aanstonds rukte Apol, als een gevlerkte schim,
Zijn rossen voort, en blonk met luister aan de kim.
Toen Blijhart, lang bekend in Schielands veldgehuchten,
Door dorre weiden, om zijn kooi eens te verluchten,
Zijn wollig vee heen dreef tot aan den frischen zoom
Der blanke Rotte, om uit dien zilv'ren spiegelstroom
Zijn' schaapjes, die nu lang geen stroomend nat genoten,
En door den winter in den muffen stal besloten,
| |
| |
Te drenken: onderwijl plukt Blijhart jeugdig kruid
En Tym en Marjolyn, 't geen reeds zijn topjes uit
Het vaale veld liet zien, en Bloemtjes rijk van kleuren,
Die nog haar schoon gelaat en aangename geuren
Bewaarden voor den tijd, dat Flora 't Jaarsaizoen
En boom en beemd verciert met lagchend lentegroen.
Wijl hij dus bezig was, komt Veldeling hem tegen,
Die hem, schoon onbekend, met eenen morgenzegen
Begroette en sprak aldus hem heus en vriendlijk aan:
'k Zie in verwondering, o Knaap, uw nijvre daên;
Gij vult uw korf met pas ontloken Anemonen,
Narcisse en Hyacinth; wie wilt gij dan bekroonen?
De Zon rijst eerst uit zee aan 't blaauwe Hemelrond.
Wie drijft U hier toch in den vroegen Uchtendstond?
o Blijhart, wil mij toch daar de oorzaak van verhalen
Intusschen zal ik op dit heuveltje, in de stralen
'k Zal aan uw verzoek voldoen,
o Grijze Veldeling! ik tracht een kroonfestoen
| |
| |
Van groenend Veil, en Palm, en Bloemtjes te schakeeren,
En ga die daadlijk aan een jongen Knaap vereeren:
Ghij kent hem mooglijk wel, 't is Koopaards oudste Zoon,
Wiens Feestgetij men is in onze streek gewoon
Te vieren: Hij sluit thans een ring van negen jaren:
Die Knaap, schoon nog zoo jong, is echter al ervaren
In Lees- en Schrijfkunst, ook door zijn leerzieken aart,
Beleefd- en vriendlijkheid, door heel de buurt vermaard.
Meent gij dien Koopaard niet, die aan de zilv'ren baren
Der Maas met Deugdrijk, toen den Roem der maagdescharen,
Die rijkbegaafde telg van Vroomaard, is getrouwd?
Dat hebt gij recht, mijn Vriend.
En lang berucht geslacht door Godsvrees, deugd en zeden,
Niet kennen? 't heugt mij zelfs, hoe Vroomaard, nu geleden
Ruim vijftig jaar (zoo 'k meen), met waardige Eerland naar
De Dorpkapél heen tradt voor 't zodentrouw-altaar:
't Staat mij zoo wel nog voor, of 't waar den dag van heden,
| |
| |
Toen Koopaard in den Echt met Deugderijk zou treden,
Dat Maas en Rotte en Schie weêrgalmden van 't geluid:
‘Thans kiest zich Koopaard, de Eer der Knapen, tot zijn Bruid
't Cieraad der gansche buurt, het puik der Herderinnen.’
Gij zoudt, o Veldeling, 't in ouderdom nog winnen
Van Vroomaard, zo 'k geloof, maar wie komt ginder veer
Daar bij die herders stulp? 't is Kunstlief, dien 'k waardeer,
't Is Kunstlief, 't is mijn Vriend, het hoofd der Veldpoëten:
Hij nadert ons, hij is 't, wij zullen straks wel weten,
Wat of de reden is van zijnen morgentogt.
Ik heb al lang gebeên, dat ik U vinden mogt,
o Blijhart; gaat gij 't Feest van Deugderijk niet vieren?
o Neen, ik ga haar Zoon, de jonge Landspruit cieren,
Ik heb een krans gebreid op zijn Verjaargetij.
Ik heb voor Deugderijk, in Herderspoëzij,
Een vaersje t' zaam gesteld.
| |
| |
Laat mij uw zangen hooren,
o Kunstlief; uwe stem kon mij altoos bekoren!
Voor U, mijn Vriend, wil ik dit gaarne doen, in hoop
Van 't stil te houden, want ik veil ze niet te koop.
Juicht nu Herdes, Herderinnen;
Strooit gebloemt in uwen rei;
Volgt den toon der veldschalmei:
Juicht o Rotte en Schiemeerminnen;
Net het hair bemost met groen:
Juicht o blijde Dorpelingen;
Wijl voor veertig zonnekringen,
Deugderijk in 't guur saizoen
Eerst het Uchtendlicht zag dagen!
Juicht op dit Geboortefeest;
Viert het met verheugden geest!
't Schijnt, dat Febus op zijn wagen,
Vroeger dan hij is gewoon
Opterijzen uit de kimmen,
Vroolijk gaat naar 't kruinpunt klimmen.
| |
| |
Prille Landjeugd vlecht een kroon!
Echo, wees mijn zangen gunstig;
Kaats den galm door bosch en veld,
Dat het van dees jaardag meld',
Schoon 't niet is gespeeld heel kunstig,
Maar slechts op eenvoudig riet;
Niet gericht tot grootscher toonen!
Doch haar heusheid zal 't verschoonen,
En 't welmeendend herderslied
Schatten boven weidsche Dichten,
Die, hoogdravend op hun Lier
Spelende, de pijp doen zwichten.
Hoor nu, Deugdrijk naar mijn groet,
'k Wensch U zoo veel Heils en Zegen,
Als 'er stof is langs de wegen;
Grasjes op de weiden groejen;
Als 'er zandjes zijn aan 't strand,
Schulpjes aan den oever kant!
Lang moet uwe voorspoed bloejen!
| |
| |
Lang moet ik met nedrig dicht
Mij noch kwijten van mijn pligt!
Dat 's ook mijn harten wensch: gij hebt mij door uw klanken
Vermaakt; doch waar meê zal ik Deugderijk bedanken
Voor de overgroote gunst, zoo dikwerf mij betoond?
Die Gunst, die Vriendlijkheid, die Goedheid dient beloond.
Waar meê? wat geef ik best? ik zal mij eens bedenken,
'k Heb noch een zuiglam, 't geen ik Deugderijk zal schenken,
Maar pas zes weken oud, het edelst van mijn vee.
De Hemel gun haar al dien voorspoed, heil en vreê!
Zoo lang de Zon zal aan de azuure transen pralen;
Zoo lang zij 's avonds in de Westerkim zal dalen;
Zoo lang de Maasgodin het zilv'ren watervat
|
|