| |
| |
| |
XIII / De leeraar
Dat waren dan de kunstenaars van naam, waarmede ik sinds het begin van mijn studententijd heb omgegaan. Wij hadden allen déze dingen gemeen: onzen ernst, onze werklust, onze liefde voor de literatuur, ons geloof in de alles overwinnende Schoonheid der Kunst. En Gorter had bovendien het geloof aan een algemeene verbroedering der menschheid, waardoor hij vér boven allen uitstak. Een geregelde omgang verdween toen velen onzer het Amsterdamsche centrum verlieten, Diepenbrock naar Den Bosch, Gorter naar Amersfoort en ik zelf eerst naar Heidelberg, daarna naar Almeloo, waar - mislukte! - pogingen werden gedaan om een soort Progymnasium op te richten, en later naar Zutfen vertrok. Maar te voren had ik een wintersemester in Heidelberg doorgebracht met werken voor een dissertatie en met lesgeven - enkele uren per week - op het Gymnasium aldaar. Daar deed ik evenwel alles verkeerd. Gelukkig niet mijn lesgeven. ‘Das war in so weit (sic!) ganz gut!’ volgens den Rector, die op mijn oefeningen het oog moest houden. Wat mij zelf zeer verwonderde, want voor iemand van vijf-en-twintig jaar met een zoo beperkte kennis van de Duitsche grammatica, was het een vrij onbeschaamd waagstuk zich mir-nichts-dir-nichts op te stellen als leeraar in Vergilius en Homerus, waar ik ook niet veel van wist, voor een klas van meer dan veertig volwassen jongens die ‘unter-prima’ genaamd werd. Maar door zorgvuldig praepareeren was daar veel aan te doen. Doch mijn houding tegenover de leerlingen was volgens den rector, Prof. Uhlig, heelemaal verkeerd. Nu was ik natuurlijk veel te antimilitaristiesch aangelegd om mij te schikken in een Duitsche cadaver-gehoorzaamheid. Toen ik mijn werk zou beginnen vroeg ik wat ik doen moest bij een geval van ‘Unordnung’. ‘'s Kommt nicht vor,’ zei de rector! ‘Aber wenn es doch...’
| |
| |
‘Reinster Unsinn 's kommt nicht vor! Niemaaals, sage ich Ihnen, Herr Dr.!’ Maar ik hield vol en kreeg toen ten antwoord, dat een leerling die voor de eerste maal uit de klas werd gestuurd, drie dagen carcer kreeg, voor de tweede maal gestraft werd met verwijdering voor een jaar, voor de derde maal met verbod op welk Gym ook in Duitschland verder te studeren. Geen wonder dat er een kerkhofstilte heerschte, waarin de patienten nauwlijks dorsten te lachen om de aardigheden, die ik plag te debiteeren bij mijn lesgeven, en dat ik geen enkele maal behoefde op te treden, ondanks het feit dat ik de achterste jongens nauwlijks kon zien, omdat ik meestal lesgaf van vier tot vijf in den winter, zonder andere verlichting dan de reflex van de sneeuw op het plein waar het Gym stond. De tucht was er zóó streng dat de rector, toen hij een taak voor Woensdag-middag had opgegeven en hij op dien tijd een der leerlingen van de hoogste klas in gezelschap van zijn ouders in een restaurant zag zitten, hem eenvoudig naar huis zond, ondanks het feit dat hij den vorigen dag zijn taak al af had... ‘Ich befahl Mittwoch, Nachmittag. Gehen Sie!’
Mijn opstandige intuitie heeft mij, natuurlijk onbewust allerlei feiten doen plegen in strijd met de tucht. Elken dag moest ik bijna, overigens zeer beleefde, aanmerkingen daarover horen. Den tweeden dag al, daar ik tot de jongens had gezegd, dat zij bij míjn binnenkomen niet hoefden op te staan. De rector deed of hij de weinige haren uit zijn hoofd wou rukken en zei: ‘Um Gotteswillen, was haben Sie jetzt gemacht, Herr Doctor, es ist unerhört! Ich bitte Sie enz. enz.!’ Later hoorde ik dat er in elke klas een speciale spion was aangesteld, die den titel droeg van Praetor, meen ik, of Censor, die alle onregelmatigheden, die er in de klas gebeurden moest verklikken. Ook kreeg ik een opmerking, omdat ik in een bepaald uur te veel of te weinig verzen van Homerus of Vergilius had gelezen. ‘Als onze Bismarck,’ zei de rector, ‘om vijf minuten over half vijf, so zu sagen, zich verwaardigt om ons reglement op te slaan, dan moet hij kunnen vertrouwen, dat op dit moment elke leeraar bezig is aan het verklaren van het bepaalde vers van dezen of dien voorgeschreven schrijver.’ Vermoedelijk zou een minder vrijgevochten Hollandsche leeraar gedacht hebben ‘Hoe is het mogelijk!’ Maar ik dacht: ‘Val dood, man!’
Ook werd mij verboden in het vrije kwartier met de jongens van
| |
| |
mijn klas op het plein heen en weer te loopen. Dat verminderde den noodwendigen afstand tusschen leerling en leeraar. Zelfs in de straten van het stadje werd ik gecontroleerd en later ‘unterhalten’ omdat ik de leerlingen verzocht had niet zes pas met hun opzichtige pet tegen hun rechter been te paradeeren, tot ik voorbij was.
Ik heb dáár geleerd, wat wij Hollanders en wat Duitschers onder ‘vrijheid’ verstaan. Toch heb ik, niettegenstaande alle obstructie, spoedig het vertrouwen mijner leerlingen gewonnen en later zelfs gehoord, dat het verbod om ‘unbegleitet’ in Cafees te komen had uitgewerkt, dat de jongens van de beide hoogste klassen een geheime vereeniging hadden, natuurlijk oogluikend toegestaan, die tweemaal per week 's nachts van twaalf tot vier vergaderde ‘zum Bier’... Het ging er mede als met de studenten duellen die ook untersagt waren. Ieder student, ook ík kon een introductie krijgen tot het bijwonen er van, in een gebouw aan den overkant van den Neckar. Mijn afkeer van dat bloederige en niet geheel ongevaarlijke barbaren-genoegen was evenwel grooter dan mijn nieuwsgierigheid...
Overigens vond ik de Gymnasiasten precies even dom en even knap als die bij ons. Behalve dan dat ze vrij aardig Cicero konden imiteeren in Latijnsche opstellen over geleerde onderwerpen. Al de titels die ik er hun voor opgaf werden natuurlijk afgekeurd. Een ‘Regatta op de Neckar’, moest plaats maken voor ‘Wie was grooter veldheer: Caesar of Alexander’ enz. Er moest alleen gelet worden op grammaticale fouten, de inhoud kwam er minder op aan. ‘Die Kinder sind noch nicht erfahren genug um es zu beurtheilen!’ Dat alles was om te rillen voor een Hollander. Overigens was het een goede aanwijzing voor mij, hoe ik níét moest lesgeven en hoe ik wél met mijn leerlingen zou moeten omgaan.
Van enkele andere colleges die altijd en onvoorwaardelijk met de ‘Gineezen’ - wij zeggen ‘Sjinezen’ - begonnen en met Bismarck eindigden, één over Paedagogiek en één over Faust door Kuno Fischer, waarbij de Proffen onder donderend applaus optraden en afgingen, maakte ik een zeer matig gebruik, ondanks de aanmerkingen van den Rector, die natuurlijk door een spion met een fraaien naam van mijn afwezigheden op de hoogte was gehouden. Ik dankte alle Goden, dat het semester om was en ik met Hollandsche bengels zou te doen krijgen.
| |
| |
Dat gebeurde het volgende jaar, toen ik leeraar in Zutfen werd.
Professor Naber, door een der curatoren bezocht om inlichtingen, verzekerde mij, dat ik níét om mijn paedagogiesche talenten, die nog te bezien stonden, maar van wege mijn beschaafde manieren - o, zoo! - meer kans op een betrekking had, ‘dan indien u doctoraal cum laude zou hebben gedaan!’ Daar kwam nog bij dat een van mijn collegaas uit Amsterdam, die ook solliciteerde en die ouder was dan ik en al waargenomen had, doch berucht was om zijn verregaande onbeschaamdheid, de onsterfelijke domheid had om aan een der curatoren - nogal een dominee! - die hem zeide, dat ík meer kans had dan hij, omdat ik getrouwd was, ten antwoord te geven: ‘Ik ben toch niet geroepen om T's wellust te betalen!’
Toen was zijn kans natuurlijk voor goed verkeken en werd ik benoemd. Prof. Bellaar Spruyt daarentegen gaf voor mij de béste getuigen. Op mijn tentamen was gebleken, zooals hij zeide, dat ik een goed leeraar zou kunnen worden.
Het kan niet anders dan een eerbewijs voor zijn nagedachtenis zijn indien ik iets over dat tentamen mededeel. Het was buitengewoon vermoeiend en
duurde van half zeven tot bij elven. Ik werd letterlijk lééggevraagd... Wij lazen samen groote stukken uit Faust, uit Macbeth en Hamlet, uit de Historiën van Hooft, uit Flaubert en Racine, uit Vondel, Homerus, Thucydides en Horatius, Fontane en Godfried Keller, die ik hem vertelde te hebben gelezen, alles hoogst vriendschappelijk, onder het drinken van vele glazen wijn. ‘Om u op de been te houden!’ zei hij lachende. Toen ik vrijwel doodop de klok half elf had horen slaan, zei de verstandigste professor, dien ik in mijn leven ontmoette: ‘U kunt mijnentwege gerust examen doen. Ik heb alleen onderzocht of u een goed leeraar zou kunnen zijn. U heeft genoeg ontwikkeling om dat te kunnen verwachten. U is geen geleerde en geen schoolmeester. Gelukkig durf ik zeggen, omdat geleerde leeraren in den regel slechte docenten zijn. Voor uw leeftijd heeft u geweldig veel gelezen en dikwijls goed gelezen. En wat het allerbeste is: u heeft er plezier in. Ja, nu moet ik u voor den vorm nog wat over mijn vak vragen. Maar u heeft mijn dictaat natuurlijk uit het hoofd geleerd. Vertelt u er maar iets van, wat wil u? U kan kiezen van A tot Z!’ ‘Dan maar, professor, van Aristoteles en Zeno.’ ‘U is ad rem!’ zei hij lachende en toen ik een kwartier mijn of liever zíjn wijs- | |
| |
heid
had gelucht: ‘Ja, een groot filosoof zal u nooit worden, word u maar een goed leeraar! Zitten uw vrienden ergens op u te wachten? Gaat u dan maar gauw! Anders drinken ze te veel grocjes. Ik heb u schandelijk lang gehouden. Heb ik u niet verveeld!’ ‘Nee, professor, daarvoor heeft u mij geen tijd gelaten!’ Lachende drukte hij mij de hand ten afscheid.
Menschelijker, hartelijker en verstandiger heb ik mij nooit een tentamen kunnen denken. Als leeraar heb ik altijd mijn best gedaan in dién zin te handelen en er een meer dan verdiend succes mee behaald. Vijf maal ben ik door mijn leerlingen en oud-leerlingen gehuldigd met vriendelijke woorden en geschenken en tot nú toe bewijzen zij mij de grootste hartelijkheid en vriendschap.
Overigens is de taak, den klassieken leeraren opgelegd, belachelijk zwaar. Wie kan eischen, dat iemand eenigermate thuis is in minstens veertien Grieksche en Latijnsche schrijvers, waar een heel leven ontoereikend is om Homerus-alléén te leeren begrijpen. Hoeveel leeraren zijn zóó poëtiesch aangelegd, dat ze een vaag vermoeden hebben van Aeschylus' statige hoogheid, van Sofokles' psychologiesche grootheid, van Plato's dichterlijke schoonheid! Wie kan de prachtige coloratuur en de fijne waarneming van de vele pathologische gevallen in de erotiek van Ovidius apprecieeren! Hoevelen van hen hebben den héélen Ovidius gelezen? Wie waardeert de beminnelijke sensualiteit van Horatius, de marmeren forschheid van Tacitus, de eenvoud en beminnelijkheid van Herodotus en kritiseert de doortrapte humbug en den geraffineerden bombast van den journalist Cicero. Wie durft bekennen of heeft ooit gemerkt, welk een oervervelende zeur die Aeneas van Vergilius is, - een even sloome geloofsmaniac als Gijsbrecht van Aemstel -, de eenige langwijlige figuur in de heele Ilias, die sukkel, waarin zelfs Vergilius, toch een groot dichter, zooals uit zijn boerengedichten blijkt en uit sommige gedeelten van de Aeneïs, geen leven heeft kunnen brengen. En dan leest men bij voorkeur nog de laatste zes boeken op school van dat langdradige Epos met al zijn onbenullige bijfiguren met hun eindeloos gepraat, waarin zij niets zeggen. De larmoyante Dido vooral met haar banale gefilosofeer, dat aan een Opera-libretto doet denken. Het eenige wat werkelijk uit haar hart komt is: ‘Had ik tenminste nog maar een kind van je, Aeneas!’ Maar ze is te slap om af te wachten, wat na de
| |
| |
grotscène niet uitgesloten was. Jaren lang heb ik Camilla als een bizonder gelukkige vondst van Vergilius beschouwd, maar toen ik bij St. Beuve - Quintus de Smyrne - las dat hij ook dié figuur gestolen had en Camilla een duplicaat van Pentesileia kon genoemd worden, was de aardigheid er af. De meestal zoo forsche, gedragen klank van het prachtige Latijn dat hij schrijft verbergt een schamelen inhoud. Wel een bewijs, dat de meeste leeraren eenvoudig niet voelen wat mooi of leelijk is en er dus niet om geven. En hoevelen van hen zijn, al was het ook maar even oppervlakkig als ik, thuis in de Hollandsche literatuur! Bij mijn Homerus-vertaling heb ik altijd moeten zwoegen om de juiste uitdrukking te vinden door mijn gebrekkige kennis van het Hollandsch. En ik heb dan toch meerdere malen de Vaderlandsche Historieën van Hooft verslonden, zoowel als zijn verzen en brieven, Vondel met liefde bestudeerd, zelfs zijn vertalingen van Vergilius en Ovidius, woord voor woord vergeleken, alles wat Huet schreef gelezen en nagenoeg alles van Betje Wolff, om niet te spreken van Herman Gorter, Kloos, Van Deyssel, Van Looy, Ary Prins, Aletrino en zooveel anderen van minder belang. Daar komt nog bij de lectuur van de overweldigende massa verzen, rijp en onrijp, in Nederland verschenen. Hoe zal dan de middelslag leeraar, wanneer hij den geest van den Hollandschen dichter niet kent, dien van de Grieken en Romeinen in zijn vertalingen doen uitkomen. Het blijven woorden, woorden, niet eens klanken. Hoe zal de muziek worden gereproduceerd, als de artisten de noten wel kennen, maar hun instrumenten niet kunnen hanteeren. Begaafde muzikanten bespelen somtijds drie instrumenten; waarom vergt men van leeraren, dat zij er veertien manipuleeren. Ik zelf heb eigenlijk maar enkele schrijvers meermalen geheel gelezen, Homerus, Herodotus, Tacitus en Ovidius, óók zijn Amores en de minder bekende, maar daarom niet minder fraaie verzen. En wat weet ik er eigenlijk van! Ik heb natuurlijk ook de Tragici gelezen, de mooiste stukken meermalen, maar ben ik er zóó in thuis, dat ik ter verklaring onmiddelijk equivalente verzen of koren of uitdrukkingen kan vinden? Eerlijk gezegd immers: neen! Ik heb meer dan zestig jaar lang met steeds grooter bewondering en liefde Homerus bestudeerd, met het oog op mijn vertaling zeker tweehonderd boeken over hem doorgewerkt en gedeeltelijk geëxerpeerd, maar - het wordt werkelijk zonder vermomde
| |
| |
pedanterie gezegd - hoe weinig weet ik er nog van! Is het niet gewoonweg krankzinnig te eischen, dat gewone, op het Gymnasium niet al te domme jongens, na een zes-zevenjarige studie zich de kennis en de interpretatie van veertien - waaronder vele eerste rangs - auteurs zullen eigen maken. Waar zouden zij die bekwaamheid en inwijding in de aesthetiek moeten opdoen? Bij de filologen onder de professoren, die op een kommapunt of een zwak aanhalingsteeken doodbleven? En waaronder maar enkelen zich bewust zijn van de schoonheid der klassieke literatuur. Mijn Haagsche collega's waren op twee of drie uitzonderingen na allen serieuze en ijverige menschen, met liefde voor hun vak, maar bij velen was de grammatica de hoofdzaak en niet de schoonheid van de melodie van de klank der verzen. En zoo is het op alle Gymnasia. Want gevoel is nu eenmaal niet aan te leeren. Als het zeer vaag aanwezig is is het misschien te ontwikkelen.
Moeten professoren dat doen, die dezelfde anti-artistieke opvoeding als wij leeraren genoten? Verlangt men van de Gymnasiasten niet méér dan dat zij een gemakkelijk stukje Grieksch of Latijn kunnen vertalen, dan is het onderwijs voldoende. Maar laten wij elkaar dan niet wijs maken, dat de leerlingen, op een dood-enkele na, een flauw begrip krijgen van de schoonheid der klassieke literatuur. Waarom wordt de prachtige Lucretius bijna nooit, de fraaie Catullus zoo zelden gelezen? En waarom ontbreekt het zoovele leeraren aan kennis van de dingen die zij bij hun literatuur nodig hebben. Ik heb een zeergeleerden collega gehad, die de lastigste grammaticale kwesties wist op te lossen, maar beweerde dat Hop en Koekkoek verschillende namen voor dezelfden vogel waren... ‘Het staat in het woordenboek!’ zei hij en herhaalde, toen een leerling hem den volgenden dag de beide vogels in levendige kleurendruk voorlegde: ‘'t Kan me niet schelen, het staat in het woordenboek!’ Anderen wisten niet wat het spannen van een boog was. Zij meenden dat dit het naar de borst trekken van pees en pijlgleuf was en niet het haken van de peeslus in de gleuf aan het boogeinde. Wat gedreven koper of zilver is weet nagenoeg niemand en dus ook niet waarom het drijven in het Latijn hemeltjes of holtetjes maken heet. Zij verwarren het met ciseleeren of graveeren. Wat spelt is, een woord dat telkens in de Romeinsche literatuur voorkomt of wat het verschil is tusschen
| |
| |
gerst en gierst kan niemand schelen. Dat van de trosgierst - die men aan de parkieten pleegt te voeren - in warme streken, met name in Noord-Afrika nú nog veelal brood gebakken wordt; dat oude zeeweringen niet rechthoekig op het strand maar er mede evenwijdig werden gebouwd - zie bijv. Alcyone; dat vrouwen in Midden-Afrika nu nog bij het baren op de hurken gezeten een boom omklemmen - Latona -; dat er bij Homerus bronzen wapenen gebruikt werden, omdat ijzer alleen maar geschikt is voor dikke en zware werktuigen als diskussen, bijlen of desnoods korte dolken, daar het ijzer dun gesmeed onmiddelijk ombuigt bij den eersten houw enz. enz. dat weten de meeste leeraren niet. Acht men zulke dingen onbelangrijk en niet wetenswaard, dan verwaarloost men de middelen waardoor men den kinderen den band kan toonen, die er tusschen onze en de klassieke beschaving bestaat. Men kan zich alleen in de mentaliteit van de klassieken indenken, wanneer men niet vergeet, dat het precies zulke menschen waren als wij zijn, wanneer men den moed heeft kritiek op hun daden en karakter uit te oefenen en niet telkens de leerlingen wijs maakt, dat de schrijver dien wij juist nu bezig zijn te vertalen, zoo extravagant prachtig is. Anders worden schrijver, leeraar en leerling een versleten menage à trois, waarin alle drie elkaar haten en niemand gelooft wat de ander hem tracht wijs te maken. Wij leeraren moeten het Grieksche goud inwisselen voor dubbeltjes en kwartjes opdat de leerlingen het in Holland kunnen gebruiken. Hebben zij de kleine munt leeren waardeeren, dan is er geen vrees, dat zij haar later niet wederom kunnen beleggen in het overal geldende goud der stralende Schoonheid. Wij dienen dus nooit groote woorden en de meestal aan de Duitschers ontleende pedante fraseologie te gebruiken. Men zal den moed moeten hebben eenvoudig te zijn. Groote woorden maken slechts voor een oogenblik indruk en hebben een weeë nasmaak. Zelf heb ik altijd gedacht: hoe huiselijker hoe beter!
Men vergunne mij een proefje van mijn eigen wijze van doceeren te geven, wat men misschien juister causeeren zou kunnen noemen. Ik zal de misschien
kinderachtige er tusschen geworpen opmerkingen niet weglaten, omdat ik daarmede de kinderen au fait hield. Ook heb ik mij gewacht hen met wetenschappelijke opmerkingen en woorden als: Aposiopeese, Synekdochee, Anafora enz. te ver- | |
| |
schrikken,
woorden die zij toch niet onthielden en die hun zieleheil niet konden bewerken. Toen wij leeraren een blauwen Maandag gepeperd wetenschappelijk dreigden te worden, door niet meer van Homerus, maar van Homéros, van Kikero, in plaats van Cicero, te spreken en de eerste declinatie de A-declinatie te noemen, heb ik getracht die uitspraak, die in de praktijk van het dagelijksch leven onnoozel-verwaand zou hebben geklonken, zooveel mogelijk te boycotten, door nooit anders dan van: dokenten-kamer, van spaarkenten en van kemente kellen te spreken! Wat mij natuurlijk gelukt is. Geen mensch wil gaarne een mal figuur slaan, vooral een onderwijzer niet, die zich zelf al qualitate qua voor een bizonder gewichtig personage houdt. Doch op enkele uitzonderingen na heb ik daar bij mijn collega's weinig van bemerkt. Meerendeels waren het ijverige, bekwame en verstandige menschen, die alleen de aesthetische kant van het klassieke onderwijs niet genoeg accentueerden. Ik trachtte dit op deze wijs te doen.
Ik las in de vijfde klas altijd het eerste boek van de Ilias. Nadat wij het boek met zoo zorgvuldig mogelijke behandeling der grammatikale moeilijkheden hadden uitvertaald, eindigde ik ongeveer op deze wijze.
‘En waarom, kiender, is dat alles nu zoo mooi? Thijs Maris schreef mij eens op mijn vraag waarom hij Veronese's Heilige Helena eigenlijk het mooiste schilderij vond dat hij kende: “Because it is SO HUMAN!” Dat was mij uit het hart gegrepen. Daarom is ook Homerus zoo mooi! Ik wou het jullie zelf zoo graag laten voelen.
We beginnen bij vers 49. Ook jij, Henk - die naar de lucht zit te kijken - al denk je ook liever aan dat aardige blonde meisje, waar ik je gisteren mee zag wandelen - Henk krijgt onder gelach van de anderen, een kleur als een tomaat -
Dáár ligt de Olympus, veel-nékkig, zegt Homerus. Je ziet door dat ééne woord de tallooze schuine rotsen als nokken naast en tegen elkaar opgeblokt. Op de hoogste top zit de wijdziende of wijddonderende, de afleiding is onzeker, denk aan wops: stem en opoopa: zien, het doet er niet veel toe, het komt op het wijde aan! - Zeus, of liever nog eerwaardiger nóg hoofscher: “de Kronide”. Vergeet niet dat het de eerste keer is dat wij aan hem voorgesteld worden. Hij zit daar dood alleen in het wijde, als om te laten zien dat hij boven ieder
| |
| |
en alles staat, dat hij de hééle wereld domineert. Ik vermoed dat hier het epitheton wel wijdziende zal beteekenen, het is nog zoo stil in den morgen.
Nu nog iets over die zoogenaamde cier-adjectiva - epitheta ornantia -. Het gebruik er van hoort bij de geraffineerde poetische techniek van Homerus. Ze zijn er maar niet als met een peperbus doorheen gestrooid. Er zijn geen epitheta ornantia, behalve in officieele toespraken natuurlijk. Als jij, Bram, nog eens ordonans van de princes wordt, je hebt er de houding voor en je weet nooit hoe een... neen, ik wil niet onhoffelijk zijn, dan zeg je niet: “Goede morgen, princes”, maar “goede morgen, Koninklijke Hoogheid!” Zoo zijn er ook nog enkele vaste uitdrukkingen als: de vroeg of in den morgennevel geborene rozen-vingrige of rozenteenige - daktylus kan allebei beteekenen - Dageraad. Maar overigens moet je altijd zoeken of het epitheton iets wil uitdrukken. Homerus zegt liever iets met een aanduiding, dan rechtstreeks. Dat doen alle dichters. Hij zegt niet: Nausikaä begon met haar blanke arm met de bal te spelen, maar: de blankarmige Nausikaä begon enz. En ook niet: Toen Helena binnen kwam rook je de parfum, maar veel fijner: “Helena kwam uit haar welriekende kamer!” Het staat in het vierde boek van de Odyssee, als zij weer thuis is bij haar goedhartigen vergevingsgezinden man. Helena is als type prachtig geteekend! In de Ilias in die half-barbaarsche omgeving, norsch, bitter, onaangenaam tegen Paris, ontevreden met zich zelf-vooral; in de Odyssee weer het toonbeeld van een echte vorstin. Maar we vergeten Zeus, die alles in het wijde, breede overziet. Over de Aegaeïsche zee hangt nog de morgennevel - Aëria is het morgenland -. Thetis, die Achilles beloofde bij Zeus om voldoening te vragen voor de hem door Agamemnon aangedane verguizing, duikt uit de zee op en zit plotseling - het woordje ara of ra kan twee tegengestelde betekenissen hebben: 1e ‘aha, dat had ik wel gedacht, natuurlijk’, 2e ‘Och kom? is het waar? wie had dát kunnen denken, onverwachts, in eens, plotseling - Vergeet jullie nooit de kleine woordjes, zij zijn de kruiderijen van het maal! - Thetis zit dan in eens, ik stel mij voor op haar eene knie, als een smeekelinge voor Zeus. Zie jullie wel hoe hoog Achilles als mensch staat. De Góden zetten zich voor hem in beweging. Agamemnon is ook wel van goddelijke afkomst, maar van een uitstervend, door hun misdaden - er
| |
| |
zaten moordenaars en menscheneters in - gedegenereerd geslacht en zelf is hij een onbeheerschte zwakkeling, door den minsten tegenspoed neergeslagen. Maar Achilles is een groot mensch, al bewijst zijn wrok ook zijn onvolmaaktheid. Hij is moreel verreweg de sterkste van de twee...
Ja, Jetje je zit nou in de lucht te kijken en denkt, was ik maar op straat, maar’:
‘Pardon, meneer, ik zat te denken wat u met “moreel” bedoelde.’
‘Bravo, dat je er naar vraagt. Je hebt natuurlijk, omdat je ernstig en eerlijk bent ergens in je hoofd een ideaal-Jetje zitten. Wanneer je je best doet “to live up” tot dat ideaal, dan leef je al moreel. Agamemnon laat zich maar drijven met elk windje mee; Achilles heeft een groot doel altijd voor oogen: een kort leven, goed! maar dan als een held! Er zou natuurlijk nog veel meer over te zeggen zijn. Maar de knie van Thetis begint al pijn te doen. We gaan verder. Zij houdt haar linkerhand om de knieën van Zeus en haar andere hand aan zijn baard. De Mohammedanen zweren nóg bij den baard van den profeet!’
‘Meneer, zegt iemand, heeft Zeus een zwarten baard of een grijzen?’
‘Auk, antwoord ik hem, je bent niet zoo dom als je zelf denkt te zijn. Je zult er best komen! Ik moet tot mijn schande bekennen dat ik het niet weet of liever, dat ik er nooit over heb nagedacht en maar altijd aangenomen, dat hij zwart was. Ik weet het alleen zeker van Poseidon, die heet altijd kuanochaites; blauwzwart van haar, om de zee natuurlijk. Ik denk dus dat Zeus ook wel zwart haar heeft, omdat zijn wenkbrauwen zwart zijn. Blauw-zwart, omdat de reflex van den blauwen hemel in het altijd iets vette haar er een blauwen glans aan geeft. Overigens zijn Oostersche volken dikwijls niet in staat blauw van zwart te onderscheiden. In Baedeker's Aegypte las ik, dat je daar nooit een inlander een boodschap moet meegeven waar blauw of zwart in te pas komt. Dat komt altijd verkeerd uit, zegt hij. En nou Thetis... “Vader Zeus” zegt zij, “mag mijn zoon, die zoo jong moet sterven zoo geminacht door Agamemnon worden en beroofd van zijn vrouw, waar hij zoo veel van houdt?” Let op dat: “die zoo jong moet sterven”, dáárop komt bet aan.
Ik denk bij Thetis zoo vaak aan de mystiek der Italiaansche primi- | |
| |
tieven.
Ga maar es naar het Mauritshuis en let op hoe teeder in het gelaat der Madonna die mengeling is uitgedrukt van geluk om het bezit van een zoo edelen Zoon en, van smart om hem te moeten verliezen...
Zeus, de wolkenverzamelaar, zegt Homerus. Géén epitheton ornans, kiender; zijn gezicht betrekt, zijn voorhoofd wordt bewolkt, hij denkt aan die lastige huisvrouw van hem. Maar als Thetis niet onmiddellijk haar zin krijgt en Zeus een tijdje zit te denken aan de consequentie van zijn besluit, want hij houdt niet van ruzie, denkt zij - zoo zijn de vrouwen, Marietje! - onmiddelijk, dat ze haar zin niet krijgt, wordt boos en ongeduldig vooral ook omdat ze weet dat Achilles zijn wrok zit te herkauwen en roept uit: “Zeg nu ja of neen - en echt vrouwelijk overdrijvend - dan weet ik meteen dat ik van alle Godinnen de meest verachte ben! Je hoeft toch niet bang te zijn, wel?” Dit is natuurlijk een hatelijkheid op de verhouding tusschen Zeus en Hera. Let er nu eens op hoe Homerus ons ringeloort. Hij loopt zooals alle dichters met zijn hoofd in de wolken, maar zorgt dat zijn voeten op de aarde blijven. Zijn grootheid is, dat hij van het meest verhevene plotseling durft over te gaan naar het meest gewone en omgekeerd, en toch altijd gróót blijft. Thetis heeft Zeus echt menschelijk in zijn teere punt: zijn huisvrouw, weten te raken...
“Och, och zegt Zeus, - en nu zijn wij plotseling verzeild in een dood-gewoon hedendaags huishouden - wat een misère dat je mij nu forceert met Hera onaangenaamheden te krijgen, die toch al geregeld, als iedereen er bij is, mij kwaad maakt door mij te verwijten dat ik de Trojanen help... Ga nu maar gauw, want anders merkt zij het. Laat het maar aan mij over...”
Wat lijkt dat klein hè “als ze er allemaal bij zijn” en “laat Hera het niet merken!”
En dan komen ineens die overweldigend prachtige verzen, waarin Zeus alleen door zijn wenkbrauwen te bewegen den heelen Olympus doet trillen. En wij we vinden in het geheel niet vreemd dien plotselinge overgang van een eigenlijk banaal gesprek tot de meest verheven uitbeelding van een God en koning, eenzaam tronend hoog op den Olympus. En nu begint het pas écht, het geweldige drama en Zeus is de dirigent die het uitvoert, zelfs weer de dienaar van een geheimzinnige Moira - het Noodlot noemen wij het maar, faute de
| |
| |
mieux - waaraan hij met een weegschaal om raad vraagt als hij twijfelt. Zeus doet niets anders dan zijn wenkbrauwen bewegen, zooals men in het Oosten nog heden bij een weigering niet zijn hoofd van links naar rechts schudt, maar, zonder zijn hoofd te bewegen, zijn wenkbrauwen optrekt - “opknikken” - zeggen de Grieken -... En wij staan verbaasd toe te zien, vol bewondering en vergeten Thetis, die natuurlijk eerbiedig is opgestaan en zich even klein als wij voelt, terwijl onder ons nog het doffe gerommel van een aardbeving nagromt, van den in sneeuwlicht stralenden Olympus springt - let op de tegenstelling van licht en donker, een Griek zíet dat alles voor zich - en diep in zee duikt. Ze was nú geheel alleen; anders komt zij met een groot gevolg van zeenymfen, wier namen alle genoemd worden. Homerus verlustigt zich in het laten klinken van prachtnamen. De schepen-katalogus is een schitterende synfonie van de heerlijkste klanken!...
En nu wij Zeus in zijn hoogste en verhevenste glorie hebben gezien, wordt hij weer de gewone huisvader. Maar onze eerbied klinkt nog door in de eerste verzen en uit zich in het gedrag der kinderen. De vader komt thuis en alle kinderen staan tegenover hem op, ze maken front voor hem, hem tegemoet, luistert gij wel, vraagt Homerus, niemand waagt het te blijven zitten, nu hij er aankomt, ze staan allemaal tegelijk op. Homerus hamert het in de hoofden zijner hoorders door het driemaal te zeggen... En nauwlijks zit de Vader op zijn gemakkelijke leuningstoel - ingelegd met ivoor en zilver, denk maar aan de Turksche koffietafeltjes -, of Hera begint met haar gedraai. Ja, gedraai, Marietje, want ze had heel goed gezien, hoe het water over de voeten van Thetis zilverde, toen zij uit zee opsteeg, maar ze vraagt toch aan Zeus: “Stiekemert, met wie heb je nu weer plannen gemaakt. Als ik er niet bij ben heb je er altijd plezier in stilletjes wat te verzinnen. Mij vertel je nooit wat!” Hera is een prachttype, dat nu nog evengoed in onze omgeving te vinden is. Als iemand soms zin heeft een opstel over haar te maken zal ik hem alle plaatsen opgeven. “Hera” - zegt Zeus - hoorjullie wel dat hij niet met een scheldwoord begint. Hij blijft altijd waardig. Zelfs in het vijftiende boek, als zij hem bedrogen heeft en tegen iedereen gelogen, glimlacht hij ten slotte - “Hera,” zegt Zeus terwijl hij boos wordt - er staat weer de “wolkenverzamelaar” - “Denk nu niet dat ik je al wat
| |
| |
ik bedenk zal vertellen, dat zou veel te moeilijk voor je zijn. Ik zal je wel vertellen, vóór iemand anders, wat geschikt voor je is. Vraag niet naar álles!” Dan wordt Hera op haar beurt nijdig. Zij zet oogen als koeien - Boöpis - op, gaat rechtop zitten - Potnia is verheven - Ja, Jo, wat wou je zeggen.’
‘U zoekt achter elk woord iets, Meneer!’
‘Dank je voor het compliment, kind. Ik hoor inderdaad het gras groeien en de nymfen in de bladeren lispelen en fluisteren! Hera wordt dan boos en zegt: “Kronide” - zij noemt Zeus bij zijn ván. Als ma boos wordt zegt zij tegen haar man, niet, Willem, maar Van der Velde - ik zie hier en daar iemand glimlachen, salva res est - “ik vraag je anders nooit wat - morgen brengen, denkt Zeus! - en ik laat je altijd maar stil gaan en je zin doen, maar ik heb wel gezien dat Thetis met je gesproken heeft! En nu heb je beloofd Achilles eer te zullen bewijzen!”
En Zeus fronst weer zijn wenkbrauwen en zegt “Wat ben je toch een wonderlijk schepsel. Met al je gevraag en gespionneer zal je nog langer hoe meer van mij vervreemden - uit mijn hart gaan, staat er eigenlijk -. Zwijg nu maar en zit. Geen God zal je kunnen helpen als ik mijn handen naar je uitsla!” Zeus heeft dat vroeger ook al eens gedaan en haar met een gouden ketting om de polsen en twee aambeelden aan haar voeten midden in den Aether opgehangen - En dan wordt zij bang en zit zij en zwijgt zij en de kinderen zijn allemaal gedrukt en zenuwachtig, nu vader en moeder kwestie hebben. Ja, kiender, ik vertaal het allemaal zoo huiselijk om jullie het aan den lijve te doen voelen. Dat is juist het groote van Homerus dat hij ondanks zijn eenvoud, neen, op grond daarvan, zoo verheven blijft.
Maar het is juist zoo moeilijk om jullie dat met gewone woorden te laten voelen. Het is gemakkelijk genoeg om met groote, van het zadel af gesproken woorden, indruk te maken en de menschen te intimideeren, dat zie je aan onze demagogen, maar er hoort een zekere moed toe om eenvoudig te zijn. Ik waag het er op...
En nu komt eensklaps Hefaestus uit den hoek, die goedige Hefaestus, te midden van het ter neer geslagen gezin van zuchtende kinderen, een mokkende moeder en een toornigen vader. Hoe zal dat afloopen, denken wij onwillekeurig, als er Goden gaan twisten om de menschen. En dan brengt Hefaestus de ontspanning. Hefaestus is een
| |
| |
lieveling van Homerus. Een allerbeminnelijkste figuur, goedhartig en vergevingsgezind. Bij zijn leven - want de Goden hebben in Homerus' tijd allemaal geleefd, het zijn personen uit zijn omgeving geweest - was hij waarschijnlijk een vriend van Homerus, bij wien deze geregeld aan huis kwam, óók een kunstenaar, misschien een mismaakte broer. We zullen dat alleraardigst bezoek van Thetis uit het achttiende boek aan dat beminnelijke huisgezin van Charis en Hefaestus nog eens overlezen.
Dat de mismaakte, zich zoo moeilijk bewegende kunstenaar met een van de beminnelijke Gratieën en in de Odyssee zelfs met Afrodite in eigen persoon is getrouwd, is niet zoomaar een prachtige vondst, maar uit het leven gegrepen. Hij is dol op zijn moeder. Want niettegenstaande zij het mismaakte kind waarschijnlijk bij zijn geboorte, uit den hemel heeft geslingerd, is hij nobel genoeg om het haar niet te verwijten en zelfs met een verfijnde kieschheid te zeggen dat Zeus het deed. Hij zegt dan: “Het is toch te dwaas dat jullie ruzie zouden maken om stervelingen. Wat heb je er aan ons maal te bederven. Och, moeder wees maar vriendelijk tegen vader, zelf wil je het eigenlijk ook wel!” Merk jullie wel hoe slim het van hem is zijn moeder op die manier te kalmeeren!
“Zeg maar wat vriendelijks tegen hem, dan is hij dadelijk weer goed. Ik kan je toch niet helpen, dan smijt hij mij wéér uit den hemel, zooals hij
al eens heeft gedaan. Ik was bijna dood toen ik neerkwam!” En als hij dan tegelijkertijd komt aandragen met een tweeoorigen beker - alweer geen epitheton ornans, Homerus suggereert ons er door dat hij hem om zijn dubbele mankheid met twee handen moet vasthouden - dan glimlacht moeder Hera weer en neemt den drinkschaal aan van haar gebrekkigen zoon. En wanneer hij dan zelf, heel onhandig en voorzichtig - want Hebe plagt dat anders te doen -, en niet zonder te morsen natuurlijk, rondstrompelt, om den wijn bij alle Goden te brengen en zij hem zich in het zweet zien werken dan breekt ook plotseling de gedrukte stemming der kinderen en lachen zij zich tranen, omdat zij zien hoe de groote kunstenaar in gewone dingen zoo onhandig is. Ik durf dat “onbluschbaar gelach” zoo vrij te vertalen omdat “sbennumi” altijd beteekent blusschen met nat en niet doven met asch of zand. Bij Hesiodus, die misschien een of anderhalve eeuw na Homerus leefde - niemand weet het pre- | |
| |
cies - wordt
het gebruikt van het opdrogen van de melk bij schapen.
Onder dat gelach, dat hen allen zoo oplucht, gaan zij in een feestelijke stemming aan tafel en Apollo neemt zijn cither en de Muzen zingen een canon, om beurten invallend met hun schoone stemmen. En de zon die nu voor allen weer straalt gaat onder en Zeus en Hera zijn hun twist vergeten en gaan samen slapen en al de Goden gaan naar hun huizen, die Hefaestus voor hen bouwde. Zoo is de vrede en de rust in het Goden-gezin weergekeerd.
Ik zou zoo gaarne willen dat ik jullie iets kon medegeven van die schoonheid, die ik zelf zoo diep in mij voel leven. Maar wat die geheimzinnige kracht eigenlijk is kan iemand natuurlijk niet uitleggen. Ik heb nog even tijd om te vertellen wat Plato er van zegt in een van zijn prachtige vergelijkingen...
Het staat in de Io, een van zijn kleinere dialogen. Io is een declamator, die even als ik Homerus voordraagt. Sokrates zegt tegen hem: “Het is geen aangeleerde kunstvaardigheid, die je Homerus doet voordragen, maar het is een geheimzinnige kracht, die je inspireert. Het gaat er mee als met den steen die Euripides magneet noemt en de menschen: “Herakleeä”. Zoo'n steen trekt niet alleen ijzeren ringen aan, maar giet hun ook zijn kracht in, zoodat zij ook weer andere ringen kunnen aantrekken. Zoo inspireert ook de Muze de dichters, zoodat zij buiten zich zelf treden, in vervoering geraken en in goddelijken waanzin gaan dichten. De Muze is de magneetsteen, de dichter de eerste, de voordrager de tweede ring en zijn hoorders de daarop volgende ringen.” Zoo hoop ik jullie ook iets te hebben kunnen laten voelen van de geheimzinnige kracht die Homerus mij inspireerde, al weet ik ook maar al te goed dat het aroma vervluchtigd en de wijn verschaald is. Maar dat ligt niet aan Homerus of mijn goeden wil! En niet aan mijn gebrek aan liefde voor den dichter! Maar de bel is gegaan...’
Men mag deze wijze van lesgeven alles behalve wetenschappelijk achten en niet in overeenstemming met de zoogenaamde waardigheid van het hooger onderwijs; ik zelf heb er altijd dit succes mee gehad dat de kinderen vrij aardig Homerus konden lezen, dat twee of drie procent iets van zijn schoonheid begonnen te begrijpen en dat
| |
| |
ik geen oud leerling kan spreken - en ik ben er erkentelijk voor dat zoovelen mij nog elk jaar komen opzoeken - of zij verzekeren mij van hun dankbaarheid en genegenheid. Ik schrijf deze vriendschappelijke gezindheid vooral hieraan toe dat ik mij altijd geheel heb gegeven, hen nooit heb trachten wijs te maken dat ik een schrijver bewonderde, dien ik haatte en den schoolmeester altijd bij den mensch heb achter gesteld...
En nu ten slotte nog iets over mijn Homerus-vertaling, waar ik het grootste gedeelte van mijn leven aan wijdde. De gunstige kritieken hebben mij nooit blind gemaakt voor de vele zwakke plaatsen, die er in gevonden worden. Ik weet dat het een vermetele, misschien wel onbeschaamde onderneming is, den geest van den grootsten dichter, die er ooit leefde, te willen doen herleven met de gebrekkige taalkennis, 't zwakke poëtische gevoel en het middelmatige verstand die ter mijner beschikking staan. Maar ik weet óók, dat ik altijd de liefde en het geloof in die liefde voor de schoonheid van Homerus heb gehad en dat ik met dat geloof zooal niet bergen dan toch heuvels wellicht heb kunnen verzetten.
Ik troost mij met de gedachte dat zelfs de besten die het gewaagd hebben Homerus te vertalen en wier vertalingen ik gelezen heb: Mad. Dacier, Pope en Voss daarin niet of slechts ten deele geslaagd zijn. Doch er zal altijd iets aan een vertaling ontbreken. Dat heeft Nicolaas Tulp - gij kent hem allen, den man met de geestige en pittige oogen van de Anatomische Les - die zijn eigen Observationes Medicae op zijn ouden dag in zulk voortreffelijk Hollandsch vertaalde, waarin allerlei treffende denkbeelden, ook buiten de medicijnen om, ons ook nú nog een verkwikkende lectuur zijn, dat heeft Tulp zoo geestig uitgedrukt in zijn kernkrachtige zeventiende-eeuwsche Hollandsch:
‘Gelijk een frissche romer, versch voor 't volle vat met een schuimtie geschonken, veel verschilt van een verlept teugie uit een verschaelde kan, traeg overgegoten, so trekt ook merklik een rok uit wat boek in een ander taal wordt overgeset!’
En hiermede neem ik afscheid van U, lezer. Ik heb deze Biografie niet geschreven, omdat ik mij zelf zoo belangrijk vind, maar wel omdat zij de vele dichters, schrijvers en schilders, waarmede ik heb
| |
| |
mogen omgaan en den tijd waarin zij leefden, van een bepaalde, zij het ook subjectieve kant mogelijk heeft kunnen belichten...
Ik wensch U allen een even tevreden ouderdom als ik zelf beleef...
Q.B.F.F.Q.S.
|
|