| |
| |
| |
XII / Theo van Hoytema
Onder de vrienden, die vele jaren een groote plaats in mijn leven hebben ingenomen en aan wien ik tallooze, vooral vrolijke uren heb te danken, behoort Hoytema. In 1893 ben ik met hem in kennis gekomen. Jan Veth had mij over hem gesproken en verteld dat hij een erg aardig, knap en toen modern boekje had uitgegeven: ‘Hoe de vogels een koning kregen’ en dat hij toen bezig was met ‘Het leelijke jonge eendje’.
‘Ga hem eens opzoeken en koop een exemplaar, als je het mooi vindt. Het is een nog jonge man met veel talent en nieuwe ideeën. Je zal wel plezier in hem hebben. Hij woont op de Loosduinsche weg. Heelemaal buiten.’
Het was een klein bovenhuisje, nu al jaren door groote huizen vervangen, waar ik aanbelde, van twee kamertjes, een kabinetje en een zoldertje, ingericht tot een soort atelier, door boven het zoldervenster een twaalftal glazen pannen in te leggen. Het was er een geweldige rommel, maar je hadt er een heerlijk uitzicht over weilanden met koeien, en duinen tot de zee.
Hij deed mij zelf open en ik was van hem geschrokken, niet omdat hij een allersmerigst jasje vol verf aan had met een gescheurde en uitgerafelde broek - ik had dat al vaker bijgewoond - en ook niet omdat de hand die hij reikte, zwart van de houtskool was, maar omdat hij een zwaar pokdalig gezicht had zonder wimpers in de vuur-roode oogleden en een dunne schaars-bezette bruine natuurbaard, die vol kruimels en gekleurd krijt zat. Maar hij had hartelijke en vrolijk kijkende oogen en een heldere joviale stem. Ik vertelde hem, dat Veth mij naar hem toegestuurd had en over het eendje had gesproken en vroeg of ik dat zien mocht.
‘Het is nog lang niet af, maar kom der in. U - dit is de eenigste!
| |
| |
keer dat hij U tegen mij gezegd heeft - U mag het best zien, hoor! Welzeker. Waarom niet?’ Het is wel een verdomde rotzooi boven, maar ‘niets kan me verdommen, misschien zelfs dat niet’ zei Multatuli. ‘Ga mee!’
Behalve de steen waarop hij aan het werk was en die glanzend blank onder een vel wit vloeipapier lag, was alles er even smerig en rommelig; de ongeverfde plankenwand bontgekleurd van afgestreken paletverf, de grond vol stukgetrapte roode, geele en groene krijtjes, oude schoenen en vuile boorden, een open reiskoffertje met kapotte sokken en vuil ondergoed, een kistje met hooi, waarin een paar jonge lijsters zaten te piepen en overal roode lucifers en sigarenasch. Van een matten keukenstoel liet hij een hoop sparreappels glijden door hem schuin te houden en zei:
‘Ga zitten man! Heb je sigaren bij je, want ík heb ze niet. Dan kunnen we es opsteken. Het stinkt hier als de verdommenis, maar ik hou wel van stank! Mot je in het voorjaar langs pas-gemeste weilanden loopen - terwijl hij zijn neus diep ophaalde - heerlijk man en gezond zeggen de boeren. Gezond! Hou der van op!’
Toen liet hij mij de lithos die af waren, zien en de verschillende kleurstaten. Ik vond het denkbeeld, zóó opgevat, nieuw en frisch, omdat het uit zijn hart kwam en hij er zijn eigen leven in gaf, en zijn vogels vol karakter en bijna overal prachtig gekarakteriseerd en zei dat tegen hem, ‘behalve uw figuren. Die boer vind ik houterig, die man is geen echte boer, maar is een beetje een karikatuur van u-zelf. Grappig is hij wel! Dat oude vrouwtje is veel aardiger!’
Hij keek mij in eens volop aan en zei:
‘Verrek, dat vind ik royaal, dat je me dat in mijn smoel zegt. Maar, verdomme je hebt gelijk! Figuren heb ik nooit kunnen maken. Ik vind alle menschen, op een paar na, smeerlappen of idioten. Ze moeten het zóómaar slikken. Geef me een poot!’ Met dien handdruk sloten wij vriendschap. Zóó vlug is mij dat nooit overkomen. Toen zei ik, terwijl ik een muntje uit mijn zak haalde:
‘Ik wil graag zoo'n proefexemplaar. Ze moeten immers tien gulden kosten?’
‘Ben je bedonderd, het kan nog maanden duren. Ik kan wel kapot gaan in die tijd.’
‘Nou, dan vermaak ik het je vrouw, want dát kan míj net zoo
| |
| |
goed gebeuren. Wil je dat ik er een notaris bij haal? Zanik niet en pak het an!’
Dat deed hij en vloog de kamer uit naar beneden. Daar alle deuren openstonden in het toch al kartonnen bovenhuisje, hoorde ik hem roepen:
‘Zeg Tine, kom uit je luie nest, verdomme, der is een kerel boven.’
‘Laat hem stikke,’ antwoordde ze.
‘Nee, kijk es!’
En toen hoorde ik een paar bloote voeten op het zeil klappen en hoe ze met elkaar een rondedans deden. Even later kwam hij weer naar boven hollen.
‘Nou moet je niet denken, dat die proefuitgave wat bizonders wordt, het zijn alleen maar de eerste honderd afdrukken, precies dezelfde als van het boekje, maar op beter papier en opgezet op groot folio-formaat vellen en in een andere band gebonden. Wacht even, hier is je quitantie!’
Ik zei dat ik het onnodig vond, maar toen ik zag dat er een mooie zwaan op gelithografeerd was nam ik hem graag aan. Want hij had altijd origineele ideeën. Voor ál zijn tentoonstellingen wist hij weer een nieuw reclamebiljet en voor élke katalogus een aardige omslag te bedenken.
Kort daarna kwam Tine boven. Een gezonde, frissche meid met blozende wangen en een paar prachtige, felle oogen. Ze droeg een donker-bruin gestreepte manchester japon met een wit kanten kraagje, smaakvol eenvoudig. Ze was altijd goed gekleed, behalve natuurlijk als ze in bed lag en ik haar, toen ik later bij hen in Hilversum logeerde, op hun verzoek 's morgens een kop thee bracht. Als het winter was, lag Theo dan naast haar met een dikke winterjas aan en zijn eeuwige, smerige hoed op. Want telkens als er gebeld werd door bakker of melkboer of groenteman, moest hij naar beneden om open te doen. Hij hoefde dan alleen maar pantoffels aan zijn kousenvoeten te trekken en kroop er later weer in.
Dien morgen was ze buitengewoon hartelijk en vrolijk. We hebben dan ook zoo luid gelachen en trio's gezongen, dat de menschen bleven staan luisteren op de toen nog zoo stille Loosduinsche kade, het eind van Den Haag, hoogstens tweehonderd meter van de Loosduinsche brug.
| |
| |
Daar heb ik menig genoegelijk uur doorgebracht met het opzetten van de luxe-uitgave en het timmeren van nestjes in hun vogelkamer. Want van de vier vertrekken die zij hadden was een kabinetje daarvoor ingericht. En daarin gebeurden allerlei wonderen door Tine's zorg.
Een stroper uit Loosduinen, net zoo'n verfrommelde en verwaaide kerel als Theo zelf en even grappig en smerig van handen en van kleeren - ‘ik heb de pest aan water,’ zei Theo ‘als er geen cognac in is!’ - bracht hun soms midden in den nacht, onder zijn pet verborgen, nesten met jonge vogels, meestal met de ouden er bij, die hij uit de zijzakken van zijn colbertje haalde. Dan was het de verwonderlijke toewijding van Tine en haar zelfopofferende zorg, die haar dag en nacht deed wijden aan de opvoeding ‘van haar kinderen’ zooals zij hen noemde. Ik heb nooit iemand zoo kinderlijk blij of zoo beminnelijk gelukkig gezien als zíj was, wanneer de ouden in dat kleine kamertje de voeding hunner jongen hervatten en deze goed opgroeiden. Daar kon zij uren lang met stralende oogen naar zitten kijken... Dan was ze volmaakt goed en gelukkig. En ik heb haar oogen vol tranen gezien van plezier, toen de stroper haar een nest bracht met vier halfwassen Hoppen. Die zij wonder boven wonder in het leven wist te houden en waaraan ze halve nachten wijdde. Tine met de jonge Hoppen op haar schouder en hoofd was schoener om te zien dan de mooiste Madonna der Quatrocenti!
Maar óók heb ik haar horen snikken van verdriet, toen een lijster met een gebroken vleugel, die ze weken lang verpleegd had, in haar handen was gestorven.
‘En voor-ie z'n oochies dicht dee, keek-ie me nog an om me te bedanken!’
In de andere kamer zei Theo met tranen in zijn stem: ‘Begrijp jij nou, hoe 't toch soms zoo'n kreng kan zijn?’
Want zoo wás zij. Diep-in een echt natuurkind, onbeheerscht in alles, grof en sentimenteel, goedhartig en wreed, alleen tevreden als zij haar zin kreeg, één dag, één uur... Dan, teleurgesteld dat het bereiken van haar wenschen veel minder genoegen gaf dan zij er van verwacht had, sluw en dom, ongeloovig en argwanend. En hoewel Hoytema later een diep ongelukkig leven met haar leidde, zijn veerkracht en zijn zenuwen gebroken, zijn inspiratie verdwenen - zijn
| |
| |
laatste Almanak was een totale mislukking en een grafmonument op zijn verloren geluk! - kon ze in den eersten tijd zoo kinderlijk goedig zijn.
Ik heb het bijgewoond - overigens was zij tegen mij nooit anders dan hartelijk en gastvrij - dat ze 's morgens om acht uur, met een echt genoegen zat te kijken naar een ongelukkig, ondoorvoed traphitje, dat bij hen in dienst was, terwijl het kind bijna niet te overhappen boterammen dik belegd met biefstuk van den vorigen dag, met koek, met kaas, met muisjes, met jam, de een na de ander onverzadelijk naar binnen schrokte, doorgespoeld met groote glazen melk...
‘En, Jòh, ze is in die veertien dagen al dik geworden en ze begint al rooie wangen te krijgen, kijk maar zelf, Jòh!’... Als ze van die goedhartige dagen had, en hard werken wou, dan maakte ze ook verstandige opmerkingen over het werk van Theo - en dan liep Theo te zingen, en werkte ook met een verwonderlijke energie en genoten de menschen, die zijn werk zagen, aan het festijn zijner blijmoedigheid. Maar, o wee, als ze in haar wispelturigheid lui en wreed en venijnig werd, gewoonlijk om een futile reden, een onhandig woord, een vergissing, een vergeetachtigheid van haar man. Dan zag ze er slordig en haveloos uit, dan kon ze haar haren niet kammen ‘om haar gestel’, dan had ze ‘binnenkoortsen’ en wou niet werken en niet koken en niet eten, dan werd ze een feeks en een helleveeg...
Hoe zou het ook anders! Ze miste alle innerlijke en uiterlijke beschaving en dus alle zelfbeheersching.
Haar vader was een doodarme landarbeider, afgewerkt en norsch, door wien ze geranseld werd als ze iets misdeed; die de jonge lijsters, in een stoof door haar opgekweekt, met stoof-en-al in de sloot kwakte, haar moeder een even afgesjouwde boerenvrouw, die nog een Oranje palmdoek en een kornet droeg, met wie Theo 's zomers in een open landauer door Amsterdam reed, ‘pour épater les bourgeois’ en om te laten zien, dat ‘hij maling had aan zijn famielje en de heele rotzooi’. Er was geen ander voedsel voor het gezin dan aardappels met een stukje spek, roggebrood met reuzel of margarine later en, als het erg meeliep zomers, wat groenten uit hun tuintje en 's avonds karnemelkschepap met stroop. Ze sliep in hetzelfde vertrek met haar ouders, in de andere bedstee. Van haar twaalfde jaar af had ze hard mee moeten werken op het land, van soms vier uur tot 's
| |
| |
avonds laat. Alle winteravonden zaten ze zonder iets te doen bij een petroleum ganglampje in dat licht te kijken en te suffen. Er werd geen woord gesproken en ze gingen, om petroleum te sparen, dan uiterlijk om acht uur naar bed. Was het te verwonderen, dat zij op haar zeventiende jaar er met een jongen van doorging, zij met haar blozende wangen en haar mooie, felle donkere oogen, tenslotte in een café met ‘Dames’ bediening te recht kwam en allerlei avonturen beleefde, waarbij een blauw-satijnen corset en een knappe ‘luitenant’ - bien étonnés de se trouver ensemble - een voorname plaats innamen.
Daar werd ze door Theo gevonden en uit ‘gered’... Wanneer ze hem was trouw gebleven, zouden ze samen met vallen en opstaan, met kijven en vrijen wel door het leven zijn getobd. Want ze pasten op elkaar als een deksel op een doos. Beiden hadden ze een fijn gevoel voor lijn en kleur en één zelfde liefde voor vogels en bloemen. Zij wist met groote smaak enkele bloemen in de er bij passende vazen en potten te schikken en had er zulk een diepe liefde voor, dat zij, toen ze mij vroeg om wat rozen af te snijden en ik haar antwoordde:
‘Nee, Tine, dat doe ik nooit. Mijn vader placht te zeggen: “denk je dat bloemen geen gevoel hebben, ze willen ook graag blijven leven en bloeien”,’ dat ze toen even bleef zitten nadenken en mij antwoordde:
‘Pestkop, nou bederf je voor goed mijn plezier erin. Laat het dan maar, naarling!’
Doch het maakte maar weinig indruk op haar, want kort daarna kwam ze binnen met een pasgevangen pauwoog, doodde het diertje met benzine en prikte het naast vele andere vlinders op het geele behangsel. Toen ik er niets van zeide en alleen mijn wenkbrauwen optrok, riep ze ‘Pestkop, verrekkeling, stik jij maar!’
Even later was zij dan weer heel vriendelijk.
Indien de oogenblikken van tevredenheid en wrevel van haar en Theo maar altijd waren samengevallen en er steeds overvloed van geld was geweest, zouden zij het wel samen hebben uitgevochten, maar gewoonlijk lag het deksel scheef op de doos. Want ze was, zooals domme vrouwen meestal zijn, heftig jaloersch op haar man en op zijn hoogere beschaving, haatdragend en eigenwijs, sprak hem altijd tegen, niet om gelijk te krijgen, maar alleen om de sport van
| |
| |
het weerleggen, want ze was kwaad als hij haar gelijk gaf. Wat hij in zijn goedhartigheid en om rust in huis te hebben, meestal deed.
Hun gelukkigste tijd hadden zij, toen hij zijn eerste prachtige kalenders uitgaf. De duizend exemplaren van tien gulden werden grif verkocht. De meeste plaatste hij zelf, de boekhandel kreeg dertig procent, zijn kosten kwamen niet hooger dan zeven of achthonderd gulden, zoodat er toen geld genoeg binnen kwam. Dan waren zij altijd vrolijk en vrijgevig, bereid om allerlei slokkers te helpen en vooral haar moeder bij te staan in haar armelijke leven.
In dien tijd gingen zij in Hilversum wonen, vlak bij de watertoren in een alleraardigst huisje van een bloemist, met een kelder die onder het heele huis door liep, bestemd om er 's winters planten in te bewaren, en een lange broeikas, die ze vol plantten met sierkalabassen en waarin Tine als het heel warm was, door Theo met een fijne broes op de slang van de waterleiding werd ‘afgekwispeld’ zeiden wij. ‘Kom gerust kijken, Jòh,’ zei ze ‘maar búíten, daar zie je toch niks, maar je komt er niet in, smeerlap! Ik ken jullie!’ Het was een kostelijk gezicht tusschen de oranje vruchten en de ruige donkergroene groote bladen door, haar rozenblanke, druipende en in de felle zon glanzende lichaam te zien heen blinken! Had ik toen maar kunnen schilderen! Theo stond er maar bij te lachen, zette de kraan nu en dan heelemaal open en had het grootste plezier wanneer zij dan schold en vloekte en lachte, alles te gelijk. ‘Als zíj maar lol heeft!’ riep hij door het glas heen.
Want het Bohémien zijn zat hem diep in het bloed. En het avontuurlijke. En de haat ook tegen den bourgeois en het geloof en de conventie. Maar hij was geestelijk niet sterk genoeg om er de consequenties van te aanvaarden. Ook had zijn lichaam te veel geleden door een onregelmatig leven. Zoodat hij op het eind van zijn leven ziek en verzwakt weer een onderkomen zocht en vond bij een zijner goedhartige zusters...
Zóó terug te moeten keeren in de schoot zijner famielje, terwijl hij al zijn schoone jeugd-illusies had zien verschalen en vervliegen, verlaten door de vrouw, die hij ondanks haar vele gebreken was blijven liefhebben en waar hij nooit wettelijk van heeft willen scheiden, is het begin van het einde geweest.
Het was diep dramatiesch hem zich te horen beklagen, dat hij niets
| |
| |
meer kon in het besef dat zijn laatste almanak een volkomen mislukking was.
Maar in zijn jeugd had hij dan toch den schoonen schijn der vrijheid hem voor zien lichten, toen hij onder den dwang van zijn ouders en de sombere deftigheid van het ouderlijke buiten te Voorschoten vandaan, in huis kwam bij zijn oom en tante van Oort. Zij was een hartelijke vrouw waar hij later met groote liefde en dankbaarheid over placht te spreken en zijn oom, de ornitholoog, had hem steeds aangemoedigd tot het bestudeeren en teekenen van vogels. In de door zijn oom uitgegeven boeken moeten nog vele door Theo geteekende vogels voorkomen. Hij had daar in huis een heel gelukkig leven. Doch zijn onrustige aard maakte dat hij zich ook in dat regelmatige huishouden niet op den duur kon schikken en toen hij bijna het Gymnasium had afgeloopen, smeet hij zijn boeken ‘over de heining’ en met geld door zijn tante geholpen, liep hij weg en vertrok naar Londen.
Of er nog uit zijn Gymnasiumtijd teekeningen zijn overgebleven is mij onbekend. Wel heb ik cahiers met Latijnsche Thema's van hem gezien, volgekrabbeld met teekeningen van vogels en enkele andere dieren. Ook heb ik in mijn bezit een aardig teekeningetje van een paar katten bij een vuurtje, dat hij op zijn negende jaar had gemaakt en een afdruk van zijn eerste Litho van zijn ouderlijk buiten in Voorschoten. Deze stamt uit zijn Gymnasium-tijd.
Het teekeningetje is allergenoegelijkst kinderlijk gedaan, maar er zit een atmosfeer en een stemming in, die al duidelijke blijken geven van zijn gevoel en zijn kunstenaarsaanleg.
In Londen is hij een jaar gebleven en heeft er, nadat zijn geld op was, eerst geleefd van een pond per dag - ‘het was, verdomme, elken dag naar de bliksem!’ - dat hij verdiende door, als neger vermomd, met zes andere echte of pseudo-negers in een cabaret liedjes te zingen. Hij heeft in dien tijd het voortreffelijk Engelsch geleerd, dat hij later sprak. Daarna heeft hij in Engelsche tijdschriften geteekend. Wat hij van dien tijd af totdat ik met hem in kennis kwam beleefde is mij onbekend. Hij wilde er liever niet over spreken, merkte ik al heel gauw.
Veel armoede heeft hij toen zeker geleden. Maar met zijn aangeboren jovialiteit, zijn bonhomie, zijn vrolijke onverschrokkenheid, was hij in zijn goede buien er volkomen tegen opgewassen en telde
| |
| |
moeilijkheden gering. Dan maakte hij ook het mooie werk dat hem als een goed kunstenaar bekend deed worden, was luidruchtig en vol geestige opmerkingen. In den tijd dat hij zijn prachtige ‘Dierstudies’ lithografeerde, waaronder de verwonderlijke fijne zilver-reigers en -konijntjes waren, leidde hij een buitengewoon gelukkig en hoopvol leven... toen was het lachen en het zingen niet van de lucht. Maar daar hij goedhartig en, als hij geld had, royaal was en er altijd menschen waren, die er op speculeerden en zich ongelukkig wisten voor te doen en hij al heel gauw toe gaf aan zijn medelijden, was zijn geld spoedig op. Ook omdat hij aan allerlei dwaze opwellingen gehoor gaf. Ik heb het bijgewoond, meer dan eens, dat de koetsiers van de ‘aapjes’ die in den Haag onder de kap van het Rijnspoor-station op een vrachtje stonden te wachten, toen wij uit den trein stapten en zij hem in de verte zagen aankomen, op den bok van hun Victoria gingen staan en, zwaaiende met hun zwepen, naar het tweede perron schreeuwden: ‘Loosduinen, meneer, Loosduinen, Meneeer!’ Dat was niet alleen om de royale fooien die hij gaf, maar vooral om het bierglas jenever dat hij, thuisgekomen, voor hen van binnen haalde. Wanneer zij dat dan met moeite en zuchten in eens trachtten naar binnen te werken, stond hij er met een verheerlijkt gezicht naar te kijken en in zijn zwarte handen te wrijven. Later liep hij dan nog telkens te grinneken bij de gedachte ‘hoe ze het er af zouden brengen om thuis te komen.’
Want hij had er altijd een groot plezier in ‘om de lui er tusschen te nemen.’ Maar het was nooit op een onaangename of hatelijke manier.
Wij bezichtigden eens een groot Engelsch schip, dat te Rotterdam in een der havens lag. Hij sprak vlot Engelsch met de matrozen, die door zijn dwaas gezicht, zijn vrolijke grappen en de cigaren, die hij links en rechts weggaf, al heel gauw spraakzaam werden.
‘Jij staat er maar als een stomme bij’ zei hij. ‘Zeg ook es wat tegen die kerels!’
‘Je weet heel goed, Theo, dat ik geen Engelsch kan praten, zooals jij.’
Toch overreedde hij mij met zijn snaaksche kop om aan een van hen te vragen waar hij vandaan kwam. Toen de man antwoordde: ‘I am a true-born Yankeeboy, I belong to Rotterdam and every drop
| |
| |
of blood in my veins is a barrel of Scottish tar!’ barstte hij in lachen uit en was niet tot bedaren te brengen toen een andere matroos, aan wien ik op zijn aandringen hetzelfde vroeg, antwoordde door in zuiver Haarlemmerdijksch aan zijn maat te vragen: ‘Zeg, Manus, ken jij die knul verstoan?’
Wat heb ik met hem een plezier gehad, maar wat heb ik ook scènes bijgewoond met Tine. Want hij kon beangstigend driftig worden.
Op zijn atelier stond een potkacheltje van gegoten ijzer, dat hij om niet elken dag de asch en de slakken te hoeven opruimen, in een houten kist had gezet. Het was voor Tine een voortdurende bron van ergernis, waar zij elk oogenblik over keven. Toen wij van een wandeling thuis kwamen en zagen dat zij heimelijk de kist had weggenomen, greep hij in een paroxisme van drift een oude jas, sloeg die om het brandend kacheltje en wierp het ding, terwijl de pijp er achteraan sleepte, al de trappen af, zoodat het in gruizelementen beneden kwam, de gloeiende kolen rondvlogen en de kokoslooper in brand raakte...
Het verwonderlijke gevolg was, dat zij in tranen uitbarstte, hem vergiffenis vroeg, de kist terughaalde en drie maanden lang voorbeeldig hartelijk tegen hem was.
Zoo ging het vaak. Op de hevigste stormen volgde zonder overgang het zonnigste weer. Indien haar een verstandige man met een ijzeren wil had geleid
zou zij voor hem een welmeenende vrouw geweest zijn. Want Theo had een gevoelig en goedhartig karakter. Maar ze waren beiden koppig en wispelturig en gaven, zonder zich ooit te kunnen beheerschen toe aan elke oogenblikkelijke opwelling van vreugde of toorn... Daar is geen sterveling tegen bestand. Toen hij nauwlijks veertig jaar oud was begonnen zijn zenuwen het al op te geven en raakte zijn vrolijkheid uitgeput. Het was droevig zijn buien van neerslachtigheid bij te wonen. Later toen hij eenige maanden bij mij in huis ziek lag, stortte hij tranen, wanneer mijn goedhartige vrouw hem de geringste vriendelijkheid bewees. Als ik bij hem kwam vermeed ik het iets voor hem mee te brengen, wat ik zoo gaarne zou gedaan hebben, alleen omdat hij steeds tot tranen geroerd werd en mijn hartelijkheid tiendubbel met teekeningen of litho's wilde reciproceeren. Het was niet de opzichtige royaliteit van ‘den grooten meneer’ die hij, zooals sommigen beweerden, wilde schij- | |
| |
nen.
Het was alleen dankbaarheid en goedhartigheid, spontaan opgeweld. Ik had mijn huis vol kunnen hebben van zijn werk, indien ik dat had gewild. Doch ik wist ook dat hij er later soms spijt van had als hij een van zijn teekeningen plotseling weerom zag, waar zijn liefde aan hing. Toch wilde hij nooit het eens gegeven werk terug nemen.
Daarvoor was hij in zijn hart werkelijk een te groote meneer.
Met diepe erkentelijkheid zal ik altijd blijven herdenken de zuivere liefde voor zijn kunst, zijn afkeer om iets te koop aan te bieden, wat hij zelf niet goed genoeg vond, zijn vriendschap, zijn goedaardigheid en zijn hartelijke gastvrijheid, waarin ook Tine het altijd met hem eens was. Hadden zij beiden te gelijk hun bui van werklust, dan was het een genot bij hen te logeeren. Dan daverde het huis van gelach en gezang en rook het naar allerlei gebraden en gekookte lekkernijen.
‘Het lijkt hier wel het huis van Aeölus’ zei ik. ‘Den heelen dag klinkt het lustige lied van de fluiten in het van braadlucht doortrokken paleis en 's nachts slapen de zes zoons bij hun lieve vrouwen in heerlijke bedden.’
Toen sprong Theo van de steen weg, waarop hij bezig was te lithografeeren, naar Tine, die op het lawaai kwam toeloopen en op den drempel stond met een pan en de handen vol meel, greep haar om het midden en begon met haar rond te dansen.
‘Laat je los, schooier, mijn wentelteven verbranden, ik smeer je haar vol, hoor je!’
‘Kan me niks verdommen. Je bent zelf mijn lekkere wentelteef. Hoeraaa!’
En dan werd het tijd het gordijn te laten zakken, zooals ik nu doe bij een van hun gelukkige oogenblikken.
|
|