Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
XI / Lodewijk van Deyssel‘Hartstocht op te wekken,’ zegt Busken Huet in zijn voorrede van Lidewijde, ‘hartstocht op te wekken is de eigenaardige roeping van kunst... Passie is hier het eerste vereischte, passie het tweede, passie het derde!’
Het is meer dan vijftig jaar geleden, dat ik hem het eerst zag! ‘Kom nou es kijken!’ zei Stumpff, de directeur, toen ik vóór het begin der voorstelling van Fromont-jeune-et-Risler-aîne in het Grand-Theatre-van-Lier op het tooneel ronddrentelde om te kijken naar het rangeeren der requisiten, ‘kom nou toch es kijken!’ - terwijl hij mij naar het kijkgaatje in het scherm bracht. - ‘Daar zit hij al, dat être, die vervloekte kwaje jongen met zijn verwaande bakkes! Die - met diepe minachting - Witte Drop! Hij verpest de heele Stalles met zijn odeur!’ Ja, waarachtig, daar was hij met zijn witte pak en zijn hardnekkige vierkante kop, correct-nonchalant, alléén in een rij rood-met-zwarte fauteuils. Hij bestudeerde zijn programma. Het leek mij toen inderdaad een ‘Rare-kiek’ in die halfverlichte zaal, waar hij zoo goed als alleen was. Hij zat half opzij gekeerd om het licht van de gaskroon op zijn programma te hebben en het was zijn profiel met de sterke neus en de vastberaden kin en zijn wasbleeke gelaatskleur, die mij imponeerden, meer nog dan het witte costuum, dat, zooals ik later zag, door een vuurroode bloem werd gedecoreerd. Het zou mij niet verwonderen, als ik van hem hoorde, dat hij toen een witte hooge hoed aan de Ouvreuse in bewaring had gegeven... Ongetwijfeld had hij toen al gesnoept van de verhalen over Brummell, den Record-dan-dy, en genoten van het bevel, dat Baudelaire aan zijn kleermaker gaf, | |
[pagina 221]
| |
toen deze voor hem een voortreffelijk-zittende winterjas had gemaakt: ‘Maak er mij maar een douzijn van!’ Het zal in vier-of-vijf-en-tachtig geweest zijn, dat de directeur zijn boosheid lucht gaf over de juiste opmerkingen van den scherpen, niets-ontzienden jongen criticus, tóén reeds gevreesd om zijn tooneel-recensies in de Groene en gehaat door de Amsterdammers, om zijn verachting der conventies, die hem in een open rijtuig met een bekende schoone vrouwGa naar eind41 deed rondtouren door de stad, terwijl hij, zonder ostentatie en zonder zich om de afkeurende blikken der open-omziende passanten te bekommeren, een geanimeerd gesprek voerde. Het was geen afficheeren van den nog zoo jongen man, doch alleen hooghartige minachting van het verontwaardigde publiek, waartoe ik toen nog behoorde. Misschien dat de druiven... doch laten we in dit geval liever aan de zacht-fluweelen huid van blozende perziken denken, waarvan de zwakke geur het rijtuig begeleidde! Het was inderdaad vooral zijn parfum, welke de Amsterdammers, die toen, evenals nu, maling hadden aan de literatuur en aan de halvegaren, die er zich mee bezig hielden, mishaagde. Vóór mij ligt een stukje van een inzender aan een nu allang vergeten weekblad De Portefeuille van Februari Acht-en-tachtig, waarop Karel Alberdingk Thijm met de hem eigen hautaine minachting repliceerde. Het stukjeGa naar eind42 luidde: ‘De onderteekening geeft mij geen waarborg, 't is een enkele letter of er staat een pseudo onder, bijv. L. van Deyssel, een pseudo, toebe-hoorende aan een zesmaal geparfumeerd ventje met een allertreurigste moreele en finantieele reputatie;... een manneke dat ergens in België uitbesteed is...’ Daarop antwoordde Thijm: ‘Ik citeer slechts déze zinsneden, omdat zij de eenige in het artikel zijn, waaromtrent ik iets te zeggen heb... De naam L. van Deyssel is inderdaad een pseudoniem, mijn familienaam is K.J.L. Alberdingk Thijm. Ik parfumeer mij ook werkelijk zeer sterk, ofschoon niet zoo veel meer als vroeger, tegenwoordig gebruik ik alleen Jockey-Club. Ik ben begonnen met Jockey-Club, toen ben ik een tijdje van dien parfum geblaseerd geweest, maar wat zal ik u zeggen, mijne heeren, on revient toujours à ses premiers amours! Wat mijn moreele en finantieele reputatie aangaat, ben ik het volkomen met den inzender eens, dat die nog al iets te wenschen over laat, althans liet, | |
[pagina 222]
| |
want sinds acht maanden ben ik gehuwd... en sinds ik gehuwd ben zijn zoowel mijn moraliteit als mijne financiën in een beteren toestand, of schoon er, ik geef het den geachten inzender gaarne toe, nog heel wat aan hapert. Vroeger was het echter meer dan erg... Ik heb ook over 't algemeen een norsch en driftig karakter, lig ook b.v., op dit oogenblik nog, over-hoop met mijn zuster, met mijn eigen zuster, de bekende schrijfster. Ach, ik weet dit alles maar al te goed en het eenige wat ik zeggen kan, is, dat ik zal trachten mij te beteren. Maar nu nog de quaestie van het in België ergens uitbesteed zijn. Dit is niet geheel waar. Uitbesteed, in den eigenlijken zin van het woord, ben ik niet. Het geld, waarvan ik leef, is, voor het grootste gedeelte niet de vrucht van eigen werk, maar komt mij op voor mij geheel onverdienstelijke wijze toe. Zoo heb ik b.v. een kleine erfenis van een tante, die te Overveen gestorven is, mijn vader helpt mij, en zóo meer. Maar wáárom men niet kan zeggen, dat ik uitbesteed ben, dat is omdat ik uit vrije verkiezing hier, te Mont, ben gaan wonen... Die dit niet gelooft, kan bij mijn vader informatiën bekomen, N.Z. Voorburgwal 161 te Amsterdam. En ‘uitbesteed’, dat klinkt ook alsof men het bijzonder weinig breed heeft... Dit nu is volstrekt niet het geval. Ik heb het niet zéér breed, maar het schikt toch nog al; ik woon, alleen met mijn vrouw en een dienstbode, in een op zich zelf staand huis, gezond gelegen en met een allerprettigst sparrebosch er bij. Hieromtrent zijn informatiën te verkrijgen bij verscheidene Amsterdammers, die verleden zomer bij mij vertoefd hebben en wier namen ik ook bereid ben in partikulier schrijven op te geven. Ik heb vele gemakken in mijn huis: een biljart, een badkamertje, enz...’ Het antwoord kenmerkt den man, die toch niet gehéél onverschillig was voor de meening van het publiek, doch er niettemin een sublieme minachting voor had. ‘Men schrijft nu eenmaal om gelezen te worden’ placht hij te zeggen. Door Diepenbrock ben ik naderhand met hem in kennis gekomen, doch ik heb altijd nog een gevoel van erkentelijkheid óók voor Stumpff, die hem op zoo zonderlinge wijze onder mijn aandacht bracht. Want ik schreef dienzelfden avond nog naar de Groene met verzoek mij zijn gepubliceerde artikelen te zenden. Daarna heb ik met nooit verminderde oprechte bewondering alles gelezen wat hij schreef. | |
[pagina 223]
| |
Zijn markante kop heeft blijkbaar terstond de belangstelling gewekt, die weldra aangroeide tot het grootste respect voor zijn zeldzaam en kostbaar talent, en tot een vriendschap, waarin ik mij altijd den mindere gevoeld heb. Zóó voortreffelijk te kunnen schrijven, wist ik, was nooit voor mij weggelegd. Terecht maakt hij ergens - in A. AletrinoGa naar eind43 - de opmerking, naar aanleiding van het verwijt, dat de menschen van de NG gewoon waren elkaar te prijzen: ‘Hoe is dat? Men is vrienden en nu, nu bewondert en prijst men elkaârs werk. Juist, maar zoo is het niet. Het is: men bewondert elkaârs werk - of ideeën of dispositie - en wordt daardoor vrienden. De bewondering is niet gebazeerd op de vriendschap, maar de vriendschap is gebazeerd op de bewondering. Die zaak is heel zuiver.’ En zóó is het ook van mijn kant gegaan. Ik herkende onmiddellijk de stem van een mensch en een man! En het duurde ook niet lang of hij weerklonk luid en luidruchtig in de kille kerker, waarin onze slaplendige literatuur dreigde te verkwijnen. Vóór hem had Multatuli al verdienstelijk gepord, doch dat was maar half-echt, hij schold en schimpte uit dépit op kunst en literatuur, die hij niet kon waardeeren. Waarom hij juist zoo giftig was. Toen kwam de NG met vóórop de trompet-kritieken van Kloos en Van Deyssel. Maar Kloos had een veel bedachtzamer temperament. Hij sloeg ook wel raak, maar meer beheerscht en kon bijna-wetenschappelijk venijnig zijn. Karel Alberdingk Thijm was een krater van hartstocht. Hij die de slapenden zou wekken, móést wel bulderen, met vuisten slaan, met tanden knersen en met forsche voeten stampen. Multatuli en Huet hadden zacht en de laatste beleefd aan de deuren hunner vunze hokken geklopt, maar nauwelijks gehoor gekregen bij de zeven-slapers. Daar kon alleen de vuist van een razende woesteling, die even hartstochtelijk haatte als hij hartstochtelijk liefhad, helpen. Wat zich literaire Nederlander verbeeldde te zijn, wreef zich de oogen uit, toen deuren barstten en vensters openrinkelden en luisterde omdat het móést luisteren, toen de lawine neerdonderde op hun slaperige koppen. Kloos had te zacht en te beheerscht gesproken, Gorter te liefelijk gezongen. Maar met hen kwam de Titan, die met rotstoppen kegelde en alle houten Klazen deed omtuimelen, acht om den koning. Zooals alle Titanen sloeg hij hard en raak. En hij sloeg om te dooden. Het was moord met voorbedachten rade. Pats! daar lag de Kunstbode! | |
[pagina 224]
| |
Klets! daar ging de Ooievaar! Flang! Daar kromp het Nieuwe Weekblad over den grond! Kwak! Daar lag Holland-Vlaanderen te zieltogen! Wij hielden onzen adem in en zaten met groote oogen te genieten, als wij lazen, hoe hij met weergaloos - venijnige wreedheid de middelmatigheden afslachtte, die zijn beminde Hollandsche taal verkrachtten. Hij was de alleenheerscher, die zelf het standrecht nam en elk muiter zonder pardon neerknalde. ‘Lach nu’ schreeuwde hij, ‘lach nu, ten Brink, lach Vosmaer, lach van Hall. Zegt, dat gij niet eens leest wat ik over u schrijf... zegt dat het malle praatjes zijn en dat ik later wel wijzer zal worden, zegt, dat ik gek ben en in een krankzinnigengesticht moest zitten, zegt, dat ik brutaal en onbeschoft ben en jaloersch - op UNB! - zegt wat gij wilt... Maar, ik verzeker u, ik verzeker u, hoort gij 't wel, dat ik woorden zal weten te vinden, die uw geest meer pijn doen dan een hamerslag uw hoofd... Gij glimlacht over mijn schrijven, maar ik zal vondsten hebben van toorn en ergernis, die uw huisgezin in droefheid zullen doen nederzitten. Als uw bruid of uw vrouw of uw dochter, die u achtte of liefhad, u plotseling eens met een twijfelend oog zal aanzien, als gij een blik van verwondering of een trek van minachting zult zien in het gelaat uwer naaste liefsten, dan zal 't een mijner woorden wezen, dat als een pak op dat hart is gevallen, als een steen-klomp, voor altijd.’ Dit alles is even meedoogenloos wreed als de banvloek uit Tristram Shandy! Maar het was noodig! ‘Zachte heelmeesters maken stinkende wonden!’ placht mijn brave vader te zeggen, die, meer dan mij beviel, aan de hardhandige kant was. Wij jonge menschen lazen dit alles met kloppende harten en stralende oogen, verslindend met onverzadelijken honger, wat ons werd voorgezet, smakelijk gekruid met bitteren hoon, scherpe scherts en fel-gepeperden haat, en begoten met den vurigen wijn van zijn koninklijken hartstocht. Wij zaten de laatste dagen van de maand uít te zien naar den besteller met zijn Nieuwe Gids, die eeuwig en erfelijk te laat kwam en waren jaloersch op elkander als één van ons het tijdschrift een paar uur te voren had ontvangen. Zelfs Diepenbrock, die het in vele opzichten niet eens was met de NG-richting, was even fel als wij anderen op de sonnetten van Kloos, de kritieken van Van Deyssel, de | |
[pagina 225]
| |
verzen van Gorter en het proza van Kobus van Looy. Ik heb hem vaak genoeg zien opspringen en zenuwachtig zien rondloopen, omdat hij, hoe dan ook, zijn bewondering móést uiten. Want zijn stijl gloeide van het vuur zijner hartstocht, zijn adjectieven, met een geraffineerde kunstvaardigheid gekozen, straalden als de glimmers in het graniet zijner meesterlijk opgebouwde zinnen. Men heeft hem tallooze malen zijn wijze van kritiseeren verweten, die, zei men, alleen afbrekend, nooit opbouwend was. Doch als er ooit een onwaarheid over hem gezegd is, dan is het wel deze: Men zou alleen al, door het opschrijven van eenige honderde zinnen uit diezelfde kritieken, een handleiding kunnen samenstellen, getiteld: ‘Hoe men wel en hoe men niet behoort te schrijven.’ En wat de pure schoonheid van schrijven betreft, men leze, als men nog lezen kan in dezen verpolitiekten en verjazzbanden tijd van kwasterige artistiekerigheid en ploertig hemdsmouwen-Americanisme, waarin het, als te Chicago, nog op de zeven-en-dertigste verdieping naar zwijnenbloed en benzine stinkt, maar eens na zijn Menschen en Bergen, zijn Ik houd van het Proza, de tuinscene van Mathilde in Een Liefde, zijn Gedenkschriften, zijn Frank Rozelaar, zijn onge-evenaarde vertaling, even schoon als Hooft's Tacitus, van Akëdysséril, door den somberen Romanticus Villiers de l'Isle-Adam, met zijn donker-gloeiende woordenpraal en dreigend-stralenden luister, om niet eens van zijn kritieken te spreken, museum-stukken van geest en scherpzinnigheid. Maar ik vrees, dat men het niet doen zal. Men leeft te diep bedolven onder den afbraak van alles wat wij, oudjes, voor schoon, rechtvaardig en goed hielden, om zijn aandacht te wijden - want ‘wijden’ moet het zijn - aan een literatuur, die alleen al om de schoonheid van haar klank en de cadans van haar juichende rythme waard is om beluisterd en ontleed te worden. Over een verdienstelijk dilettant als Van Eeden schrijven schoolmeesters dikke boeken van twijfelachtig gehalte; Van Deyssel, een professional die de meeste records heeft geslagen, beleefde slechts de verschijning van een behoorlijk stuk van Acket, en van een boekje, zoo dik als een rijksdaalder, van een journalist. Onze jongere literatoren hebben het té druk met het lanceeren hunner eigen onbelangrijkheid en het uitpluizen van hun meest onbeteekenende psychiesche gewaarwordingen, om te bevroeden, dat de reuzen van het vorige geslacht | |
[pagina 226]
| |
hen ver overtreffen. Het bestaan van onze vier beste dichters: Gorter, Kloos, Leopold en Dèr Mouw wordt nagenoeg doodgezwegen. Van de acht miljoen Nederlanders zijn er misschien twintig, die weten, dat Dèr Mouw ueberhaupt geleefd heeft. Alleen met de waardering van Gorter is een voortreffelijk begin gemaakt in het boek van Brandt Corstius. Het Proza van Kloos en Van Deyssel, van wie de jongeren taal en stijl geleerd hebben of althans hadden kunnen leeren, wordt door hen vrijwel genegeerd. Met des te hartelijker voldoening en dankbaarheid huldigen, wij, grijsaards, die minder oud zijn dan wij er uitzien, daarom onzen diep vereerden vriend. Want wij hebben zoo eindeloos veel geluk en blijdschap aan hem te danken. Zijn grenzenlooze liefde voor onze prachtige Hollandsche taal heeft op den wildstam onzer taalkennis de edele takken geënt, die ontbloeid zijn in de jonge lente onzer nieuwe Literatuur. Welk een kleurrijke bloesem van nieuwe beelden, nieuwe vergelijkingen, nieuwe woorden! Zijn de jongeren dit alles vergeten? Of heeft hun al te egocentriesche cerebrale zelfingenomheid hen belet er kennis van te nemen? Wie persoonlijk met hem heeft omgegaan, zal de herdenking daarvan altijd weer met genoegen in zich voelen opkomen. Het was een feest, als hij kwam logeeren, om te luisteren naar zijn verhalen en de geestige manier waarop hij zijn avonturen vertelde. Herinnert gij U nog, oude Vriend, hoe gij onze gast waartGa naar eind44 in dat aardige huisje te Voorburg, waar men 's zomers van mijn breede balcon de zon zag ondergaan - ook gij bewonderde dat zoo vaak! -, achter het oude kasteeltje ‘De Binckhorst’, toen nog niet voor de bewoners van de laan van Nieuw-Oost-Indië weggedouwd achter afschuwelijke revolutie-kazernen aan den Nieuwen Weg. Daar hoorden wij U vertellen van de Londensche reis, waarop gij meende reeds aangekomen te zijn, toen gij nog vertrekken moest, van Laroche en den ‘Percepteur’ en den hond van uw vriend Van Overbeeke, van Houffalize met uw vader en Frank van der Goes, van het glaasje Pêquet, van de zes briefkaarten en de zes WijnkoopersGa naar eind45 - het lijkt de Duizend-en-één-Nacht wel! - en van al uw ontmoetingen met de meest zonderlinge menschen uit uw jeugd... Alles met langzame en gedistingeerde gebaren verhaald en met open ooren en glimlachende monden aangehoord. | |
[pagina 227]
| |
De speelsche en alleraardigste zelfironie, waarmede gij uw alreeds onovertroffen wellevendheid parodieerde, door haar met nóg hoffelijker urbaniteit te souligneeren en te overdrijven, maakten uw vertellingen tot een genot voor hen die aanzaten. Want het waren in den regel de maaltijden, waaraan gij het best op dreef waart. Zonder u een enkel oogenblik te laten storen in het smakelijk genieten daarvan! Herinnert gij u nog, hoe mijn zoontje - thans een deftige mijnheer! -, nadat hij een poos met angstige oogen het snelle verdwijnen van de broodjes en het rookvleesch had aangezien - een vreugde voor een gastheer -, bang voor uw Imperatorenblik, onder de tafel kroop en, om zich te wreken, uitriep: ‘Nou eet hij vast in die tijd de versche broodjes allemáál op!’ Nog hoor ik u, bij een uwer laatste bezoeken, aan de ontbijttafel zeggen: ‘Zeer tot mijn leedwezen zal ik aan dezen welvoorzienen disch morgen niet meer aanzitten. Ik zal mij van U allen moeten losscheuren! De door mij genoten gastvrijheid was in geen enkel opzicht te overtreffen. De uitnemendheid mijner appartementen - een klein logeerkamertje! -, de voortreffelijkheid hunner accommodatie, de uiterst gesoigneerde rijke maaltijden - aardappelen, groenten, vleesch en soep of een toetje -, de allervriendelijkste - met een lichte hoofdbuiging en de hand op het hart - ontvangst, dit alles apprecieer ik ten hoogste, maar ik vrees, dat de zoo zeer gewaardeerde beminnelijkheid der gastvrouw niet dien invloed zal hebben op de respectieve hanen in deze zoo aangename, landelijke omgeving, dat zij hen zal kunnen beletten uiting te geven aan hun luidruchtige, al te matineuze vroolijkheid, die mij, helaas! het noodzakelijke rusten op de overigens zoo verlokkende legerstede belet.’ Betwijfelen moet ik of men in dezen decadenten tijd, geïnfecteerd met geldzorgen en politiek - cette bête occupation des esprits bornés (Baudelaire) - waarin alleen Heroën als Dante en Gorter hun geloof aan de schoonheid vrij konden houden van besmetting, of men in dézen tijd nog zal kunnen waardeeren, wat voor ons, oudjes, een verheugenis is! Thans voeden zich welmeenende zielen met de karnemelk van Spiritisme, Astrologie, Theo-Anthropo- en andere -sofieën, een ongezonde en spookachtige laving. | |
[pagina 228]
| |
De schoone literatuur, alleen om haar zelve beoefend, die het Doel en de Liefde en Glorie van uw leven was, mijn oude vriend, is een legende geworden en voor de meesten geen illusie, maar een fictie. Doch gij weet het even goed, neen, beter dan ik, dat Kunst en Schoonheid nooit door den donder van het geschut of gebral van tyrannen konden worden doodgedrukt of doodgezwegen door domheid of verguizing! De morgen zal dagen, dat men uw naam met denzelfden eerbied zal noemen en uw werk met dezelfde vereering zal prijzen, als wij het thans doen, wij, uw vrienden, die zoo gaarne erkennen eindeloos veel aan u verplicht te zijn. En als ik soms een glimlach op uw ernstig gelaat heb kunnen doen ontbloeien, ben ik tevreden. ‘De glimlach,’ niet waar, ‘De glimlach is de melodie van het gelaat, het stil te vreden kijken is de melodieuze rust van de ziel.’ - Tot een Levensleer. -Ga naar eind46 Ik hoop dat ik over U geschreven heb onder de genade der emotie, de emotie van dankbaarheid, van vreugdevolle vereering, van hartelijke toegenegenheid. Wees zoo vriendelijk het althans zóó te beschouwen! |
|