Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 205]
| |
X / Willem KloosToen ik eenige jaren geleden in de Aula van de Amsterdamsche Universiteit de Inauguratie-rede aanhoorde van een goede bekende en zeer veel moeite had om die te volgen, daar zij handelde over een vak van wetenschap, mij volkomen onbekend, dwaalden mijn gedachten af. Tot mijn spijt, omdat de redenaar, een mij heel sympathiek man was en ik ook het onderwerp hoogst belangwekkend vond. En onder het luisteren door daalde er uit het hooge bovenlicht van den namiddag, geleid door die vriendelijke en nog zoo kinderlijke stem tegen den donkeren achtergrond der stilte en geaccentueerd door de natuurlijk benauwde en drukkende menschenlucht van die stampvolle zaal, een gevoel op mij neer, waarvan ik in den aanvang den aard niet kon verklaren... En telkens als ik weer trachtte in contact met den redenaar te komen, kwam dat zonderlinge gevoel den samenhang verstoren en deed mij denken aan verre volken en lange reizen en breede in een eindeloos verschiet versmallende wegen en niet op te lossen wiskunstige vraagstukken - daar had ik het bijna, maar het verijlde weer... - en Haagsche hopjes... en toen was ik er in eens. Ja, daar handelden wij in als schooljongens, in dat-zelfde lokaal, waarin ik op dat oogenblik zat en waarin ik met Willem Kloos heb kennis gemaakt, ik meen in het jaar acht of negen en zestig. Zoo niet precies, dan toch ongeveer zeventig jaar geleden... Want diezelfde Aula diende toen als tijdelijk schoollokaal voor de stadsschool van meneer Petri, een vriendelijk en humaan onderwijzer in een grijs pak en een gouden lorgnet. De aula was toen door glazen schotten in vier lokalen verdeeld, waarin tegelijkertijd door alle onderwijzers werd les gegeven. Die | |
[pagina 206]
| |
menschen moeten toen wel uitstekend orde hebben kunnen houden, want natuurlijk kon elke ongewone beweging of elk ongewoon geluid door de heele school heen opgemerkt worden... ‘Ik zie je nog binnen komen met je vader,’ vertelde Willem Kloos mij niet lang geleden, ‘een groote, militair uitziende meneer in het zwart, met een gouden horloge-ketting en een hooge hoed en jij een bleek, mager jongetje met wijd-uitstaande ooren.’ Uit dien tijd herinner ik mij Willem Kloos als een lange jongen, eveneens bleek, met ruige haren, ook tóén stil en afzijdig. Een paar uur in de week zaten wij in een apart lokaal Engelsche les te nemen. Hoe het kwam, dat er in de hoogste klas van een lagere stadsschool Engelsch onderwezen werd, is mij tot op heden nooit duidelijk geworden. Het is een feit, dat wij die les kregen van een veelzijdigen leeraar met drie namen, die verschilden naar gelang van de kwaliteit, waarin hij optrad. Als Engelsch leeraar: Mister Sendotz; als Duitsche: Herr Sandootz en als Fransche: Monsieur Sandoo. Hij droeg prachtige, lange gekleede jassen waarvan de panden even cierlijk op den wind dreven als zijn lange glanzige pikzwarte bakkebaarden. Of hij met dat doel altijd even hard liep of om zijn verschillende scholen bijtijds te bereiken, is mij niet bekend. In alle gevalle was hij zeer ijverig, een meneer en een mensch. Gedurende die lessen zaten Willem Kloos en ik rechts en links van hem, aan het hoofd van een lange, met afgebladderd zeildoek beplakte tafel, waar de rest van de klas schriftelijk Engelsch werk zat te maken, met hem Engelsche gesprekken te voeren, waarbij hij ons van de verschillende voorwerpen, die zijn tallooze zakken bevatten, de Engelsche namen trachtte in te prenten. Wij hebben toen geweten of kunnen weten wat dekblad en binnenwerk, een van een handwerk voorziene portefeuille, geborduurde pantoffels, luiers en buikpijn, het verschil tusschen krijten en schreien, slapeloosheid en uit-zijn-humeur-zijn in het Engelsch was. Hij was blijkbaar pas getrouwd. Ook leerden wij de namen van de vele radertjes, veren en steentjes van zijn zwaar gouden horloge met dubbele kast, uit het hoofd. Daar Willem en ik beiden al iets van het Engelsch kenden toen wij op die school kwamen, beschouwde de heer Sendotz ons als een soort rustige privaatlesnemers. Ook herinner ik mij nog hoe Willem een opstel voorlas over de spijsvertering, waarbij hij met ijskoude - unverfroren - wetenschap- | |
[pagina 207]
| |
pelijkheid sprak over - passez-moi le mot -: p..blaas. De onconventioneele en vrijmoedige Nieuwe-Gidser zat er reeds toen in. Na de lagere school hebben wij elkaar eenigen tijd uit het oog verloren. Toen wij - Willem op de HBS en ik op het Gymnasium - gingen en wij elkander op de Keizersgracht bij de HBS, waar ik toen dichtbij woonde, herhaaldelijk tegenkwamen, bepaalde zich onze vriendschappelijke omgang tot... elkaar uitschelden. Hij riep ‘blikke’, omdat hij gehoord had, dat ik Dominee moest worden - beware! - en er toen in Amsterdam een soort marktprediker met een groote tractaatjestrommel - er werden toen ook wel oblieën in trommels gevent - rondliep, hevig stampende met de dikke stok, waar hij op voortstrompelde, die in de wandeling - inderdaad! - ‘blikke Dominee’ genoemd werd. Ik antwoordde met een ander woord. Ja, dat milieu, waarin wij toen leefden te Amsterdam, was hoogst eigenaardig... Denken wij ons het auto-getoeter, het gemaal van muziekschijven, het jengelen van luidsprekers, indien mogelijk, een oogenblik weg, dan was het veel rumoeriger in de stad tóén dan nu. Géén asfalt, géén gummibanden, géén verbod van luidkeels venten, géén geheelonthouding, zelfs niet half-, géén vaste dagen voor draaiorgels of andere muziekanten. Veerlooze boerenkarren en vrachtwagens rateldonderden over de grove rondkoppige keien en deden de straten tweehonderd meter ver weerkletteren. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat galmde het geroep van handelaars in lemoenen en sachlioenen, kanteloepen en appelsinen en - in 1870 - van het geschreeuw der extra-tijding-couriers langs de grachten. Deze menschen riepen zóó luid de laatste oorlogsberichten tegen de huizen, maar liepen, om zoo spoedig mogelijk aan het einde der stad te zijn, ook zóó hard, dat je als jongen, door je vader er op uitgezonden, groote moeite had om er een in te halen. 's-Maandags vooral zeilden troepen dronkelingen dwijlend de stad door, gearmd en schreeuwend. Een eenzame zwerveling kon 's nachts, hangend over de stoepleuning van je huis, met gespiritualiseerde hersens en een gerust geweten twee uur lang blijven zingen: ‘En onder deze perreplu!’ zonder er een enkel woord aan toe te voegen en zonder dat één nachtwacht er een hand voor omdraai- | |
[pagina 208]
| |
de... 's Avonds kwam, als het stil en mistig was, menigmaal het naargeestige geschreeuw, dat de huisgenoten elkaar over hun boeken deed aankijken, langs de grachten aanzwellen van een troep halfwassen jongens, die hetzij in ernst, hetzij omdat zij het zoo heerlijkeng vonden, steeds op dezelfde triestige dreun, met een point-d' orgue en een diminuendo na ‘kind’, onafgebroken bleven roepen: ‘Wie het er een kind gevonden!, Wie het er een kind gevonden!’ Het was een opluchting, als het geroep in de verte wegstierf. Of ook wel, als ze dichterbij kwamen en het bleek, dat ze ‘verloren’ in plaats van ‘gevonden’ hadden geroepen. Aan de klank van het geluid was het niet te horen geweest. In de vroolijkheid van het Amsterdamsche volk schuilt trouwens altijd een tikje melancholie. Het krioelde er van draaiorgels en straatmuziekanten. Daar waren geregelde klanten als de twee Japaneesjes, een man en een vrouw, buitengewoon ongewasschen, die de meest onverwachte tonen uit een viool en een klarinet wisten te halen; de blinde hoboïst; de zangers-famielje, waaronder een vrouw, die tien jaar lang, den heelen dag door een kind zoogde, dat nooit ouder werd dan enkele maanden: de wonderen der schepping...; de ‘geehongeraar’, die je geregeld op een stoep hoorde kermen om brood en een centje, totdat iemand het woord ‘politie’ fluisterde. Ook hoorde je het geratel van de ‘vullisman’, huzaren-geschetter, militaire muziekkorpsen, die bijna elken dag door de straten trokken, het zingen van heiers onder het vallen van het blok en het gerinkel der kettings. En wat een stillen werker vooral hinderde, de coloraturen der dienstmeisjes en hun eindeloos geklets met de buren... Men had toen veel meer tijd dan nu. En was ook niet zoo ziekeneurig! Men hoorde over hondengeblaf en hanengekraai heen, zonder er ooit een stuk over in de krant te schrijven. Of men trok ook wel de slaapmuts over zijn ooren. Want de mentaliteit van de menschen vóór tachtig was gebed in zeurige slaperigheid. Men stelle zich voor, dat de poëzie uitsluitend op de lieren der dominees, overigens vermoedelijk brave broeders, het leven werd geschonken... Over Multatuli sprak men fluisterend, ‘om de kinderen, weet je’, en ik mocht nooit een neef bezoeken, die met hem bevriend was. Mina KrusemanGa naar eind36 was voor de meisjes de nationale Boeman en bijna even berucht als de ooievaar. Ze droeg, verbeel je, een revolver bij zich in haar - luister-es - in haar nachtkasje... | |
[pagina 209]
| |
Geen wonder dat later het zweepgeknal van de Nieuwe Gids met zooveel afkeer gehoord werd... Maar zoover waren we toen nog niet. En wat was het aspect van de stad en de menschen verschillend van nu. Het waren heele wandelingen - en feestlijke - voor ons jongens naar Frankendaal - Linnaeus - met zijn kettingbrug, waar je heel vlug over moest loopen, om niet in het dikke vettige kroos er nevens te vallen, met zijn Eremiet, een houten monnik in een pij, gezeten in een aardig-romantische, met klimop omtooide hut onder een laag neerhangend rieten dak, die zich, geoutilleerd door een kleinen boeren-jongen, bewoog en knikte op de vragen, die hem gedaan werden... Naar de honderd jaar oude Slatuintjes, waar Betje Wolff reeds van zei: ‘een mensch is geen puthaak’ - die de heele week achter de deur stond van de deftige-grachthuizen, witgeschuurd en blinkend koper-gepoetst, behalve Saturdags, als hij dienst deed om schrobwater uit de gracht te putten - ‘hij wil ook wel eens naar de Slatuintjes laveien...’ Naar de buitencingels met hun paardenwedden, naar de molen van Rembrandt aan het einde van de Rozengracht, waar je zoo goed vliegers kon oplaten op de wallen, waar altijd palingrookers bezig waren met rookende turfvuurtjes in een bodemloos vat, overdekt met een oud kleedje. Langs de Buitenkant en de prachtige driemasters, helder wit met de blinkend-vergulde vrouwenbeelden aan de voorplecht, dikwijls in volle-zeilen-praal vierkantend, en langs het huis van De Ruyter met zijn violette ruiten. Naar de ‘balkes’ aan de werf van Van der Meulen bij de Muider-poort, waar je zoo heerlijk gevaarlijk op spelen kon als ze wat ver uit elkander dreven. Naar het Funen om de Schutterij - och arme! - te zien exerceeren. Naar Zeeburg, aan het eind van de wereld toenmaals, om de botters te zien zeilen en de meeuwen te zien zwieren. Daar had je een heelen Saturdagmiddag voor nodig... En in de stadzelf dan! Een scherp onderscheid tusschen hoeden- en petten-menschen. Een werkman - nog niet arbeider geheeten - droeg een pet, een heer droeg een hoed en bijna altijd een hooge, 's winters zwart, 's zomers van wit vilt. Een werkman droeg een boezeroen of een boxer, een heer een zwarte, vooral lange, gekleede jas. Alleen militairen droegen snorren. Wie met een snor op de beurs kwam, werd | |
[pagina 210]
| |
er afgedrongen. Bakken-baarden mochten zelfs Dominees dragen en op den kansel aanhebben... Meisjes van stand en smaak volgden de mode slechts van verre en waren buitengewoon eenvoudig en stemmig gekleed. Een zwart manteltje over een wit-en-zwart-geruite rok te dragen, is jaren lang speciaal-Amsterdamsche mode geweest. Wie heel ver ging, droeg een wit-kanten strik er boven. In de Kalverstraat kwamen zij liefst niet; soms 's morgens, nooit 's middags vóór of gedurende Beurstijd. Dat deden alleen ‘niet veel bizonders’; een vriendelijkvergoelijkende naam voor prostituees. Al was het ook niet zoo bedoeld! Wel kon men op den Nieuwendijk bij Sinkel of Bahlmann boodschappen doen, maar daar was, midden op den dag, al een soort moed toe nodig. En ofschoon er tal van menschen waren, die rijtuig hielden, werd er maar zelden voorgereden om boodschappen te doen. Men gebruikte zijn rijtuig alleen als onder onsje op de grachten om visite te rijden. Men hield niet van bluffen. Deze mentaliteit was zoo sterk bij de oude Amsterdammers, dat als wij thuis een enkel maal uit rijden gingen 's zomers 's avonds, het huurrijtuig eenige stoepen verder moest blijven wachten tot wij er heen kwamen. Het was voor ons jongens overigens een lust om de vele fraaie equipages tegen te komen. Bekend waren de zwarte Friesche harddravers van mevrouw Oudermeulen, met hun ruige benen voor de glimmende karos op riemen, gemend door een pracht-koetsier met de deftigste bakkebaarden der wereld. Evenzoo de roodschimmels van Graafland en de zweetvossen van Bicker. Niet te vergeten de vier appelschimmels van Siem, een gewezen meubelmaker, die 's winters gezadeld onder leeuwenvellen, met-zijn-allen voor een parade-ar draafden. Maar Siem werd veracht door de Amsterdammers. En als een span harddravende paarden 's avonds langs de gesloten gordijnen reed, dan zei er altijd iemand, uit zijn boek opkijkend, ‘O, das natuurlijk die Siem weer.’ Hoe kleinsteeds nog dat alles... Men bleef ook 's avonds in den regel thuis, als men niet naar het Leidsche Plein, naar Felix of een concert ging. Eigenlijk is dat begonnen te veranderen met de opening van De Poort van Cleve. Daar kon een ‘heer’ - als zijn vrouw het goed vond - na het eten een glaasje bier gaan drinken, zonder dat het hem schade deed in zijn naam of carrière. Vroeger deed men | |
[pagina 211]
| |
dat wel op een concert in Artis of Park of in kermistijd, maar niet zoo à bout portant, zonder dat er eenige reden toe bestond. Toen zijn de mannen begonnen uithuizig te worden. Want binnen kort namen de bierhuizen snel toe. Ook dit was een teeken der op handen zijnde verandering van de Amsterdamsche mentaliteit. Ja, in het begin van onzen studententijd liet men reeds toe, dat enkele beruchte vegetariërs en teetotallers los door de stad liepen. Onze studententijd was heel wat gemouvementeerder, vooral minder nuchter - in tweeërlei zin! - Het is verwonderlijk, hoe snel Amsterdam tusschen 1870 en 1880 veranderd is. Het had zich de slaap uit de oogen gewreven. Er was een Rijksmuseum en een nieuw station gereed of in wording. Er reden vier trams, met Ardenner paarden bespannen van den Dam af, vrij regelmatig, stopten nog wel eens als mevrouw in de PeeCee van haar bovenverdieping wenkte, dat zij bezig was de spelden in haar hoed vast te steken en wachtten tot zij klaar en beneden was gekomen, maar ze reden dan toch af op een kloksignaal uit de onderwereld. Op het klinken van dat elektrische belletje stonden altijd een paar jongens en buiten-menschen te wachten. Er zaten om ‘Naatje’ niet zooveel balikluivers meer als vroeger de verhooging met hun pruimen te betijgeren, zij verkochten ook wel kranten, bretels, kammen, lucifers, en planeten uit een glaasje, peren en mandarijnen. Wij hadden nog geen bananen. De ‘aanzichtkaarten’ werden geschapen en vermenigvuldigden zich. Er kwamen een Panopticum, een Panorama en verschillende zomertheaters. Beroemde zangers en zangeressen gaven concerten, vooral in Het Park in de Plantage. Monbelli, Zelia Trebelli, Kristina Nilsson, Faure, de bas Formes, de contra-bassist Bottesini, de violist Wieniawski, die altijd op het laatste moment onvindbaar en ontoonbaar was, vooral als hij zijn honorarium vooraf had ontvangen, tot wanhoop van den orchest-dirigent, die hem wankelend op het podium bracht, als hij hem eindelijk in de een of andere lugubere gelegenheid had opgedoken. Doch als hij dan maar spoedig zijn geliefde Stradivarius in zijn arm had liggen, speelde hij nooit schoner en gevoeliger!... Ook op straat hoorde men andere geluiden. De arbeider begon langzamerhand te begrijpen, dat hij niet alleen maar een ‘wérkman’ was. De Maandag-houderij verminderde, de geheel-onthouding werd geboren. Ook | |
[pagina 212]
| |
kwamen er kleine oproertjes. Er werd op Oranjefeesten o.a. ook gezongen: ‘Weg met die Socialen.’ De orgels kregen bepaalde dagen om op te spelen. De ezelinnen-kudden, de Koemannen en het laatste sleedje verdwenen. De ezelinnen, meestal begeleid door hun veulentjes - allerliefst -, die de lactaire tekortkomingen van jeugdige moeders door hun eigen voorraad moesten corrigeeren, raakten in discrediet, toen men ontdekte, dat de melk werd verdund uit de binnenzak van hun baas door middel van een gummislangetje en een platte flesch. De Koemannen, die aan een prachtig groen en met glanzend koper-beslagen juk mandjes droegen, gevuld met room-kaasjes in hartenvorm en kannetjes room, stierven uit. Het laatste sleedje verhuisde naar het Rijksmuseum. Ja, dat sleedje, waarmede wij nog in 1868 stampend, slingerend en krassend naar de kinderbals in Het Park gleden; staande, omdat je anders je kieltje zou kreukelen; met de lucht van paardemest en leer, die er sinds eeuwen in rondspookte, en de staart van het paard, vegend langs de voorruit en het stooten telkens en het bijna-voorovervallen en de standjes, die je daarvoor kreeg, en de kinderbals met zijn geperforeerde bonnetjes; twee voor een glas orgeade, twee voor limonade, twee voor gebakjes en een voor een ‘porsje’ ijs, die een handige jongen gemakkelijk verdubbelen kon door ze onder de handen van de juffrouw in het buffet vandaan te grissen... Wat is dat alles legendarisch geworden... Maar in Tachtig, toen wij studenten werden, was dit lang overleefd. Toen heb ik Willem Kloos beter leren kennen en is de vriendschap begonnen, die nimmer verstoord werd. Het schijnt nodig ook dien tijd in die omgeving te herdenken met enkele woorden. Aan den eenen kant de tijd van het wetenschappelijk materialisme. Haeckel'sGa naar eind37 Generelle Morfologie en het latere uittreksel daarvan in de Natuerliche Schoepfungsgeschichte, werden verslonden door de medische studenten. Moleschott's ‘zonder fosfor geen gedachte’ was een klapwoord. Het ‘Geen kracht zonder stof’ zou weldra door De Nieuwe Gids in de literaire wereld worden geformuleerd tot ‘Vorm en inhoud zijn één’... Aan den anderen kant waren schilderkunst en literatuur de gewone gesprekken der ontwikkelde studenten. Zij liepen in die dagen veelal over de vraag of in 't algemeen en in hoeverre dan het onder- | |
[pagina 213]
| |
werp van een schilderij er de waarde van bepaalt, of de steenen pot met de preien van Millet uit de Mesdag-collectie, gesteld dat de schilder-kwaliteiten van beiden even voortreffelijk konden geacht worden, in schoonheid op hetzelfde niveau stond als de Madonna della Sedia van Rafaël. Of ook wel over de kunst van Shelley, van Keats, van Dante, van Wagner, Berlioz, Palestrina en Shakespeare, van wien in dien tijd vooral Hamlet en de Koopman van Venetië begonnen opgevoerd te worden. Sarah Bernhardt moesten wij horenGa naar eind38, al kostten ook de stalles vijftien gulden en werd het dragen van rok en witte das geëischt en al moest je de rest van de maand bitter zuinig zijn en wat vaker dan anders de gaarkeuken in de Utrechtsche dwarsstraat frequenteeren, waar je voor vijftig cent al een aardig diner had: erwtensoep met worst, hutspot, rijstebrei met suiker en een schoon servet. Schilderijen-tentoonstellingen werden geregeld bezocht en besproken. De Keuze-tentoonstelling,Ga naar eind39 waar de Marissen, Breitners Witte Paard, Toorop's Jonge Generatie de heftigste polemieken verwekten, - Het Nieuws van den Dag noemde haar ‘bewijzen van zwakheid, ziekelijkheid en krankzinnigheid’; de schilderijen van Thijs Maris deden de krant denken aan de teekeningen, ‘die wij met griffel of krijt als schooljongens op onze leien maakten,’ en zoo verder - verscheurde renommée der ouderwetsche ambachts-kunstschilders. De Nieuwe Gids was verschenen en had korte metten gemaakt met het monopolie der dominees-literatuur. En uit de Nieuwe Gids gaven de prachtige Kronieken van Willem Kloos, de daverende kritieken van Van Deyssel, de geestige essays van Van der Goes, de diepe en scherp-zinnige stukken van Diepenbrock en niet het minst Gorter's Mei, ons altijd weer opnieuw stof tot bespreking en waardeering... Er is wat gepraat en gevochten en ook wat geschetterd om die gezellige leege portwijntonnen - maar om ons heen stonden de vólle - van Fricke's Bodega in de Kalverstraat bij de Munt, onder het drinken van een - of meer - glaasjes Een-en-Twintig. Want wij waren toen echte stadsmenschen en hielden van dat glaasje. ‘Ik houd erg van een mooi uitzicht buiten,’ zei Willem eens in die dagen tot mij, ‘maar ik moet er iets bij te drinken hebben.’ Nu, dat vonden wij allen, die daar bijeen kwamen 's middags om een uur of | |
[pagina 214]
| |
vier. Hoeveel zijn daar al van heengegaan. Jan Veth, de ijverige, haast nog meer professor in zijn hart dan schilder, met zijn soms zoo geestige en rake opmerkingen, een beetje Puritein, een klein beetje Bohemien slechts, kwam er zelden, had het altijd te druk, Gorter bijna nooit, Fons Diepenbrock, de magere, zenuwachtig bijziende, bewegelijke, altijd kouwelijke, bleef gewoonlijk maar kort. Jan Toor-op met zijn goedhartigheid, de moeilijkheid van zich te kunnen uitdrukken, zijn zachtaardige ijdelheid en de fraaie gebaren, waarmede hij zich over baard en keizer-lokken - Caesariës - streek, Wim Witsen, de nobele, loyaal en royaal in alles, groot en donker - De Tijger noemde Fons hem -, die niet alleen alles voor zijn vrienden over had, maar zich zelf in de schulden stak om zijn vrienden te helpen en weldeed met een soort Amsterdamsche humor. Een voorbeeld. Toen hij later in Ede woonde en gehoord had, dat een paar arme oudjes hun geit - eenig bezit - verloren hadden, bracht hij den man een kilo tabak, waaronder een bankbiljet verborgen was, genoeg voor drie geiten, met de boodschap: ‘Hoe meer je rookt, hoe eerder krijg je de geit terug.’ Hij zat toen den heelen dag te genieten van dat altijd dampende boertje, maar kon niet slapen, uit angst, dat de stakker onpasselijk zou worden; wat inderdaad gebeurde. 's Morgens gingen wij er samen heen. Maar de Tijger had tranen in zijn oogen, toen hij de blijdschap der oude menschjes zag... Sam Aletrino, de melancholicus, met zijn trouwe, eerlijke hart, zijn vonkelend vernuft, zijn uitbarstende verontwaardiging als hij onrecht zag plegen, zijn kinderlijke eerbied voor vrouwen. Hij had een diep menschelijk medelijden met alles wat zwak was en arm. Ik heb hem in een paroxisme van woede, midden in de Kalverstraat, als een wild beest met zijn borst en volle gewicht tegen een als heer verkleed persoon zien opspringen, die een paar prostituees van de wandelstoep had geloopen en hem voor die gelegenheid horen uitvinden het woord: Dynamietfluim. Toen de man opgestaan en lafhartig weggeslopen was, zei Sam, bijwijze van verontschuldiging: ‘Dat dynamiet diende om de intensiteit van zijn walgelijkheid uit te drukken, begrijp je!’ Toen ik eens bij hem kwam in de Boerhaave-straat - schrijf maar Sam in Europa, dat komt altijd terecht - en hij in een van zijn armoe moussons was, zat hij vlak tegen een gloeiend gestookt potkacheltje een droog brood te eten, dat hij in lange smalle | |
[pagina 215]
| |
repen gesneden had. Hij liet die in zijn achterover liggend hoofd zakken... ‘Stil maar. Macaroni. Ik voel me in Sicilië.’ Een enkele maal zagen wij Breitner en Derkinderen in ons midden, de jonge Israels en anderen... Karel Alberdingk Thijm zagen wij toen nog niet zoo geregeld. Hij was veel jonger dan wij en bovendien bezig zich in de tooneelwereld gehaat - hoewel niet uitsluitend - te maken door het schrijven van scherpe maar alleszins verdiende kritieken. Waar Willem Kloos was, vond men ook zijn vriend Hein Boeken. Onafscheidelijk in opwinding en neerslachtigheid, onafscheidelijk bij het verdedigen van hun literaire stellingen, onafscheidelijk op hun wandelingen, waarop het kon gebeuren, dat Willem als hij moe was, heele einden door Hein op zijn rug werd gedragen of dat Willem op de hei - bij Ede - gepaaid werd met een handwijzer, waarop ‘Naar het Bodegat’ stond, met de verzekering, dat dit een verschrijving was voor ‘Bodega’. Want naief is hij altijd geweest en gebleven. En hij lette niet zoo precies op alles wat er gezegd en gedaan werd in den kring zijner vrienden. Tenzij als er iets op literair gebied werd geuit wat hem interesseerde. Daar ging hij direct op af en op in... Gewoonlijk zei Willem - De Zwijger - ook niet veel. Hij zat in zijn luien stoel met zijn handen diep in zijn zakken, starend naar zijn pantoffels en rookend, altijd rookend, dikke zwarte cigaren - het zwaarste was voor hem niet zwaar genoeg - en zakte hoe langer hoe dieper weg in zijn fauteuil en zijn gepeinzen. Maar je moest goed oppassen om niet iets te zeggen, dat zijn literair geweten raakte, want dan zat hij met een verwonderlijke vlugheid, alsof er een veer in hem sprong, pang! rechtop en overgoot je met zijn scherpe argumenten, waaruit bleek, dat hij heelemaal niet had zitten soezen, maar elk woord had gevolgd van onze discussies en precies op de hoogte was van het onderwerp. En daar hij evenzoo op college deed - luie stoelen waren er niet, maakte hij ook daar den indruk van niet te luisteren naar de zonderling gevederde woorden, die de heining van Professor's tanden ontsnapten. Deze geleerde was een klein, ijdel, maar gevaarlijk keffertje, die hem buitengewoon ongenegen was en hem op zijn candidaatsexamen op bizonder venijnige wijze, maar gelukkig zonder succes, want Willem was meer dan voldoende op de hoogte, zijn onoplettendheid heeft trachten in te peperen. | |
[pagina 216]
| |
Het zij mij vergund in dit verband een kleine anecdote, maar welsprekender dan een lange rede, waar ik mijn heele leven een beetje ijdel op geweest ben, te vertellen. Ik herinner mij, dat iemand, dien wij beiden wel kenden, en die ons wel eens samen zag wandelen, toen Willem nog geen literaire renommée had, mij op minachtenden toon vroeg: ‘Wie is toch die man - hij bedoelde ‘sjappie’ - waarmee ik je telkens zie loopen?’ en ik hem afbekte met het gelukkig inslaande antwoord: ‘Dat is een van de vele schooiers, die ik de eer heb mijn vrienden te noemen.’ Ja, die colleges, die wij samen volgden... Behalve de nooit genoeg te prijzen Bellaar Spruyt en de beminnelijke Allard Pierson, was alles één woestijn van grenzelooze verveeling en elke belangstelling moordende schoolmeesterij. Daar zaten behalve Willem Kloos ook Jacques Perk, woelende in zijn zachte, lange, blonde haren en starende naar de groene boomen en oude gevels van den burgwal, waar de college-kamer, kaal en droevig als een politie-bureau op uitzag, Herman Gorter, Alfons Diepenbrock, twee gebroeders Leyds, waarvan de jongste, Willem, later in de Transvaal een bekenden naam kreeg, Hein Boeken en eenige anderen. Na onzen studententijd, zagen wij, verspreid als wij woonden, elkaar niet meer zoo geregeld. Nu en dan ontmoetten wij de vrienden in de Bodega, de Caves de France, l'Union des Producteurs. Maar verwoede abonnees op De Nieuwe Gids bleven wij. Andere tijdschriften telden niet mee. Pas veel later, bij het bezoek van Verlaine in ons land, beleefden wij weder de vriendschap van vroeger. En dat was een wonderlijk herleven van de oude dagen. Wij waren allen vol spanning en verwachtingen, diep onder den indruk van Verlaine's komst. De drie grootste dichters, die er leefden, Willem Kloos, Verlaine, Herman Gorter zouden elkander ontmoeten. Den laatste herinner ik mij niet in dien tijd te hebben gesproken. Maar van de andere vrienden gebeurde het herhaaldelijk, dat zij elkaar na langen tijd weder terugvonden. Zoo goed als alles, wat in dien tijd belang in literatuur stelde en niet bekrompen dacht, met andere woorden, menschen die zich bij de richting van De Nieuwe Gids hadden aangesloten, waren aanwezig. De vriendelijke en zachtaardige Verlaine, die een verleden achter zich had en daarom gehoond of genegeerd werd door de of- | |
[pagina 217]
| |
ficieele kunst-bonzen met hun officieele botheid en bekrompenheid, was het voorwerp van een uitgezochte en dankbaar genoten hulde-betooging. Ik heb tranen over zijn wangen zien vloeien, toen bij CouturierGa naar eind40 in Amsterdam, het geheele publiek, zonder voorafspraak, zwijgend en geruischloos oprees bij zijn binnentreden. Hij aarzelde even en keek om, alsof hij niet begreep, dat het hém gold en meende, dat áchter hem pas de gehuldigde moest binnenkomen. Dat was den armen verschoppeling - Pauvre Lélian - nog nooit overkomen en zijn gevoelige ziel te machtig. En toen ik hem later op het atelier van Wim Witsen en Isaac Israels, waar hij ook als de Prins, die hij was, werd ontvangen en op het atelier van Philip Zilcken in Den Haag, naar zijn bevindingen vroeg, kwam hij daar telkens op terug. Ja, ook op de heerlijke Skidam. Want de vrolijke noot ontbrak geenszins! Ook niet op het diner, dat hem aangeboden werd in Den Haag bij Riche... Daar zaten Verlaine en Willem naast elkaar aan. En nu hadden wij er ons allen op gespitst toe te zien en vooral te horen hoe de beide Genieën zich tegenover elkaar zouden gedragen. Precies kleine kinderen... En, om geen woord van de Godentaal te missen, werd er hardnekkig gezwegen en elk eenigszins luidgesproken woord door gesis onderdrukt. Dat was een hard gelag vooral voor dien armen Royaards, die zich - heel begrijpelijk, want hij had een mooie sonore stem - gaarne zelf hoorde, zoodat er een geweldige opschudding ontstond toen hij luid begon te spreken en door een der anderen, een berucht heethoofd, uitgenoodigd werd ‘eventjes mee naar het Buitenhof te komen en het voor mekaar te boksen.’ - Maar Royaards had groot gelijk, om zich niet aan het consigne te storen. Want de heele bijeenkomst begon op een begrafenismaal te gelijken of ook wel op een wedstrijd van kanarievogels. Iedereen zat zenuwachtig te fluisteren en te wachten tot het gezang zou beginnen. Maar de dichters, die allebei veel te naief en te onbevangen waren, om er iets van te merken, zaten rustig te genieten van hun maal, totdat eindelijk, eindelijk Verlaine zich naar Kloos boog en... ‘Hou je mond, hou nou toch éven je bek...’ - met zijn zachte stem zeide - het was doodstil geworden - ‘Monsieur Klooze, aimez-vous la salade?...’ En den volgenden dag, toen wij wederom zaten te zwijgen in de Bordelaise en de beide dichters van hun glaasje zaten te genieten en je alleen het snorren van de ventilator hoorde, zeide eensklaps zeer luid | |
[pagina 218]
| |
een doove schilder, die ook in onzen kring verdwaald was: ‘Wat heeft die Verlaine toch een aardige stem!’ Nog jaren later werd den piccolo van de Bordelaise verzocht als het tochtte, ‘Verlaine dicht te doen!’ Zoo ging toen wat de groote mannen elkaar zouden kunnen gezegd hebben, ook daar verloren... Ten slotte is onze geregelde omgang pas in Den Haag hervat na Willem's huwelijk. Geheel tegen de traditie in, waarnaar men verwachten kon, dat de echtgenoote jaloersch zou zijn op de vrienden van haar man, werden zij steeds met groote hartelijkheid en gastvrijheid, ja met gejuich ontvangen. Maar nu is het gastvrije huis stil en droevig geworden... Wij zullen hem niet meer zien staan boven aan de trap met de hand op het hart; het nobele gebaar waarmede hij zijn vrouwelijke gasten plag te begroeten. En de vrouw, die met haar opofferende liefde haar leven wijdde aan zijn vereering, zijn vrede, zijn geluk is eenzaam achtergebleven... Willem Kloos is niet meer! De dood heeft geheel onverwachts, onverbiddelijk en wreed hem neergeslagen. En daarmede voor mij een zeventigjarige vriendschap. Soms hebben wij jaren lang niet met elkaar omgegaan. Maar dan was telkens de nieuwe ontmoeting even hartelijk als altijd en werden de langen tijd onderbroken gesprekken weder voortgezet, alsof de tijd had stilgestaan. En ofschoon wij alleen maar een diepgaande liefde voor de schoone letteren gemeen hadden en in andere opzichten geheel verschillende neigingen en genoegens kenden en wij het met name in mijn socialistieschen tijd - die nu reeds vele en vele jaren sinds ik mij uit de politiek terug trok, achter mij ligt - telkens oneens waren, waar een langdurige correspondentie in honderde brieven getuigenis vanaf legt, toch is onze trouwe vriendschap door geen enkel onvriendelijk woord ooit onderbroken geweest. Vooral omdat ik zijn onvergelijkelijke hartelijkheid en zijn waardeering van het weinige dat ik in de literatuur gepraesteerd heb, zoozeer op prijs stelde en de diepste bewondering had voor zijn oude verzen, de verheugenis en verkwikking mijner jongere jaren. Toen mijn andere onvergetelijke vriend, Herman Gorter, kort | |
[pagina 219]
| |
voor zijn dood mij hier opzocht en wij de Binnengedachten van Willem Kloos - die ik minder kon waardeeren, maar toch altijd in het nieuwe nummer van de NG het eerst opzocht en bestudeerde - bespraken, zeide Gorter: ‘Ja, hij blijft altijd een groote Geest!’ En als grooten Geest en trouwen, hartelijken vriend zal ik hem altijd blijven herdenken... |
|