Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
IX / Herman Gorter en DiepenbrockNog altijd zie ik hem voor mij, zooals hij door Diepenbrock bij mij gebracht werd in de aardige benedenkamers, die ik toen op de Prinsengracht bewoonde. Het was een zonnige dag in den vroegen zomer van vier-en-tachtig, met veel hoogen wind. Zij hadden gewandeld ‘het Kalfje’ om, en de Utrechtschezij naar mij toe. Want Fons, die mij al vaak over Gorter gesproken had - ik had hem maar enkele malen in zijn groentijd gezien, - wilde dat ik met hem nader kennis zou maken, ‘omdat ik voor Gorter getracht heb te zijn, wat jíj voor mij geweest bent, toen ik als een schuwe eend onder al die beesten van studenten kwam vliegen!’ zooals hij mij eens schreef. Later kwam hij daar nogmaals op terug. In een brief van den vierden Maart 1891 schreef hij: ‘Jij was, toen ik aankwam, onder dat heele rotte zoodje studenten de eenige met een hart en een ziel, en dat je mij die niet onthouden hebt van 't begin af, daar ben ik je altijd dankbaar voor geweest. Ik verzeker je dat ik niet licht iemand het portret van mijn mama zal geven. Toen ik als een zenuwachtige menschenschuwe soes kwam groenloopen heb ik op jouw kamer het eerste goeie en sympathieke woord gehoord; daar was iets wat ik ook had in jou en in je kamer. Daar vermoedde ik verlangens en aspiraties naar iets als een mooie verre toekomst van kunst, die ik ook had. Jij was voor mij de vriend van Kloos, de eerste die hem begreep en verdedigde onder de bête studententroep. En toen later Perk zijn boek uitkwam, wat heb ik daar een mooie herinnering van op je kamer in de Frans Hals, waar je me de sonnetten voorlas en me de eerste aandoening van kunst, van iets moois zooals ik alleen nog maar van Goethe en de muziek kende, in Homerische woorden hebt gegeven. Toen ik in 1883 Gorter leerde kennen en ik hetzelfde voor hem deed wat jij voor mij gedaan had, | |
[pagina 183]
| |
dacht ik altijd aan je en heb 't hem dikwijls verteld. De onmiddelijkheid waarmee jij een aandoening kon uitdrukken heb ik altijd in je benijd en bewonderd. Nog pas geleden, toen je een brief over Gorter's bundel schreef.’... Met diè bedoeling kwamen zij dan ook bij mij. Fons bleek, zenuwachtig en, zooals altijd, zijn magere lichaam een beetje rillerig in zijn zomerkleeren, een weinig voorovergebogen en nog valer dan anders in het groenige licht, dat de boomen reflecteerden, blij weer - want hij gaf niets om de grootschheid van de natuur, om de gierende winden, de striemende regenvlagen, de dwarrelende dans van sneeuwvlokken - blij, weer in de bescherming van een zonnige werkkamer, vol boeken te zijn, wat schichtig rondkijkende met zijn lichte, bijziende oogen en toch alles scherp opnemende, maar schuw, uit angst dat hem de een of andere kleinigheid in kleur of schikking zou hinderen, bang plotseling een litho of reproductie - zooals bij mij telkens voorkwam - te ontdekken van Lautrec, dien hij te cru en te wreed vond, van Daumier, daar hij niet tegen caricaturen kon, van Legrand of Ibels, die hem te sensueel waren. Over Lautrec en Ibels schreef hij mij in 1894: ‘Dit is de reden waarom Ibels en Lautrec zoo intens in trek zijn. Zij fladderen en zijn niet duurzaam. Dan zijn zij verder negatief: duivels, cynisch, schril, en bizar, “gepeperd modern”, zou Veth zeggen, in één woord het omgekeerde van groot, klaar, effen, vlak, kalm, open, zacht, zwaar en stil; en als ik van iemand hou, zooals van jou, word ik kwaad als jij van iets houdt wat ik haat. Al merk je dat niet op 't oogenblik zelf. Alles moet een diepe val doen voor dat het ligt op den bodem van mijn zieleput, en daar wordt het dan dikwijls anders.’ Maar hij leefde òp als hij een reproductie zag van Botticelli's Lente of Rembrandt's Opwekking van Lazarus of van De doode Klokkeluider van Rethel. Daar hij zelf een tenger en nooit volkomen gezond lichaam had, nooit heerlijk kon uitslapen, gaf hij natuurlijk niets om de fenomenale kracht van Daumier of de vlijmende scherpte van Lautrec's genialiteit. Hij apprecieerde alleen de voorstelling, indien zij liefelijk was, alleen het mystieke er in, het vrome, het gewijde, het moederlijke. Om de techniek bekommerde hij zich niet. Die kon hij niet zien, dus ook niet waardeeren. Toen wij eens bij Six waren en ik hem in de salon wees op de zoo prachtig, met formida- | |
[pagina 184]
| |
bele kracht geschilderde hand van Rembrandt's Jan Six, zag hij wèl, dat die hand niet àf was, maar kon heelemaal niet zien, hoe schitterend de aanzet was geschilderd. Ook de forsche kracht, de verzekerdheid en het trotsche gevoel van eigenwaarde, dat Rembrandt's burgers zoo groot doet zijn, de stralende romantiesche pracht van Delacroix, de scherpte van Ribera of Goya maakten weinig indruk op hem. Dat alles ging hem te direct, te veel zonder omwegen op het doel af... Frans Hals, Van Dijck, Velasquez bewonderde hij; om de ‘dikke vreetzakken’ van Van der Helst kon hij alleen maar lachen. Doch zijn volle liefde hadden enkel maar de Italiaansche en Vlaamsche primitieven... Aan den anderen kant was hij verstandig genoeg om de slangachtige, zijden sentimentaliteit van een Rossetti en zijn volgelingen te kunnen zien en afte keuren. Dat was hem weer tè zoet, tè lief, tè groot. Hij zocht altijd naar de zielerust, die hem zelf ontbrak. Al miste en haatte hij ook alle sensualiteit! Dáárom is hij ook in zijn muziek afgeweken van zijn jeugdliefde voor den forschen, machtigen en vooral voor hèm te sensueelen Wagner. Daarom is hij later zoo cerebraal geworden in zijn composities. Zijn gevoel was te eenzijdig, zijn intellect te scherp! Die beide verschilden te veel graden van elkander om ooit in evenwicht te kunnen komen. De controle van zijn verstand op zijn gevoel, was te direct en te duurzaam, dan dat hij zich over kon geven aan oogenblikkelijke opwellingen van een sensualiteit, die in zoo geringe mate bij hem aanwezig was. ‘Ik ben alleen geschikt voor monnik in een cel vol boeken met mijn vleugel en mijn alt.’ Dat hij geen kloosterling is gewòrden, bewijst zijn zwakte. Toch was hij als werker ongelooflijk energiek en vasthoudend, met een onuitputtelijk geduld. Later veranderde hij. In 1895 schreef hij mij over het huwelijk. ‘Als je getrouwd bent, moet je toch, zooals de joden zeggen, “iets om handen hebben”. Het andere leven is het cellen-leven, dat in de maatschappij zonder veel geld niet te vinden is.’ Dat gebrek aan echte hartstocht heeft ook gemaakt dat hij nooit een groot componist is geworden. Hij had ook te weinig originaliteit. Musici, die in begaafdheid zeker beneden hem stonden, een Sullivan of een Rubinstein of een Delibes zullen, omdat zijGa naar eind28 veel origineeler en minder verstandig waren, ongetwijfeld langer leven. Door zijn knapheid, zijn stroefheid, dat eigenaardig | |
[pagina 185]
| |
gebrek aan meegaandheid, waar hij altijd tegen moest vechten, is ook al zijn muziek zoo enorm lastig geworden om uit te voeren. Niemand kan ongestraft alléén met zijn verstand trachten aan te vullen, wat hem aan gevoel en sensualiteit, dus ook originaliteit ontbreekt. En hij geraakte geheel van de wijs, toen hij zich door de ongewisse baren van de cerebrale melodie-looze Mahler-muziek liet meevoeren. Wie zooals hij, Palestrina en Beethoven het hoogstbereikbare vindt, zinkt in Mahler weg als een verzadigd stuk wrakhout. Alleen het Romantische en Katholieke van Novalis heeft in hem het beste wat hij geven kon, opgewekt en hem doen uiten. Geen wonder dan ook dat van Wagner's heele werk alleen De Meistersinger, het minst sensueele van zijn drama's, Diepenbrock's liefde tot het einde toe bleef behouden. Driemaal heb ik in zijn gezelschap er een opvoering van genoten. Sterker tegenstelling dan tusschen Gorter en hem, was niet denkbaar. Het viel onmiddellijk op, als zij bij elkaar waren. Diepenbrock sprak zacht en kwam met magere dribbelende beenen, schuw om zich heenkijkend op je af, trok zijn wenkbrauwen samen als je hem iets te luid verwelkomde en schrok als je hondje tegen hem opsprong. Als hij binnenkwam bracht hij een atmosfeer mee van oude folianten en kerkvaders, die Latijn schreven. Hij dribbelde gehaast, stond onvast en ongedurig langs zich heen te kijken, zag zelden iemand rechtuit aan en kon, tenzij hij over zijn folianten of zijn notenpapier heenlag, nooit lang stilzitten en stond telkens ongedurig op om iets te verleggen of te verzetten. Zat hij daarentegen met een paar vrienden onder een glas groc of een sigaar te debatteeren, dan vergat hij zijn onrust en kon het uren lang in een rookerige, gloeiende kamer uithouden. Dan was hij in zijn element, verloor zijn schichtigheid, schoot geestige en origineele opmerkingen af en vocht venijnig als een felle tijger - want dàn was hij wèl hartstochtelijk - wanneer men zijn geliefde schrijvers of componisten attaqueerde of als men den man prees, dien hij haatte, zooals Zola of Guy de Maupassant. Dan was hij even scherp en geestig als hij in zijn brieven placht te zijn. Zijn opmerkingen over verschillende boeken die hij las of menschen die hij kende, zijn zeker de moeite waard opgeteekend te worden. | |
[pagina 186]
| |
In een brief van 11 Juni 1887 schrijft hij mij over l'Education Sentimentale van Flaubert: ‘Ik stuur je een ander (dan Madame Bovary, dat hij aan zijn moeder geleend had) werk van Flaubert. Het is veel later geschreven dan Bovary, en met een vastheid en brutaliteit van teekening, die aan Frans Hals doet denken. Er komen ook gesprekken tusschen artisten en bijeenkomsten van vrienden in voor, maar daar mag Zola nog wel eens naar kijken... Gorter heeft van tijd tot tijd haast een stuip van 't lachen gekregen als ik hem vertelde hoe jij met je hond en je tuin omsprong. Hij vindt jou zoo'n merkwaardige kerel, dat het hem erg speet dat hij je niet beter gekend had.’ Over Van Eeden: - in 1887 - ‘Het verwondert me dat je er nu pas achter komt dat Van Eeden niet meer dan een “knap lappertje” is. In zijn studenten-omgeving was hij te midden van Willem P.J.B. Six (en anderen) wel eens ridder van den H. Geest, maar als accoucheur van de litteratuur, die in Nederland juist even bezig is om geboren te worden, heeft hij nog niet veel gepresteerd!’ Over Breitner: ‘Dat is een klein ventje met een spits gezicht, levendige oogen en een puntig geel baardje. Bruine hoed, roode das. Grijze overjas à l'artiste.’ Over Joan Bohl:Ga naar eind29 ‘Over artiest gesproken: je raadt niet in zessen wat voor een “officieële Apollo” van de week op mijn kamer geweest is. Er komt een briefje uit Breukelen. Onderteekend... Mr. Joan Bohl. Waarin hij te kennen gaf dat hij zich van Breukelen wou afzonderen, niet tot peinzen, maar om een “schichtige blik” in ons huis te werpen. Deze schichtige blik is van de week geworpen van half elf tot elf uur. Alles heeft hij bekeken in gezelschap van de meid, tot zelfs het turfhok in den tuin toe. Toen hij op mijn kamer kwam maakte ik een diepe buiging en vroeg “waarom hij toch Breukelen verliet en ontrouw aan zijn vroegere keuze was geworden,” met een Veltman-stem,Ga naar eind30 waarop hij precies op dezelfde toon antwoordde “dat hij gedacht had het buitenleven bekoorlijk te zullen vinden, maar dat die gedachte een illusie was gebleken, daar hij het buitenleven verre van bekoorlijk vond” Hij moet nu een huis huren en dat gaat hem erg aan | |
[pagina 187]
| |
z'n hart want hij heeft nooit in een huurhuis gewoond... W. is door zijn doctoraal en loopt met van Gelder en mij op de paleografie. Hij is stommer dan ooit, want hij denkt dat de accenten in het Grieksch de quantiteit aanwijzen.’ Over Zola: ‘Ik zal nu niet meer talmen zooals met “La faute de l'abbé Mouret”, wat ik nog niet uit heb. Ik heb er in drie maanden niet in gelezen en heb, zooals ik meer van die rare dingen heb, een geheimzinnige vrees om het uit te lezen. En daardoor kan ik er ook niet toe komen. Wat een vreeselijke zwoele atmosfeer in dat boekje! Wat een sentiment voor Katholieke mystiek. Het heeft mij weer aan de kerkmuziek gebracht en ik heb sinds die tijd eenige nieuwe dingen gemaakt, die vooral voor mij nieuw waren. Ik geloof eigenlijk dat je Roomsch moet zijn of geweest zijn om er alles goed van te begrijpen.’ En in 1899 na een stuk van mij in De Kroniek over Fécondité:Ga naar eind31 ‘Zie je wel dat je een goed stuk kan schrijven? Het is voortreffelijk en heeft mij een vrolijke avond bezorgd. Eindelijk weer een verstandig woord! Een beetje jammer vind ik dat je zooveel socialisme er in hebt gelegd. Daargelaten de waarde van de opvatting zelf, verzwakt het eenigszins de werking omdat men nu kan zeggen: het is een socialist (te meer daar het in De Kroniek staat) en die keurt natuurlijk alles af. Het zal wel doodgezwegen worden. Als er wat komt reken dan op mij. Wat een kerel, die Zola! Dat wist ik nog niet, dat hij het hart had gehad dat pamflet zoo te noemen: “Les crétins des Pyrénées.” Je kent toch het stuk van Bloy over Lourdes in de Mercure?Ga naar eind32 De ideeën van de revolutie van 1792 zijn nu verrot en de maatschappij is het in zoover zij op die ideeën gebaseerd, ziek omdat zij bourgeois is. Het socialisme, dat een voortzetting en uitbreiding dier zelfde ideeën is, heeft niet het recht haar dat te verwijten. Er zijn nog betere en krachtigere elementen in die maatschappij, maar juist daartegen gaat de haat van die producten der revolutie, van Zola evengoed als van de socialisten. Het socialisme heeft hem principieel daarin niets te verwijten. Hij is het zoo niet nomine dan toch re. Een handdruk voor je moed en je goede gedachten...’ En, ook in 1899: ‘Als men er eenmaal achter is dat al die frases van Zola niets beduiden en voor de groote hoop alleen een aanleiding zijn om gedachte- | |
[pagina 188]
| |
loos na te schreeuwen, vervalt die ijdele literatuur-glorie van vroeger zoo, waarmee v. Deyssel hem heeft omgeven. En wat waren ook uit dit oogpunt bezien die heerlijkheden van Zola? Niets dan ficties van v. Deyssel zijn kop. De “stijl” van La Terre is geen andere dan die van een ander boek. Überhaupt heeft Zola maar één frase waar hij alles in hamert. Hij is geen Franschman in den goeden zin, daarom is hij geen schrijver in den goeden zin... Hij mist van den anderen kant als Italiaan de antieke zin en het populaire, vandaar dat hij in het begin van zijn carrière zoo wanhopig litteratuur-kwasterig optrad als in: “Mes Haines”, etc. Maar hij combineert als “rhetor” en demagoog de slechte eigenschappen van Italianen en Franschen, maar dat op een manier die nog erg naar de lamp ruikt ook. Hij heeft niet de naïviteit van een echte volksredenaar, maar hij wil populair zijn als schrijver en succes hebben als rhetorische krachtpatser bij de groote massa, nu het hem bij de “fijne lui” van de “litteratuur” eenmaal reddeloos mislukt is. Hij heeft een uitgelezen tact om de rol van den slachtofferachtigen “Biedermann” te spelen. “Je veux etre traité comme un voleur, comme un assassin”, riep hij maar bij de eerste zitting van zijn proces. Dit is misschien het éénige antieke in hem; Aristophanes had met dat gegeven een aardige Cleon of een andere sycophant van hem kunnen maken. En dat schreeuwt nu altijd over de eer van Frankrijk! En wie heeft Frankrijk meer onteerd met zijn documenteele litteratuur dan Zola?’ Men ziet hoe onbillijk eenzijdig Diepenbrock zijn kon, maar ook hoe scherp en geestig! En men ziet ook, hoe weinig zinnelijk hij was, want hij heeft alleen maar afkeuring voor de prachtige hartstochtelijkheid, waarmee Van Deyssel als een moderne Zeus zijn blixems slingerde te midden van het duffe en suffe literaire zesde-rangs-publiek dier dagen, dat genoegelijk en gezapig zat te kluiven op de ongare en zoutlooze Dominees-literatuur, die alles verfoeide wat op hartstocht leek. Zooals wij boven zagen, beminde Diepenbrock alleen maar alles wat ‘groot, klaar, effen, vlak, kalm, open, zacht, zwaar en stil’ was. Goed en wel, dat beminnen wij allen, die het goed meenen met de Hollandsche literatuur, maar ook het donkere en het luchtige en het harde en het niet-vlakke, niet-effene is groot als het met liefde en hartstocht wordt neergeschreven... En zooals ik al zeide: alle zinnelijkheid ontbrak hem. Zoolang ik | |
[pagina 189]
| |
intiem met hem omging, dus tot ongeveer 1900, is hij, zooals wij, als gezonde jonge menschen, elk oogenblik waren, nooit verliefd geweest. Toen ik hem daar eens opmerkzaam op maakte, zei hij: ‘Hoe zou ik dat kunnen, ik ben een arme muzikant, ik word nooit anders dan een árme schoolmeester of, als het mooi is, een árme kapelmeester. En wat heb je dan aan een “amour sans lendemain”?’ Het teekent hem geheel. Een ander wordt verliefd zonder nadenken of redeneeren. Hoe zou het anders! Híj redeneert en werd dus niet verliefd. Zijn verstand was te groot, zijn sensualiteit te gering. Nog een opmerking over Nietzsche... om te laten zien dat de natuur hem niets zeide. ‘Van de zomer was ik in Zwitserland en aan het meer van Genève (hij schrijft geen woord over het land, waar hij nog nooit was geweest, alleen dat het meer van Genève heerlijk was). Voor de Zwitsers heeft Plato en Aristoteles niet geleefd. In Bazel vroeg ik den pedel der Universiteit naar Nietzsche. Hij herinnerde zich na lang nadenken en zei: “O ja, der bezieht noch von uns eine Pension in Italien”!! Het is heel mooi, maar beter geloof ik om Italië of Frankrijk te zien.’ Hoe naïf om uit het antwoord van een onbenulligen pedel, alsof die een geleerde was, af te leiden, dat ‘de Zwitsers nooit van Plato of Aristoteles hadden gehoord!’ Niets van dat alles, maar ook letterlijk niets, had Herman Gorter, al hebben zij ook veel gemeen gehad natuurlijk. Zij haatten in dezelfde felle mate als zij liefhadden. Hun vriendschap is dan ook tot den dood van Diepenbrock blijven voortduren. Kort te voren was Gorter afscheid van hem komen nemen. Doch sinds hij ‘den rooden kant’ - zooals Fons placht te zeggen - was uitgegaan, zagen zij elkaar nog maar zelden... Van het Socialisme begreep Diepenbrock niets. ‘Het is de ontkenning van alle traditie,’ zei hij, ‘van alles wat zacht, heilig en schoon is! Eigendom is diefstal, notabene! Ik zou niet kunnen en willen spelen op een, stel je voor, gemeente-vleugel! Als jullie het land en het geld in gelijke stukken zou verdeeld hebben, was het over tien jaar weer precies als nu. De arbeiders hebben zoo'n slecht leven niet. Zij zijn gewoon aan kleine vertrekken en kleine verhoudingen. Ze zouden zich in een groot huis niet weten te gedragen. Als ze acht uur werkten zouden ze niet weten wat ze met de | |
[pagina 190]
| |
andere tijd moesten gaan doen. Ze gingen toch maar weer drinken! Ik verlang ook niets anders dan stilte en rust om te kunnen werken!’ Maar wie zou hem het egoïsme van een dermate exorbitante onwetendheid hebben kwalijk genomen! Zoo dacht en sprak elke burgerlijke man in die dagen over het opkomend socialisme. Zooals ik zeide: Gorter was in bijna elk opzicht het tegendeel van Diepenbrock! Den sterken indruk van een volkomen contrast, toen zij voor het eerst samen bij mij kwamen, heb ik nimmer vergeten! Gorter alles open, alles frisch, alles ruim, één laaiend vuur van hartstochtelijke eerlijkheid en openhartigheid... ‘Hij was net een vlag!’ zei mijn oude vriend Jan Besier, de gewezen zeeman. Ja, dat drukt precies uit wat hij geweest is. Een vlag, dapper-koel en strak-trillend, hoog van de stang in zon en wind, in storm en sneeuwbuien, over alles heenziend op het stampend en slingerende schip en tot het laatste moment, in flarden gescheurd, nog hoopvol wuivend!... Eenmaal heb ik met hem op het IJ gezeild in de Jum-Jum van Willem Six, die ons had uitgenodigd. Er stond een straffe wind onder een felblauwe voorjaarslucht, Noord-West-ten-Noorden, die iets voorlijker dan dwars aan bakboord inkwam. Het jacht was tot den top getakeld met witte zeilen, bol en breed, het want zong op de maat van den wind. De vlag knetterde, het schuim, dat boven de bonkende boeg recht in de lucht schoot bij elke stoot, woei ons achter om het gezicht, zout op de lippen. De oude ervaren schipper hield het roer, maar op verzoek van ‘den Jonker’ gaf hij het over aan Gorter, die meer had gezeild. Een poos bleef hij bij ons om toe te kijken, maar ziende dat het roer in vaste handen was, schommelde hij op zijn bloote voeten naar voor, want het dek lag driekwart vertikaal en ik stónd bijna tegen bakboord. Ik was bang... Maar Herman. O, hee! Daar stond hij op zijn sterke gespreide beenen, vast als ijzer, een glimlach om zijn dikke lippen, een blos op zijn frissche wangen, alles open, zijn oogen, zijn heele ziel, zijn blauwe colbertje. ‘Heerlijk’ zei zijn mond, ‘Heerlijk’ zeiden zijn stralende oogen, ‘Heerlijk’ zijn jonge sterke lichaam. Eén stuk hartstochtelijk leven en blijheid en genieten, alles frischheid en koelte en vrolijkheid. Zijn geele strooien hoedje woei af van zijn kortgeknipte haren. | |
[pagina 191]
| |
Hij keek er niet naar om, hij lachte. Toen zag ik voor het eerst den God in hem, dien ik altijd ben blijven vereeren. Balder! Apollo den leider van het choor der Muzen! Pan!... Hoe wonderlijk dat zijn studentennaam toen al Pans was. Wie zou hem dien gegeven hebben! Op dat koele water met zijn hooggaande golven onder dien gouden zonnehemel zag hij in de blauwe oogen van de Vrijheid! De Vrijheid, waar hij zijn heele leven voor gevochten heeft met al de oprechtheid van zijn nobele, eerlijke hart. De Vrijheid voor hem zelf, de Vrijheid voor de Gemeenschap!... Mijn liefste herinneringen heb ik van hem, als ik ons samen-zijn buiten mij voor den geest haal. Voor 1887 gebeurde dat maar enkele malen. Ik herinner mij één avond uit mijn studententijd met groot genoegen, toen wij elkaar vonden op de zoogenaamde literatoren-club, waar de klassieke candidaten, ten overstaan van twee of meer professoren, blijken moesten geven van hun bekwaamheid in het maken van Latijnsche opstellen. Je diende daar weleens uit te komen met het oog op je doctoraal examen, maar Diepenbrock, Gorter en ik vonden het een weerzinwekkende klucht, waaraan zoo spoedig mogelijk een eind moest gemaakt worden. Wij maakten dus een plannetje om de heeren er tusschen te nemen. Daar Fons veel te schuw en te bangelijk was om mee te doen, werd RoodhuyzenGa naar eind33, die over een geweldige mate van brutaliteit beschikte, een wenk gegeven om ook te komen luisteren. Daar zaten de drie ‘officieele Apollo's’ of ‘Azijnflesschen-kurken’ zoo als Fons ze noemde - ‘ze zingen alleen als je ze op de rand van een glas water in de rondte draait’ - ‘het lachende Paard’ - zooals Gorter hem noemde, uitgedroogd en broodmager, ‘de Grutter’, die dien naam had gekregen, omdat hij een stuk had geschreven met den titel ‘Chondroi’ dat ‘Grutjes’ beteekent en de goedhartige Karsten, die zich van de heele zaak weinig aantrok, de minst officieel-wetenschappelijke en daarom ook de meest menschelijke was en die scheen in te zien dat we de heeren er trachtten tusschen te nemen. De Grutter zat er kurkdroog bij met een leutselig - ik kan geen beter woord vinden - gezicht, zooals een Duitsche generaal ‘ausser dienst’ pleegt te zetten wanneer hij een revue van oud-gedienden inspecteert of | |
[pagina 192]
| |
een dikke goedhartige pastoor op een fancy-fair in een dorp. Het was duf, dood en saai. Wij luchtten dus onze ergernis door de meest uit de lucht gegrepen theorieën te verkondigen, waar wij zelf natuurlijk niet in geloofden, maar die er alleen op berekend waren om de jury te plagen. Gorter had een opstel over Cicero in voortreffelijk - want hij was ongeloofelijk knap in alle talen - Latijn geschreven. Wij hadden eigenlijk allen een hartgrondige haat tegen Cicero, niet alleen omdat wij zijn afschuwwekkend oneerlijk karakter, zijn belachelijken eigenwaan, zijn serviele lafhartigheid minachtten, maar vooral omdat wij onze heele Gymnasium- en studententijd vervolgd waren geworden door de belachelijke loftuitingen op zijn verdiensten, die wij dagelijks moesten aanhoren en dagelijks vervloekten. In dat opstel dan hemelde Gorter met de grootste ernst, schijnbare bewondering en verzonnen eerbied, in de meest uitgezochte en natuurlijk in een lexicon opgezochte superlativen, waar wij nooit van gehoord hadden, Cicero op zulk een belachelijk overdreven manier óp, dat niet alleen de professoren maar ook wij, bijna, geloofden dat het meenens was en zelfs de Grutter schuchter in zijn kritiek te kennen gaf, dat Cicero weliswaar elegantissimus en praestantissimus en clarissimus enz. omnium genoemd kon worden, maar dat er ook toch nog andere auctores waren, bijv. Livius en Seneca, die óók schoon Latijn schreven en óók zeer edele menschen waren. Gorter maakte een buiging voor de welwillende kritiek, had werk om zich goed te houden en ging zitten... Roodhuyzen, het latere kamerlid, die de geestigste van ons drieën was en drie maal zoo brutaal, kwam ook een enkele maal kijken, om, zooals hij zeide de officieele Apollo's te bedeeën-bedeeën, maar voerde nooit iets uit, behalve in een onbeschaamd foutief Latijn - als hij wilde, kón hij het heel goed en vlug spreken want hij was intelligent genoeg - op de meest scherpe manier fulmineeren en kritiseeren wat wij, zijn collega's hadden geschreven. Wij, die hem kenden, hadden er altijd buitengewoon veel plezier in, maar enkele bedeesde studenten, die geweldig hun best hadden gedaan op hun scriptie om een wit voetje bij de proffen te krijgen, waren geheel ontdaan, wanneer zij hoorden betogen door Roodhuyzen: dat hij van | |
[pagina 193]
| |
zijn leven al veel stommiteiten had moeten lezen, maar dat het hem nog nooit overkomen was en dat hij ook hoopte dat het hem nimmermeer gebeuren zou, om zulke exorbitante nonsens en zulk een belachelijk gebrek aan wetenschappelijk inzicht te moeten constateeren. Hij had weliswaar nooit iets over ditzelfde onderwerp gelezen of gehoord en wist er dus ook niets van, maar de eerste de beste leek kon, al was hij ook nóg stommer dan de referent, op het eerste gezicht wel begrijpen dat er nooit slechter over geschreven was. Ook dien avond kwam hij als een felle rekel op de smakelijke kluif af, die hij wist dat er voor hem klaar lag. Hij kwam natuurlijk veel te laat en maakte overdreven excuses. Dat gebeurde altijd en ook dien avond. Ik zelf was toen midden in het voorlezen van mijn opstel, dat over de liefde bij Homerus handelde en waarin ik, geheel in strijd met mijn meening betoogde dat de ouderliefde bij Homerus niet veel beteekende, want dat Telemachus brutaal en harteloos zich gedragen had tegenover zijn moeder, dat Priamus een slecht vader was die zijn zoons placht af te ranselen en dat Odysseus niets om zijn vrouw gaf, want dat hij een jaar lang bij Circe was blijven hangen en alleen op aandringen van zijn matrozen een eind had gemaakt aan zijn smulpartijen en de andere genoegens die hij bij Circe savoureerde. Gewoonlijk begreep hij niet waar we het over hadden. Maar dat was geen bezwaar, want met zijn helderen kop raadde hij het al heel gauw en begon dan met een verbijsterende radheid er zulk hartverscheurend Latijn uit te smijten, dat vooral ‘de Grutter’ zat te krimpen van de grammaticale scheuten, die zijn ziel teisterden. En hij toonde dat door het trekken van de afschuwelijkste gezichten, alsof hij op een film moest demonstreeren hoe gruwelijk kiespijn kon zijn. Roodhuyzen was dien avond op dreef en wij zaten te genieten toen hij - men moet eigenlijk Latijn kennen om de waarde van zijn woorden te apprecieeren; het klonk ongeveer als ‘mon mère’ of ‘sa père’ - begon met ‘Collega proëuns mei - pardon professor, maar de Grutter had de steek al beet en wás al ineengekrompen, ik bedoel meus - multa narravit de amore, quem quid sit absolutamente nescit. Luce clarius est eum nunquam amavisse. Ergo suam opinionem non assentiturus sum - de pijnbank zagen wij tot ons groote vermaak in volle werking! -. Plus praestavisset si aliud argumentum eligisset - zachtjes, doch hoorbaar, tegen zijn buurman: “heb ik | |
[pagina 194]
| |
een fout gemaakt?” - Malo potius assentire opinioni sequentis oratoris ornatissimi!’ - Dit moest beteekenen: ik sluit mij aan bij den volgenden spreker. ‘Dank-u Professor, pardon Clarissime.’ Toen de gemartelde prof. eenigszins op zijn verhaal gekomen was, hield hij een prachtige oratie in een gevoelvol Ciceroniaansch Latijntje, waarin hij tot zijn groote spijt moest constateeren, - het deed hem oprecht leed - dat de ornatissimus Roodhuyzen nog zóóveel te kort kwam in het spreken van goed Latijn, dat het verstandiger was om zich, vóór hij weer terugkwam, wat te oefenen in de Grammatica. Roodhuyzen luisterde met een geheel ontdaan gezicht als een boetvaardige zondaar en had nog de onbeschaamdheid om de heeren hartelijk dank te zeggen voor de zachte kritiek en de belofte te geven, dat hij zijn uiterste best zou doen zijn gaarne-erkende tekort-komingen ‘te verlengen’. Buiten konden wij eindelijk uitlachen... Maar Roodhuyzen, die een goed doctoraal examen had afgelegd, heeft tengevolge van zijn ‘unverfrorenheit’ nooit een dissertatie kunnen schrijven, hoe vaak hij het ook geprobeerd heeft, die - ik moet het tot hun schande zeggen, de goedkeuring van de heeren kon wegdragen. Maar dit alles gebeurde een paar jaren na den dag dat Fons mij met Gorter kwam opzoeken. Gorter was eenige jaren jonger dan ik, wij zaten in een andere Club, hij in Unica, ik in Vondel en we hadden het te druk met examen-werk en privaatles geven. Want geld was er bitter weinig voor onze studie disponibel. Soms gaf ik tien uur privaatles per dag. Toen ik eens geruimen tijd ziek was en Boeken mijn lessen te samen met Diepenbrock zou waarnemen, kwam er niets van te recht, want Hein was veel te lax en Fons veel te zwak om het één week vol te houden. Gorter en mij kostte het heel weinig moeite. Wij wisten dat het niet anders kon en hadden beiden de nodige werkkracht. Gelukkig waren er toen in Amsterdam voor iemand, die wou werken, zooveel lessen te krijgen als je wilde. Toch zag ik Herman nog wel enkele malen op een criquetveld. Wij lagen dan in de pauze te praten in het gras, hij op zijn rug met zijn armen en handen als een gekruisigde wijd open- en uitgespreid, nu en dan zijn hoofd naar mij toebuigende en hartelijk lachende om de een of andere flauwiteit, die ik hem vertelde. En dan sprong hij bij het signaal plotseling en in zijn geheel van den grond op en liep als | |
[pagina 195]
| |
een Engelsch raspaard met hooggehoekte knie over het groene veld, zijn handen een weinig buitenwaarts naast zich openhangend, zijn kin opgeheven, zijn borst vooruit, zijn oogen alles overziende en altijd met dien blijden glimlach waaronder hij zooveel ernst en leed kon verbergen en waarmee hij je aankeek, als hij je in langen tijd niet had gezien... Zoo kwam hij ook dien eersten dag op mijn kamer! Hij rook naar hooi en Noord-Westen-wind. Hij bood zijn hand open aan te gelijk met zijn vriendschap en omklemde met een warme koelte je toegestoken rechter. Het scheen of hij altijd iets wegschonk, altijd iets wilde meedeelen, altijd iets geven wat hem zelf dierbaar was. Ik voelde mij dien eersten keer, dat ik intiemer met hem in contact kwam dan te voren, niet alleen al zijn mindere, maar het scheen mij ook of ik een verplichting aan hem had, of ik hem dankbaar behoorde te zijn. Gevoelens die ik mijn heele leven heb behouden! Tegenover Diepenbrock heb ik die sensatie nooit gehad. In hem was niet de dichter op wiens klankbord mijn snaren meetrilden. Ik wist wel dat zijn intellect, zijn kennis, de scherpte van zijn vernuft veel grooter dan de mijne waren en was erkentelijk voor alles wat ik van hem hoorde, maar ik wist ook dat hij elk gevoel voor de gemeenschap miste, dat hij toen ik eens geheel ontdaan bij hem kwam na een bezoek met een vriend voor ‘Liefdadigheid naar Vermogen’ in een paar doodarme gezinnen, zonder vuur, zonder kleeren, met eenige naakte kinderen onder een stuk tapijt met gaten, dat hij toen zijn neus en zijn wenkbrauwen optrok en zeide: ‘Wat doe je je daar ook mee af te geven! Dat is niks voor ons!’ Hij wilde, zooals ook wij maar al te graag deden, daar maar liever niet van horen. Dat verstoorde zijn rust en de bevrediging van zijn eigen verlangen naar ongehinderd nadenken en werken. Hij kon zich geen oogenblik verplaatsen in mijn geloof, dat niemand inderdaad gelukkig kón zijn, wanneer niet iederéén het was. Ook een egoisme, misschien nog verfijnder dan het zijne, maar toch veel ruimer en indien het doorgevoerd kon worden een redding voor de menschheid. ‘Jij met je egoisme’ zei hij eens, ‘als ik zóó dacht als jij, dan hield ik Jezus voor de grootste egoist, die er ooit leefde!’ Misschien had hij in hoogste instantie wel gelijk! Natuurlijk stond ik in mijn gevoel voor | |
[pagina 196]
| |
de gemeenschap, al had ik dat toen zeker nog niet in woorden kunnen brengen, dichter bij Gorter. Toch heb ik dat blijkbaar van den eersten keer af gevoeld, tot mijn geluk gevoeld. Want er is niemand in mijn geheele leven geweest tot wien ik zoo hoog heb op gezien, die ik zoo lief heb gehad als Herman Gorter, wiens dood zulk een leegte in mij heeft achtergelaten... Want bij al mijn literaire werk was ik gewoon te denken: Wat zou Herman er van zeggen, hoe zou hij er op reageeren? Ik stuurde hem ook geregeld van alles wat ik schreef overdrukjes en niemand was gelukkiger dan ik, toen hij mij in antwoord op de toezending van een overdrukje mijner Homerische Hymnen schreef: ‘je vertalingen, die ik zoozeer bewonder.’ En wat was ik verheugd toen ik hem in 1898 in Bussum opzocht en hij mijn nog zeer vage socialistische gevoelens op een onzer verre wandelingen verhelderde, bevestigde en aanwakkerde. Hij had toen Marx, die mij geheel onbekend was, al bestudeerd en zooals alles wat hij aanvatte, grondig. Door hem ben ik toen gekomen tot een klaar inzicht van den klassestrijd, den toekomstigen ondergang van het kapitalisme en de uiteindelijke vrijheid van alle klassen der gemeenschap. Diepenbrock gaf niets om vrijheid. Hij wilde zich ook nooit verdiepen in geloofskwesties. Aan den pastoor of den dominee moest je maar overlaten het contact met den hemel te dirigeeren. Uit kwesties als vrije wil en praedestinatie kwam je nooit... Dogmatiek was goed voor theologen... Toch kon het niet anders of hij moest wel beinvloed worden door den geest van den tijd zijner jonge jaren, die drong tot nadenken en snakte naar opheldering, juist in theologische kwesties, die men begon te begrijpen dat wel degelijk in verband stonden met het praktische dagelijksche leven en die ons jongeren zoo onrustig maakten, voordat wij een uitweg gevonden hadden. Hij daarentegen schreef zijn geestelijke onrust en zijn tobberigheid alleen toe aan zijn zwakke lichaam en aan de zenuwachtige omgeving, waarin hij thuis leefde en niet aan de disharmonie van zijn geest. Natuurlijk had hij als rasechte kunstenaar, dus als de revolutionair, die Wagner - zie, diens Kunst und Revolution, waar Fons korten tijd mee dweepte - hem had geleerd dat een kunstenaar van | |
[pagina 197]
| |
nature moest zijn, het gevoel, dat Vrijheid het hoogste bezit was waar een mensch naar kon streven, maar dit zwakke gevoel bleef als een embryo in het diepst van zijn ziel kwijnen, zonder ooit boven zijn bewustzijn tot leven te komen, terwijl echte groote kunst ook zonder bevruchting de maagd-moeder is van haar edelste zonen... Hij zat te veel onder den druk van gezach, conventie en traditie en had te weinig revolutionairen moed om opstandig te worden en er zich van los te maken. Vandaar dan ook, niettegenstaande zijn scherp intellect en zijn onmiskenbare genialiteit, den betrekkelijk minderen rang, dien hij als musicus inneemt. Hij miste de vrijheid van denken en van doen... En die had Herman Gorter rein en ten volle. Het begrip marchandeeren was bij hem ondenkbaar. Dat heeft hij zijn heele leven bewezen. Hij heeft het nooit, zooals zoovelen der sociaal-demokraten en communisten tot een auto, een pels en een villa gebracht, maar is, even als Van der Goes, zijn heele leven arm gebleven. Toen hij dan ook gestorven was heeft geen van zijn oude partijgenoten het gewaagd zijn eerlijkheid en onbaatzuchtigheid te belasteren, al zijn er vele stupiditeiten over hem geschreven, met name de bewering, dat hij persoonlijk niet de arbeiders lief had, maar het ideaal dat hij zich van hen vormde. Wie dat zegt heeft Gorter nooit gekend of, zooals mevrouw Holst, nooit geheel begrepen. Hij hield wel degelijk van den arbeider, juist omdat hij zag hoe achterlijk, hoe dom, hoe kleingelovig zij waren, omdat hij hun nijd en hun haat tegenover elkaar, hun drankzucht, hun streven naar bezit, hun bekrompenheid en hun slaafschheid kende, omdat hij wist, dat zij buiten hun schuld zoo waren geworden en omdat hij met hen medeleed. Hij hield van hen omdat hij geloofde dat het kapitalisme ten onder dreigde te gaan en dat uit hen nog eenmaal en uit hén alleen, een betere toekomst zou kunnen geboren worden. Hoe hij tot het socialistiesch geloof gekomen is - een geloof weliswaar, maar dat zooals alle geloof voor de belijders geen Utopie, maar werkelijkheid is, hoe veraf ook gelegen, - weet ik niet. Toen ik in den zomer van 1898 bij hem in Bussum logeerde was hij er vol van. Hij was toen kort geleden redacteur geworden van De Nieuwe Tijd en zat er voor te werken in een geheel gewitte kamer, waar niets anders in stond dan een groote tafel in het midden en niets aan | |
[pagina 198]
| |
den wand hing dan tegenover hem een groote spiegel, in een ouder-wetsche vergulde lijst. Het huis stond toen geheel vrij, vlak aan het groote weiland, waar de breede sloot in lag, die hij jaren lang, ook 's winters elken dag placht over te zwemmen. Met Jan Veth en Marius Bauer hebben wij er toen ook gezwommen. Van Eeden, die in de buurt woonde, werd op een afstand gehouden. Wat dikwijls moeite kostte. Want hij liet zich niet makkelijk afschrikken. Vooral Veth was weinig op zijn bezoeken gesteld, zóó weinig dat hij eens voor hem in de wc gevlucht, daar anderhalf uur heeft moeten wachten, en nog wel doodstil, omdat van Eeden al dien tijd in zijn atelier pijpen bleef zitten rooken. Het was niet om het pillow-pak en de klompen waarmede hij op zijn groentenwagen arbeidertje speelde, maar omdat hij altijd aai-poesje-lief tegen ons deed en, in het denkbeeld dat hij veel hooger stond dan wij allen te samen, nederbuigend vriendelijk was. Toen hij ergens aan een achterweg in een tuintje stond te spitten en ik hem vroeg wat hij daar uitvoerde, zei hij ‘O, zie je, dit is het tuintje van een vriendinnetje, hier ben ik bezig bloemetjes te planten. Dan komen de bijtjes van Walden later hier hun heerlijke honing halen!’ Dat zal wel zoo geweest zijn, maar tegen dergelijke kwasterijen waren zijn zoogenaamde vrienden - in zijn oogen, want niemand onzer vertrouwde hem eigenlijk - niet gehard... Maar het is eigenlijk een beleediging voor Gorter om zijn naam in één adem met dien anderen te noemen. Zooals ik zeide: van zijn overgang van het Spinozisme tot het socialisme is mij niets bekend. Ik kan alleen zeggen hoe het met mijzelf is gegaan. Mijn eigen gevoel van onafhankelijkheid en de druk van het zoogenaamde ouderlijke gezach, waar ik tot mijn zes- of zeventiende jaar onder heb moeten lijden, heeft mij de vrijheid leeren liefhebben, de vrijheid van denken en handelen. Diepenbrock is nooit onder het gezach uit kunnen komen, zijn heele leven niet. Door zijn Katholieke geloof was hij in alles gebonden, tegenover de natuur in de eerste plaats. Darwin en de evolutieleer beschouwde hij met afkeur en minachting. Hij wilde er geen woord van horen, hoe vaak ik ook getracht heb in mijn lateren studententijd er met hem over te disputeeren. Moleschott met zijn ‘zonder fosfor geen gedachte’Ga naar eind34 vond hij ‘een kwast’ en een ‘volkomen onwetenschappelijke dwaas’. Multatuli, waarmede ik in mijn Gymnasium-tijd al | |
[pagina 199]
| |
dweepte, ‘een onbekookte Utopist’ en een filosoof van de kouwe grond. Büchner's boek Kracht en Stof, dat toen mij een openbaring leek, smeet hij nijdig neer, toen hij het op mijn tafel vond liggen en er even in had gebladerd, de kritieken van Busken Huet, die voor mij een wegwijzer waren in de keus mijner literatuur, vond hij niet slecht, maar veel te apodictiesch. Nooit las hij er in wanneer hij bij mij logeerde. De tintelende geest van Betje Wolff, waarvan ik zestig jaar lang met onverzadelijke gretigheid heb gesmuld, kon nauwlijks een glimlach bij hem wekken. Zij was hem ‘al te mannelijk, al te forsch’. En ‘Dickens - de geliefde lectuur mijner kinderjaren - heeft je bedorven, hij doet nog altijd zijn verkeerde invloed op je gelden’ placht hij te zeggen. Geen wonder dat hij, bij dergelijke opvattingen, niets voor het socialisme kon voelen, waar ik mij later aan wijdde en langen tijd in geloofd heb. Een geloof gebaseerd op de overtuiging, dat de menschheid vooruit en niet achteruit gaat, dat er eens een tijd zal komen, waarin iedereen zich, zonder zich om zijn levensonderhoud te hoeven kwellen, gelukkig en tevreden zal voelen. Maar in die dagen kon ik geen weg vinden, waarlangs ik moest gaan om die betere toekomst te helpen voorbereiden. Maar toen ik, na 1892 leeraar in Den Haag was, hoorde ik meer van de Socialisten, voor wie ik in Amsterdam en Zutfen alleen maar de minachting had gevoeld van het bekrompen burgerdom, opgevoed als ik was in het geloof, dat alles goed was zóó als het was en dat armoede en rijkdom voor het geluk van de menschheid noodzakelijk waren. Ik hoorde toen dat, volgens de socialisten, vooruitgang alleen geboren kon worden door de vernietiging van het kapitalisme, volgens de leer van Marx de oorzaak van alle bestaande ellende, onvrijheid en onderdrukking, ik hoorde van meerwaarde en dat alle bezit was ontstaan door de uitbuiting der arbeiders, ik zag een tentoonstelling van huisarbeid en een compleet matrozen-kinderpakje daar geetaleerd, waarvoor als loon driekwart gulden was uitbetaald en las er dat een gezin van vier personen door achttien uur ingespannen en haastig werken per dag, Zondags en in de week, nauwlijks een loon van veertig gulden kon bereiken. Te voren had ik, toen ik een jongen was, met onverschillige oogen de arbeiders om vijf uur 's morgens naar hun werk zien gaan en om acht uur 's avonds doodmoe zien te- | |
[pagina 200]
| |
rugkomen, al trof mij ook als kind reeds de jammer der ongelukkige ‘krantombrengers’ die ik elken dag met méér lappen en brokken zeil om hun stukgelopen voeten, met elken dag dieper gebogen rug en krommere beenen hun loop langs de huizen zag volbrengen. Doch toen ik Marx had gelezen, begreep ik pas, hoe misdadig het was een systeem niet te bestrijden, dat een klein aantal rijken liet leven ten koste van het lijden en den te vroegen dood van millioenen onschuldige slachtoffers. En dát besef heb ik aan Gorter te danken. Doch mijn overtuiging was slap en onbeteekenend. Ik heb er maar weinig moeite en tijd voor overgehad, was spoedig verslagen, als ik de onverschilligheid, de domheid en de afgunst op elkander in de verschillende partijen, waar ik lid van was, gewaar werd, en onttrok mij na weinige jaren geheel aan de politieke beweging... Gorter heeft er onverschrokken en hardnekkig voor gestreden, niettegenstaande alle teleurstellingen die hij moest ondervinden. Hij heeft er zijn leven voor geofferd. De vergeefsche en voor hem gevaarvolle reis die hij naar Rusland gemaakt had, om te probeeren in de machtige partij ook voor de oppositie recht van spreken te veroveren, is het begin van het einde geweest. Ziek kwam hij terug. En geen redding scheen meer mogelijk toen de zoogenaamde sociaal-democratische revolutie in Duitschland op niets anders uitliep dan een versterking van het kapitalisme. Hoe diep heeft hij ten slotte moeten lijden toen hij inzag, dat er ook voor hém niets overbleef dan zich terug te trekken uit de beweging en zich alleen aan de Poëzie te wijden. Hij, wien dat isolement van den kunstenaar zoo tegen de borst stuitte en die den eigendom van een vrijheid, waarvan hij enkel persoonlijk mocht genieten, zoozeer haatte... Doch dat hij het tot zoolang heeft volgehouden er voor te strijden, dat heeft juist mijn eerbiedige bewondering gewekt. Want ik weet maar altegoed hoe zwak en kleingelovig ik zelf ben geweest en hoezeer ik aan bezit was gehecht. Want bezit is beperking van vrijheid, niet waar? Eigendom in elken vorm bindt. Als ik weet hoe de menschen een vlinder noemen - en ik heb alle moeite gedaan om het te leeren - al heb ik ook altijd de wijsheid erkend van het schoone woord ‘zalig zijn de armen van geest’ - dan verliest het diertje voor mij een deel van zijn schoonheid, omdat de mensch het tot zijn | |
[pagina 201]
| |
eigendom heeft gemaakt, alleen al door het geven van een naam. Dat zagen de Joden zeer goed in. Zij mogen Gods eigenlijk alleen-waren-naam niet noemen. En Jezus, die geniale menschenkenner, haatte bezit omdat hij begreep dat het grootste deel der menschelijke ellende daaruit voortkwam. Men denke slechts aan het verhaal van den rijken jongen man, die ‘het Koninkrijk Gods’ niet zou kunnen ingaan - andere uitdrukking voor ‘zijn geluk vinden’ - indien hij niet al zijn goed weggaf. En omdat ik vrijheidsbeperking haat, heb ik ook altijd de arbeiders-leiders gewantrouwd en geminacht. Zij zijn veel verderflijker voor de arbeiders beweging geweest dan de kapitalisten. Voor de kapitalisten zijn de arbeiders op hun hoede, omdat zij hen niet vertrouwen, maar zij geloofden in de eerlijkheid en de bekwaamheid hunner leiders, die de arbeiders gebracht hebben tot wat zij nu - in 1938 - zijn geworden. Erger onderdrukt en uitgebuit dan ooit. In Japan, in Rusland, in Italië, in Duitschland. Ik zie dat nú pas duidelijk. Maar Gorter heeft dat altijd bewust geweten. Hij heeft het gevreesd, gehaat en voorspeld. Precies wanneer hij tot het socialisme gekomen is, kan ik niet zeggen. Toen hij in het voorjaar van 1891 met zijn vrouw bij mij in Zutfen logeerde, hebben wij er niet over gesproken, alleen over literatuur en zijn eigen verzen. Hij was er erg gevoelig voor als hij bemerkte, dat je er wat van onthouden hadt. Nog zie ik zijn oogen oplichten en hem glimlachen toen hij, nadat wij uren aaneen hadden gewandeld, als antwoord op een zucht van mij zeide: ‘Ben je nou al moe?’ en ik hem antwoordde: ‘Jij hebt mooi praten, jouw voeten, als goede lien loopen beneden.’Ga naar eind35 Ook niet toen ik bij hem in Amersfoort logeerde in 1893 om te bespreken waarin hij mij zou opponeeren bij mijn promotie, die ophanden was. Die repetitie voor dat dwaze blijspel met zijn konventioneele poespas hebben wij toen eigenlijk maar niet gehouden. Wij vonden het beiden al te belachelijk en hebben alles maar aan het toeval overgelaten, dat ons dan ook gunstig geweest is, natuurlijk omdat zoo'n promotie niets anders is dan een formaliteit. De mijne stond eigenlijk in het teeken van de Nieuwe Gids. Sam Aletrino en Chap van Deventer met zijn eeuwige tegen-den-draad-in opgeborstelde hooge hoed, fungeerden als paranymfen. Gorter was de eerste opponens en | |
[pagina 202]
| |
Diepenbrock zou hem aflossen, maar was veel te langzaam om vlug te kunnen invallen, zoodat Naber hem een heel eind voor was met zijn: ‘Meo Jure’, dat er even vinnig als altijd uitkwam. Ik had tegenover Gorter, die, zooals alle talen, ook voortreffelijk Latijn sprak, een vrij povere figuur geslagen, maar toen Naber tegen de, zooals hij zeide ‘zoogenaamde nieuwe’ muziek en de ‘zoogenaamde nieuwe’ poëzie met zijn gewone pedante nijdigheid begon te fulmineeren, werd ook ik, daar hij mijn aanwezige vrienden trachtte belachelijk te maken, giftig en daardoor zóó welbespraakt, dat Bellaar Spruyt die achter hem zat, geluidloos in zijn handen klapte en mij lachend toeknikte. Op het eenvoudige dinertje, dat er op volgde, liep het gesprek voornamelijk tusschen Gorter, Aletrino en Derkinderen over de vraag, die ons in dien tijd wel vaker bezig hield, of een schilderij ‘met een inhoud’ - zooals men dat toen noemde - hooger stond dan een eenvoudige ‘Peinture’, of bijv. een bloemstuk van Fantin Latour of een stilleven van De Heem of Chardin, mits even voortreffelijk geschilderd, evenveel of minder waarde had dan een Madonna van een der Bellini's, Rafael of een anderen beroemden Italiaan. Wij kwamen natuurlijk nooit tot een resultaat... Des te dieper indruk hebben de lange wandelingen op mij gemaakt, die ik met Gorter en Wies in Amersfoort mocht maken en waarop eigenlijk weinig gesproken werd, maar des te inniger genoten van de bosschen en de vergezichten. Ik heb dat altijd met Gorter gehad. Wij waren het altijd zóó eens samen, dat wij over belangrijke kwesties nooit hadden te disputeeren, doch elkaar met weinige woorden begrepen. Zoo heb ik eens met hem een wandeling gemaakt van Bussum over 's Graveland, Hilversum, Blaricum en Huizen weer naar Bussum, bijna zonder te spreken. Wij kwamen daarna lachend tot de overeenkomst, dat wij in langen tijd zoo'n heerlijke wandeling niet hadden gemaakt of zoo intens hadden genoten... Over Socialisme is toen heelemaal niet gerept, evenmin als vroeger in Amersfoort, waar hij leeraar was, wat hem zoo tegen de borst stuitte en waar hij zich buiten school altijd onthield over te spreken, omdat hij er zoo onder leed. Diepenbrock schreef mij in 1890 - 23 Januarie -: ‘Gorter is nu in Amersfoort zooals je weet. Hij is in den laatsten tijd ook niet erg wel | |
[pagina 203]
| |
geweest, hij schijnt zich overwerkt te hebben. Die jongen heeft een zwaar leven. Behalve dat hij hard werkt lijdt hij veel, waaraan weet ik niet. Maar dat het zoo is heb ik gemerkt. Natuurlijk verkeert dat bij hem in kunst en zoo zullen wij weer eens aanzitten aan het festijn van zijn lijden. Maar ik weet wel dat hij blij is dat hij van Amsterdam weg is en nu eindelijk op rust hoopt. Van “Mei” waren een poosje geleden 260 exemplaren verkocht, zoodat Versluys hem f50 crediet heeft gegeven voor zijn nieuwe bundel, die allemaal dingen bevat van de laatste tijd, ook de kleine gedichten die in de N.G. hebben gestaan. Hij zegt dat hij het wel tot zijn dood kan voortzetten, en dat het zijn lijdensgeschiedenis is.’ Maar Gorter leed vooral ook onder zijn leeraarschap. Ten eerste omdat hij veel te vol was van zijn eigen poëtische problemen, maar ook omdat hij geen domme of onverschillige leerlingen kon verdragen, geen geduld met hen had en ze onnodig hard behandelde. Wat hem dan natuurlijk ook zelf weer hinderde. Overigens was de Amersfoortsche rector, hoewel hij niets van Gorters verzen begreep en er dus ook niets voor voelde, humaan genoeg om hem, ik meen niet eens op zijn verzoek, maar spontaan, alle middagen op één na vrij te geven en zijn lessen op de ochtenden te zetten... Tusschen 1893 en 1898 heb ik Gorter maar enkele malen ontmoet, maar in het laatste jaar heb ik hem in Bussum opgezocht en toen was hij geheel vervuld van het Socialisme. Na dien tijd woonde ik vele lezingen van hem bij, vol bewondering voor zijn helder betoog en den eenvoud, waarmede hij kon uitdrukken precies wat hij wilde. Hij stond nooit stil en het scheen wel of hij een fabriek was waarin, zoodra de centrale in beweging was gesteld, alles tegelijkertijd begon te werken, zijn handen, zijn voeten, zijn oogen, zijn klare vriendelijke oogen, zijn verstand en zijn trouwe, groote menschlievende hart, ja, vooral zijn nobele hart. En hij gaf alles weg, wierp het voor zich uit, je had het maar op te rapen om rijk in kennis, rijk in liefde, rijk in geluk te worden. Dat straalde alles van hem uit, die heldere stem, dat schoone licht, dat vriendelijk begrijpen en vergeven van onkunde, armoede aan geest en gebrek aan liefde bij zijn gehoor. ‘Waar zouden zij het geleerd hebben, de arbeiders’ zeide hij eens tot mij, ‘om níet bekrompen, níet dom, níet kleingeestig te zijn, om níet te gelooven aan de frases van gladde demagogen.’ Dat was na de | |
[pagina 204]
| |
beroemde vergadering te Haarlem, die de afscheiding ten gevolge had en waar hij vijf uur lang met altijd hetzelfde vuur en dezelfde overtuiging had gesproken tegen Troelstra. Ik zat daar naast Tak en terwijl ik geheel verzonken was in het luisteren naar zijn prachtige overtuigende woorden en voor niets anders aandacht had, stootte Tak mij aan en zei fluisterend: ‘Kijk es naar Troelstra!’ Toen zag ik dat deze, als de echte demagoog die hij was, nu eens naar den zolder zat te kijken, terwijl hij met zijn vingers op de tafel trommelde, dán zijn schouders minachtend ophaalde, dán met zijn buurman zat te praten, dan in papieren ging schommelen en eens zelfs naar zijn voorhoofd wees. Dat alles natuurlijk achter den rug van Gorter, die voor de bestuurstafel, bewegelijk als altijd, druk gebarende zich naar alle kanten van de zaal wendde, veel te onbevangen en te eerlijk om ooit zulk een soort van stemming-maken te kunnen vermoeden... En met diepe ontroering en innig medelijden heb ik dien zelfden avond kunnen constateeren hoe stakkerig de geest der arbeiders in dien tijd nog was, toen er na de woorden van Troelstra: ‘En, partijgenoten, ik ben er van overtuigd, dat onder al de aanwezigen er zeker negen-en-negentig procent zijn, die niet begrijpen, waar het eigenlijk om gaat!’ een donderend applaus volgde... Gorter was daar niet aanwezig, maar toch ben ik er van overtuigd, dat hij hoe bedroefd ook, mij hetzelfde antwoord zou gegeven hebben, dat ik eens van hem kreeg toen ik iets dergelijks aan hem vertelde: ‘Denk aan de Lampadoforiën - een wedstrijd van hardloopers met brandende fakkels - dat ééne procent zal de fakkel brandende houden tot aan de finish!’ |
|