Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
VIII / Alphons DiepenbrockHet heeft mij altijd bizonder gehinderd dat onze wegen elkaar, van kort na zijn huwelijk, niet meer gekruist hebben en dat een meer dan vijftienjarige vriendschap geheel onverwacht is afgebroken. Maar omstandigheden, voor den buitenstaander van geen belang, hebben er toe geleid en, weet ik zeker, tot mijn persoonlijk nadeel. Want hoewel onze karakters sterk uiteenliepen en er meermalen meeningsverschillen ontstonden, die ook telkens weer op de meest vriendschappelijke wijze werden bijgelegd, bleek het toch duidelijk dat wij ook weer veel gemeenschappelijke voorliefde en vooral gemeenschappelijken haat koesterden tegen dezelfde begrippen en tegen dezelfde personen. Toen wij elkaar niet meer zagen en niet meer schreven, bleek het mij hoeveel ik aan hem te danken heb gehad, want ik miste vaak de contrôle op mijn eigen denkbeelden, die door zijn kritiek òf werden veranderd òf althans gewijzigd tot persoonlijke herziening, zooals immers de oppositie van een oprecht, welmeenend en verstandig vriend altijd bevruchtend en levenwekkend is. En vooral wanneer die vriend verreweg de meerdere is in scherpzinnigheid, in menschenkennis, in begrip van de klassieken - met name de Romeinen, hun taal en poëzie, om van de muziek heelemaal niet te spreken. Hoewel ik ook daarvan door zijn vriendschap buitengewoon genoten heb. Doch hier kom ik later nog op terug. Nog zeer goed herinner ik mij onze eerste ontmoeting, waarvan de indruk op mij zoo sterk geweest is, dat geen enkel detail uit mijn geheugen is gegaan. Toen hij student werd en corpslid - ik meen in twee of drie en tachtig - en als groen op mijn kamer kwam, zat ik te werken en zonder op te zien, eenigszins verstoord om de stoornis, want ik was ver- | |
[pagina 160]
| |
diept in een der lastige redevoeringen uit Thucydides, zei ik tot hem te gaan zitten en in het openliggend groenenboek een vers te schrijven en een teekening te maken ‘en zet er dan bij wat je liefhebberij en je ideaal is, zooals je voorgangers deden, kijk maar na’. Ik weet niet of deze gewoonte nog onder studenten bestaat, maar in onze jeugd hield bijna iedereen er een groenenalbum op na en als aanleiding tot een gesprek vond ik toen zoo iets buitengewoon geschikt voor iemand, die wou zien wat er in zijn bezoekers stak en een afkeer had van vuilbekken of intimideeren, waartoe de meeste studenten maar al te zeer geneigd waren. Toen ik geruimen tijd had gewerkt en opkeek, zag ik een broodmageren gebrilden jongen zitten, schuchter en blond, heel anders dan die gewone lummelachtige groenen. Een oud grijs pak hing hem om het lijf. Er staken een paar lange fijne handen uit de manchetlooze mouwen en toen hij mij aankeek vielen mij zijn zeer lichtkleurige bijziende oogen op en het aardige kuiltje in zijn kin. Hij zat heel rustig, een beetje naar mijn kant gebogen om de lamp, te lezen. Ik vroeg hem: ‘Hoe heet je en waarom doe je niet wat ik gezegd heb, een vers maken in mijn album. Beneden je waardigheid?’ In zijn oogen zag ik de bevestiging van mijn laatste vraag. Hij antwoordde zeer zacht en verlegen, maar vooral nerveus terwijl zijn neusvleugels trilden: ‘Ik wou mij dadelijk aan U voorstellen, maar U was zoo verdiept in Thucydides! Mijn naam is Diepenbrock.’ ‘Hoe weet je dat ik Thucydides las, ben je classicus?’ ‘Ja, ik heb precies zoo'n editie als U, dat zag ik in de verte en wat dat verzenmaken betreft: ik wou U verzoeken mij daarvan te willen ontslaan, ik kan geen verzen maken en teekenen nog veel minder.’ ‘Och kom, je kan best een groenenvers maken, dat kan iedereen.’ ‘Ja, maar...ik vind het zoo kinderachtig!’ Dat was het ook inderdaad; maar ik had er nog niet aan gedacht en gaf hem onderbewust gelijk; maar wou het niet laten merken. ‘Wat heb je daar voor een boek te pakken? O! de Musset! Ken je die? Hou je van zijn verzen? Wat las je?’ En eensklaps legde hij zijn verlegenheid af en begon luid en hartelijk te lachen. | |
[pagina 161]
| |
Dat was geen gewone jongen, voelde ik, en ik lachte mee zonder te weten waarom, zoo aanstekelijk was zijn vroolijke lach en zei: ‘Lees es voor, wat je daar hadt!’ ‘Ik kende het niet, meneer, het is zoo amusant!’ En toen las hij, geheel onbevangen en buitengewoon goed: ‘Julie, as-tu vin d'Espagne? Hier, nous battions la campagne; Va donc voir s'il en reste encor’. enz., om met een vervaarlijke stem te eindigen. ‘Ouvre ta robe, Déjanire, que je monte sur mon bûcher.’ Van dat oogenblik dat wij elkaar aanzagen, opstonden om uit te lachen en nog eens te lachen en nog eens, dateert onze vriendschap. En in de glans der herinnering aan dat gelukkige moment onzer jeugd, wil ik mijn gestorven vriend herdenken. Want ik heb niets dan aangename ernstige en uitgelaten vroolijke herinneringen aan zijn omgang, die dienzelfden avond op den voet van ‘jij’ en ‘jou’ en kort daarna van ‘Fons’ en ‘Gidius’ werd voortgezet en bestendigd. Tot diep in dien nacht lazen we de Nuits en Heine en Des Knaben Wunderhorn, waarvan wij beiden zooveel hielden en zaten nog na te praten over de afzichtelijke toestanden in het studentenleven, waarvan hij natuurlijk veel minder op de hoogte was dan ik, die al een paar jaar student was en nu pas den genoegelijken tijd van ouderenjaars tegemoet ging, die bezadigder en werkzamer, dus meer vervuld van levensernst, het ‘onnutte geraas en gedaas’, zooals Fons het noemde, meestal op een afstand hielden. En, daar hij veel ouder was dan zijn jaren telden, sloot hij zich ook bij de ouderen aan, al had hij ook onder zijn tijdgenooten goede vrienden, waarvan Herman Gorter zijn beste was, tot wien hij altijd met de hoogste vereering is blijven opzien, ook toen Gorter ‘den rooden kant’ opging, wat hij diep betreurde en wat ook lijnrecht tegen de gevoelens indruischte van hem, die immers, hoe kritisch van aard ook, vóór alles aan traditie, vaderland en Koningshuis gehecht was en den tijdgeest, waardoor dat alles dreigde afgebroken te worden, uit den booze vond. En wel zóó sterk, dat hij bij het een of andere ‘Oranjefeest’, bij wijze van manifestatie - die hij bij anderen zoo scherp kon laken en waar hij au fond zoo'n afkeer van had - met een vrij groote opzichtige echte oranje-appel, waaraan een paar groene blaadjes, in zijn knoopsgat rondliep. | |
[pagina 162]
| |
Maar ondoordacht deed hij nooit iets en had onmiddellijk tal van redenen klaar om zijn handelwijze te motiveeren. Met Gorter ben ik ook zelf door Fons in kennis gekomen en in dezelfde stoel gezeten - de Dagobert, zooals ik hem tot Fons groote voldoening, want voor zulke kleinigheden was hij erg gevoelig, indertijd gedoopt heb - waarin Gorter het manuscript van Mei aan Fons had voorgelezen, heb ik het onschatbare geluk gehad Mei door Fons te hebben horen voordragen. Want Gorters moeder had met aandoenlijke fijngevoeligheid zich de liefdevolle moeite gegeven voor Fons het heele manuscript te copieeren. Welk een openbaring is dat gedicht voor ons geweest en welk een diepen eerbied hadden wij voor de onvergankelijke schoonheid en den onsterfelijken dichter er van. En wat was ik kinderlijk gelukkig toen Fons mij zeide ‘Jij staat er ook in, G.’; en een regel van mij zelf aanhaalde. O! die gelukkige tijd toen wij samen zooveel schoons hebben gelezen en zooveel moeilijke schrijvers hebben bestudeerd. We lazen te samen den geheelen Tacitus voor wiens conciese stijl en schitterende historiesche blik wij de hoogste bewondering hadden. ‘Al beweren’ zei Fons ‘duizend Beckmessers en redders van Tiberius, dat Tacitus hem verkeerd en partijdig beoordeeld heeft, dan hou ik nog vol dat welke opmerking ook van Tacitus over hem, historiesch-juister is dan al hun bête-filologen geklets.’ Toen ik dan ook in de Oumanhuis-poort een vertaling van Hooft gevonden had, hebben we later - in den Bosch en ZutfenGa naar eind10 - nogmaals Tacitus om zoo te zeggen woord voor woord met Hooft vergeleken. Zóó groot was onze bewondering voor Tacitus dat wij beiden, natuurlijk onwillekeurig, getracht hebben zijn stijl in onze dissertatie na te volgen. Dat was evenwel niet naar den zin van onzen promotor, die wel scheen te vinden dat ‘overschrijven’ het voornaamste werk bij het samenstellen van een proefschrift moest zijn en een lange brief die ik hem gezonden had om tegen ‘overschrijven’ te protesteeren, met een nog veel langeren beantwoordde die - tot groote ergernis, maar ook tot groote hilariteit van Fons! - eindigde met ‘le génie n'est q'une longue patience’. | |
[pagina 163]
| |
‘Uit welke idioot zou hij dát gehaald hebben,’ riep Fons uit. Niet zoo vasthoudend als hij, heb ik onmiddellijk mijn Taciteïsch Latijn in ‘gouden’ (?) omgewerkt, niet zonder door hem op vele domme fouten gewezen te zijn. Hij heeft mij daar hartelijk bij geholpen. Want hij kon even vlug ‘gouden’ en ‘zilveren’ als Kerkvaderslatijn imiteeren, om niet te spreken van het eigen origineele Latijn dat hij in zijn schitterende Seneca-dissertatieGa naar eind11 toonde te kunnen schrijven. Voor hem evenwel was de tegenwerking van den droogen en absoluut antigenialen professor onverdragelijk en grievend, daar hij natuurlijk onderbewust was verreweg diens meerdere te zijn. Onder het schrijven van zijn dissertatie heeft hij dan ook bitter geleden. In een van de weinige brieven, die ik tot mijn leedwezen uit dien tijd nog maar over heb schrijft hij mij: - 11 Juni 1887 - ‘... toen ben ik weer de actes van den burgerlijken stand der familie Seneca gaan opmaken, heb verleden Zondag mijn caput afgekregen, toen voorgelezen aan Van Gelder in het tuintje onder den appelboom in de zon, met succes voorgelezen, en daarop voor de derde keer overgekalkt en overgeschreven en er builen van annotaties en wratten van citaten op gemaakt. Daarmee is ruim een week verstreken en nu ligt het voor me opgerold als een slang die bol staat van de konijntjes die hij in zijn buik heeft, en met een brief aan Valeton van 3 pagina's er bij waarin iedere zin tweemaal het woord overschrijven bevat.’ En in een anderen brief ‘Gisteren heb ik hem een caput van mijn schotschrift gebracht. Het jammerlijkste van dit caput is dat er over Seneca-zelf niets in beweerd wordt.’ Later - 22 Mei 1887 - schreef hij al: ‘Ik zit hier met brokken dissertatie voor me onder dit papier, en ik wou dat ik ze verscheuren mocht, die ellendige lorren, die mij zooveel tijd en landerigheid gekost hebben... Het doet me geweldig pleizier dat je mij zoo graag wilt hebben, en ik behoefje ook niet te zeggen dat ik er me op verheug om jou... weer te zien, maar ik ben als de dood om er weer uit te komen. Uit wat? Uit dat vervloekte paperassengesnotter en -gesnater. Je zult het misschien overdreven vinden dat ik mij dat zoo aantrek, maar er is reden voor, - want behalve dat ik nu al een eeuwige tijd met beroerd weinig resultaat ge- | |
[pagina 164]
| |
werkt heb ben ik sedert een week tot het verkwikkend inzicht gekomen dat Valeton, die met de meeste zorg en belangstelling Van Gelder zijn werk bestudeert en becritiseert, zich aan het mijne geen crepitus ventris laat gelegen liggen. Toen ik hem verleden week even sprak zei hij dat hij me al een tijd geleden had willen voorstellen, om een ander onderwerp te kiezen daar hij bang was dat dit te weinig resultaat zou geven. Is dit nu een manier van doen voor een promotor? Mijn 2 Hoofdstukken, waarin ik met het stupiede geduld van een notarisklerk de droogste dingen heb bedisteld en daarna - ten einde mogelijke overvoering van wetenschappelijke soliditeit in de magen der idioten, die zoo stom zouden wezen om dit schotschrift te lezen, te voorkomen - een bloemlezing uit die droogerijen heb gehouden en die opgedirkt heb in een Latijntje, stijf en pedant van tred als een telganger, en preutsch door de kwalijk verborgen geilheid op effect, een Latijntje in één woord, dat op Lipsius en Tacitus, Godbetert, volgens Valeton moet gelijken - deze 2 Hoofdstukken nu heeft Valeton twee maand in huis gehad en niet gelezen, zeggende dat het schrift hem heeft afgeschrikt. Uit dit zinnetje kun je je een denkbeeld vormen van de wanhopige schoolmeesterachtigheid waarmee ik dat capitolijnsche ganzengesnater te boek heb gesteld. Je begrijpt dat ik dol word als ik voortdurend zoo moet schrijven. Daarbij komt nog dat Valeton niet op de hoogte van het onderwerp is, en dat ik me had voorgenomen om eens op penetrante wijze het litteraire leven van den tijd van Claudius en Nero te beschrijven. O, je mot maar pedant wezen! Is het niet kwajongensachtig om schimmen van 1800 jaar oud op het sterke water der compilatie te willen zetten met de illusie van er menschen van te maken?... O! 24e jaar mijns levens, quam inter vana studia te consumpsi! Maar ten slotte is en blijft Valeton, de aanlegger van dit roekelooze plan, de schuldige. Was hij maar gastronoom. Dan zou ik mijn promotiediner in het “Vreethuis” alias Riche geven, en hem thuis laten.’ Ik haal dit schrijven aan, niet alleen om de pittige en petillante stijl, maar ook om zijn buitengewone bescheidenheid te laten zien, want datzelfde ‘pamflet’ - zooals hij het noemde - datzelfde ‘schotschrift’ is een van de schitterendste dissertaties die er in dien tijd in ons land geschreven zijn. Het is een bedroevend bewijs van de kortzichtigheid en botheid | |
[pagina 165]
| |
onzer universiteitscuratoren, dat niemand ooit op het denkbeeld gekomen is dien eminenten jongen man tot professor te benoemen. Want Diepenbrock was behalve een geniaal Latinist ook nog een voortreffelijk docent, malgré de praatjes die er indertijd geloopen hebben bij zijn ontslagname als leeraar. Ik zou over de heele zaak kunnen zwijgen maar terwille van zijn mij zoo dierbare nagedachtenis wil ik hierbij de zaak zooveel mogelijk rechtzetten. Ik meen dit te kunnen, omdat ik de heele misère heb meegemaakt, er veel en vaak met hem over gesproken heb en op zijn verzoek ook een onderhoud over gehad heb met den toenmaligen door mij zoo hooggewaardeerden inspecteur van het HO Dr.Eggink. De meeste collegaas vonden hem onverdragelijk, ten eerste omdat zij intuitief gevoelden hoe groot zijn haat was tegen schoolmeesters - ‘dat stomme tuig’ zei hij vaak - en ten tweede omdat hij met een koele scherpte die niemand ontzag en hautaine eerlijkheid voor zijn meening uitkwam. Het was ook inderdaad voor iemand, die hem overigens - qualitate qua - in zijn genialiteit en scherpzinnigheid niet kon apprecieeren, moeilijk, zoo niet onmogelijk andersgezind te zijn tegenover hem. Persoonlijk heb ook ik-zelf meer dan eens moeite gehad mijn gelijkmoedigheid te bewaren en in te zien dat hij gelijk en ik ongelijk had. Wat toch negen van de tien keer het geval was. Stel u in de plaats, lezer, van een ‘vermolmde en beursche cuistre’, of een ‘brute Beckmesser’, zooals hij ze zoo graag noemde de schoolmeesters, die gewoon zijn met een hoog woord over dingen te spreken waar ze absoluut geen verstand van hebben, stel u voor dat zoo'n schoolmeester zóóveel muziek van Wagner gehoord heeft als op een kinderorgeltje kan gezet worden en er dan met afkeuring over spreekt en denk dan dat een der omstanders - in casu Diepenbrock - die gedwongen is, gedwongen, zeg ik, dagelijks met zulke minderwaardige wezens om te gaan, naar hem toeloopt, hem in de rede valt en zegt: ‘Hoor es vriend, nou ja, dit vriend cum grano salis, daar heb jij geen verstand van. Ik die er wel verstand van heb, zeg dat je een blagueur of een botterik bent. Zwijg er nou maar over.’ Zoudt gij dan zijn verontwaardiging en woede niet begrijpen. Vergeet evenwel ook niet dat hij leeraar in den Bosch was, nu juist niet een centrum van intellectueel leven, en een fanatiek ver- | |
[pagina 166]
| |
eerder van Wagner, wiens werken in de eerste editie - waarop hij erg trotsch was - de eereplaats in zijn bibliotheek hadden en die eerder dan door wie ook, door hem gelezen en bestudeerd waren. Ook dat hij altijd zachtzinnig en meegaand was en alleen vlijmscherp wanneer men hem kwetste in wat hem het heiligst en dierbaarst was. En dit overkwam hem bijna dagelijks, toen hij leeraar in den Bosch was. Want Wagner en Nietzsche waren zijn grootste liefde. Nietzsche kende toen nagenoeg niemand in Nederland, zelfs niet den naam, zoodat hij daar niet mee gekweld werd. Onder Wagners invloed stond hij zóózeer dat hij zelfs niet - een zeldzaam verschijnsel in iemand zoo anti-revolutionair als hij! - kritiek oefende op het brillante essai van hem dat wij samen lazen Kunst und Revolution. Bovendien verweet men hem, dat hij in de tweede klasse van het Gymnasium Tacitus en Ovidius las en Caesar vermeed, omdat hij hem te moeilijk vond. Vraag het den eersten den besten leeraar en hij zal u zeggen dat dit ook inderdaad belachelijk was. Zeker is het ook onverantwoordelijk als de eerste de beste het probeert. Maar vraag het een vroegeren intelligenten leerling van hem, zooals ik deed, en hij zal u zeggen dat het, zooals Diepenbrock het kon doen en het deed, dat het door hém gedaan, schitterend en vruchtbaar was. De derde grief was, dat hij 's morgens niet op tijd kwam. Deze was gegrond. Maar hoe vijandig is hij in dit opzicht behandeld en hoe weinig welwillendheid werd hem getoond! Met zeer weinig goeden wil zou dit bezwaar kunnen zijn weggenomen. Want nerveus en nooit zeer gezond als hij was, sliep hij meestal veel te kort en dan nog onrustig, vaak door bizarre droomen gekweld. Veelal sliep hij pas tegen den morgen in. Als hij bij mij logeerde en er viel een Zondag in die dagen en ik vond hem 's morgens vroeg bij mijn opstaan, zitten lezen, dan wist ik dat hij naar de vroegmis was geweest - terwijl hij anders om half elf placht te gaan - en dus een slechte nacht had gehad. Ik zweeg dan tot hij was bijgetrokken. Dat duurde nooit heel lang en als hij dan uit-zich-zelf begon te praten, dan was hij juist zoo'n dag opgewekter en spiritueeler dan ooit. Als ik bij hem logeerde in den Bosch en een Saturdag had vrijgemaakt om van Vrijdag-tot Zondagavond bij hem te kunnen zijn, wat in die jaren geregeld om de maand gebeurde en hij moest dan Saturdagsmorgens - ik meen - om half negen op school zijn, dan | |
[pagina 167]
| |
hadden we de grootste moeite om hem vijf minuten voor dien tijd klaar te doen zijn, dat wil zeggen: gekleed. Want voor ontbijten schoot nooit tijd over. Wij, dat waren de goedige bejaarde dienstbode van zijn hospita en ik. Zij zorgde ook, dat hij Zondags bijtijds in de kerk kwam, want daar was zij zeer op gesteld. Ze had van Fons ook uitdrukkelijk de opdracht gekregen hem net zoo lang te roepen tot hij opstond. Was hij dan met zijn korte zenuwachtige pasjesGa naar voetnoot* naar school gerend, dan had ik telkens weer dat medelijdende gevoel dat omsloeg in haat tegen de omstandigheden, die hem dwongen een betrekking, die zoo tegen zijn heele wezen indruischte, te blijven bekleeden en tegen de personen die zoo plomp en bruut waren hem die betrekking niet wat makkelijker en dragelijker te maken. Wat zou er tegen geweest zijn speciaal zijn schooltijd pas om tien of elf uur te laten beginnen. Dan zou de eenige gegronde grief tegen hem ondervangen zijn. ‘Maar wie kan rozen van distelen lezen!’ zooals hij zoo gaarne aanhaalde. En wie kon verwachten dat doctoren - SVV - in de letteren, die al zoovele jaren bezig zijn, als mijten in de verschimmelde kaas van het HO hun eigen woning leeg te vreten, verblind en verbijsterd door hun eigen wondere geleerdheid, in den jongen collega de genialiteit zouden ontdekken en waardeeren, voor hen even onbegrijpelijk en onbestaanbaar als kleuren voor een blinde. De arme kerel, die er zoo onder moest lijden, deed het zeker niet. Dan was er ten slotte nog een grief tegen hem, eigenlijk te kleingeestig om te vermelden, maar ook weer te kenmerkend voor het ‘gepiept burgerlijke’ in ‘het provinciale middenstandsgebroed’ - een uitdrukking van Fons - om er niet van te spreken. Op haar terugreis naar Holland van Parijs, waar zij geruimen tijd gewerkt had, was de beeldhouwster Sara de Swart met een vriendinGa naar eind12 een paar treinen in den Bosch overgebleven om Fons op te zoeken en op zijn kamer hadden beide meisjes - o! verregaande onzedelijkheid en onbeschaamdheid! - voor het open raam - schrik toch niet, lezer! - een of misschien zelfs meer cigaretten gerookt. | |
[pagina 168]
| |
‘Als ik nu maar had kunnen vermoeden’ zei hij in zijn naiveteit ‘dat dit aanstoot zou geven, zou ik ze verzocht hebben wat verder van het raam te gaan zitten, maar ik had nooit gedacht dat dit het geval kon zijn.’ Naif was hij in de hoogste mate. Hij kon bijvoorbeeld nooit begrijpen dat hij iemand zijn minachting te kennen gaf, wanneer hij, zooals in dien tijd zijn gewoonte was, bij een eerste kennismaking onveranderlijk tot den vreemdeling zeide: ‘aangenaam kennis te maken en RésurrectionGa naar eind13 heb ik gelezen!’ Hij wilde natuurlijk de door ieder aan iedereen gedane vraag naar dit modeboek coupeeren. Intelligente vreemden beschouwden dit als aanstellerij - niets lag verder van hem - of althands als een soort minachting; maar hiervan kon ik hem niet overtuigen. ‘Als die hoogstaanders en hoogvoelsters dat zoo opvatten dan zijn het intense stommelingen en moeten dat dan maar eens voelen’ zei hij. Die dagen met hem in den Bosch doorgebracht reken ik onder de gelukkigste mijner jeugd. In dien tijd heeft hij mij onder andere zes van Wagners muziek-dramaas ‘voorgepaukt’ op die fraaie oude vleugel waar hij zoozeer aan gehecht was. ‘Ze is mijn liefste vriendin’ zei hij wel eens. Ik plaagde hem dan ook door te zeggen: ‘Je bent er waarachtig verliefd op, Fons en als je ooit een meisje krijgt, zal je zien dat ze er jaloersch op wordt.’ Een plagerij die hem altijd veel genoegen deed. Wij hadden dan beiden een partituur en het kostte mij - den volslagen leek, die nauwelijks de noten kende en alleen maar veel van muziek hield - de grootste moeite hem te volgen. Zijn voordracht was echter zoo expressief en hij was zoo bereid om telkens en telkens weer een satz over te spelen, was ook daarin zoo'n uitmuntend docent, wist zoo nauwkeurig de klank van Waldhoorn, Fagot of Hobo na te bootsen en was zoo geduldig voor mijn onwetendheid, dat wij menigmaal eten en drinken vergaten en pas lang na middernacht, beiden doodmoe, tot de werkelijkheid van het koudgeworden kokseten terugkeerden. Dan was hij gelukkig de school en al wat daarmee samenhing vergeten en dacht hij, evenals kinderen doen, niet aan overmorgen. Wij spraken trouwens nooit - tenzij gedwongen - over de school | |
[pagina 169]
| |
en de schoolmeesters. Wilde ik hem soms iets van mijn droeve ervaringen vertellen, dan zei hij: ‘Ik bid je, G., verzuur mij die dagen niet en spreek nooit over je collegaas of je school. Ik ken ze nou evengoed als jij!’ Daarover schreef hij mij al, voor hij zelf leeraar was, in 1887 - 12 Februari - ‘Dat ik overtuigd ben dat schoolmeesters een intens stom tuig zijn, dat schijn je nog niet te geloven. Ten minste je klaagt er in je laatste brief alweer over. Ik zou me als ik jou was, er maar niet te veel mee afgeven.’ O! met hoeveel genoegen denk ik nog aan die aardige kamer in den Bosch op de markt boven een kleermaker. Zij was vrij langwerpig, met twee laag openslaande ramen aan een der smalle zijden. Voor het rechtsche raam stond zijn eenvoudige schrijftafel met het paarsche lak - een kleur waar hij zóóveel van hield dat hij er in Amsterdam later zijn heele kamer mee deed verwen - en de andere mij zoo bekende voorwerpen, o.a. het groene petroleumstudeerlampje van een vrij ingewikkeld systeem, waarover met Mie, toen hij pas in den Bosch kwam, zoo'n aardig, maar heftig misverstand was ontstaan. ‘Mie, zal je niet aan mijn lamp komen, ik wil hem zelf in orde houden en vullen.’ ‘Ja, meneer, achterin’ zei Mie. ‘Nee, Mie, niet achterin, ik zal het zelf doen, je mag er bepaald niet aankomen.’ En Mie zei weer: ‘Ja, meneer, ik weet het wel, achterin.’ ‘Nee je weet het niet, Mie, en ik wil niet enz. enz.’ Fons werd natuurlijk driftig toen ze alweer hetzelfde antwoordde en pas uit den droom geholpen door zijn hospita, die, op het gerucht van de discussie binnengekomen, hem meedeelde dat in het Miesche dialect ‘achterin’ beteekende ‘ja, wel’, of zoo iets dergelijks. Dat zal van ‘achtereen’ komen en achtereen zal wel staan in plaats van ‘dadelijk’ zei hij. Tegen de linkerzijwand stond de vleugel zóó, dat hij er over heen op de markt kon zien, boven de schoorsteenmantel hing de verdorde lauwerkrans met de roode en zwarte linten die hij gekregen had op ons eerste reuniefeest, waarvoor hij een marschGa naar eind14 gecomponeerd had, waaraan hij zelf heel weinig waarde hechtte, maar die hij toch op mijn | |
[pagina 170]
| |
verzoek altijd graag voorspeelde. Hij vond hem niet origineel genoeg. Was hij er evenwel ingekomen dan speelde hij hem met vuur en genoegen af, stond aangedaan op, streek zich door de zachte blonde haren en met een nerveuse klank in zijn stem: ‘Toch een aardige herinnering, G., die tijd toen ik voor 't eerst in 't publiek dirigeerde en wij samen de Damnation hoordenGa naar eind15; daar was veel goeds in die uitvoering. Wat lijkt dat al lang geleden, ik ben al zoo oud en heb nog niets gedaan!’ Saturdags-morgens was er een oorverdoovend geblaf van de honden der melkkarretjes en chinaasappelwagens, die in lange rijen vlak voor zijn deur stonden. En hoe gevoelig hij ook voor harde geluiden was - hij sprak in den regel zeer zacht en was in dien tijd gewoon de menschen met wie hij voor het eerst kennis maakte te beoordeelen naar hun stem: ‘'n grove kerel, G., wees daar voorzichtig mee; hij heeft een harde toonlooze stem, cyniesch en onverschillig’ - hoe gevoelig zijn gehoor ook was, hij vond dat woedende geblaf te midden van het geele geflikker van de melkkannen, die natuurlijk geen oogenblik stil stonden en den vurigen gloed der chinaasappelen zóó in den stijl, dat het hem, indien hij althans goed geslapen had, niet hinderde en hij naar die vrolijke zonnige en kleurige drukte met genoegen stond te kijken en hartelijk kon lachen om het doellooze kabaal dat die beesten maakten. Andere malen hinderde hem het zwakste geluid of het meest schuldelooze voorwerp. Ik heb bijgewoond dat hij geen moment stil kon blijven zitten en telkens opstond om weer rond te loopen en verschillende dingen te verleggen op de tafel of de schoorsteenmantel, terwijl hij toch anders uren lang zat te praten of te werken. Gelukkig vond ik spoedig de reden van zijn onrust. Ik had mijn spoorboekje op tafel laten liggen en toen ik het hem zeide en het ding wegnam, bemerkte hij verheugd dat dit inderdaad de reden van zijn ongedurigheid geweest was. In den regel kwam hij mij eens in de maand te Zutfen bezoeken, indien ten minste het weer gunstig was, want hij was uitermate gevoelig voor kou. Nooit heb ik iemand zoo geweldig hooren klappertanden als hij, wanneer wij gezwommen hadden. Niets kon hem meer behagen dan 's winters-avonds bij een gloeiend gestookte kachel, met een lange pijp en éen enkel glaasje warme groc - hij was | |
[pagina 171]
| |
zeer matig in drinken en eten - tot diep in den nacht te zitten werken of praten. Zoo hebben wij, eerst in Amsterdam op het Singel en later in den Bosch of in Zutfen, het Symposion en de Phaedo, Herodotus en Homerus doorgewerkt, Kerkvaders en Le Latin mystique van Remy de GourmontGa naar eind16 bestudeerd, Bovary, Le Mendiant ingrat en andere boeken van Leon Bloy en l'Oeuvre, Horatius en Livius, Poe's verhalen, von Hardenberg - zooals hij hem liever noemde dan Novalis - en vooral de verzen van Kloos en Gorter en Van Deyssels kritieken gelezen, niet te vergeten Zarathustra en Die Geburt der Tragödie. Vooral dit laatste moeilijke boek met zijn diepe geleerdheid en geniale vondsten was telkens weer de uitgang van onze gesprekken. Waren we moe van het werken dan haalden we de oude verhalen op van het Amsterdamsche gymnasium ‘de wonderlijkste instelling van onderwijs die er ooit bestaan heeft’ zooals Fons zeide. Van den rector Kappeijne met zijn prachtige Plato-kop, kaal met een krans lange witte zijïge haren, die 's morgens in de hoogste klas de zonderlingste verhalen over Peggij en Joop - die rakker, ha, ha, ha, alleméchtig aardig! - kwam doen en hoe hij 's nachts de dienstmeisjes die ziek waren geworden, met cognac, ha! ha! ha! had genezen en die zoo heerlijk Homerus kon geven en zoo drastisch de straf van het Rafanidzein kon nadoen en zoo grappig een eekhoorn die, ‘ha! ha! ha! in de schaduw van zijn eigen stert zit,’ imiteerde. Of van Willem Jacobsz. Hofdijk, die met Fons in Flora had gezeten en na een gesprek over het slechte weer van die dagen: ‘mij, Diepenbrock, edeert het weer niets. Ik kan met mijn Japansche plaatwerken en orchideëen de miezerigste en triestigste winterdag omscheppen en omtooveren in de geurigste en kleurigste zomer-achter-na-noen!’ - daar egodbetert Van Brussel zag zitten, de redacteur van Asmodee, een toenmalig schendblad dat het - nogal onschuldig! - voornamelijk op Hofdijk's hooge witte hoed voorzien had - ostentatief naar de leestafel geloopen was, de Asmodee als bij ongeluk aangeraakt en geroepen, ja, geschreeuwd had ‘Anneeme e-zeep, e-water, een handdoek, ik heb drek aangeraakt.’ Van Buis - ik heb nooit geweten wie Buis was - van wie Fons altijd aanhaalde ‘Begerijp-je waar ik natoe wil!’; van een schilder die den bijnaam had van Rembrandt-biefstuk, wiens werk altijd in Arti | |
[pagina 172]
| |
geweigerd werd, omdat het zoo ‘pietluttig’ was, die daarop, zooals hij aan Fons vertelde, een Gothische kerk had geschilderd op de ware grootte ‘En toen kon het paneel, verdikkeme, de deur niet in en ben ik wéér geweigerd. Maar gewroken had ik me.’ Van professor Quack, dien hij altijd Queck noemde en die wij eens een college hoorden geven, dat wij bijwoonden als een soort van publieke vermakelijkheid en van wien hij zoo gaarne met een vervaarlijke stem - ‘een soort bakvisch, hij, die altijd op het kookpunt van enthousiasme leeft!’ - nadeed: ‘Lamenais, meneeren, Lamenais, die heerlijke Lamenais, die heeft een bliksem gesmeed en dien neergelegd in een klein boekje, getiteld: Les paroles d' un croyant - Jeune soldat où vas tu?Ga naar voetnoot* Van prof. Max Cohn, die zoo zonderling Hollandsch sprak en wiens college wij ook eens hadden bijgewoond: ‘Maine Herrn! Dit is noe ein casoes! Ein casoes noemt men dit maine Herrn. Eenen Mann kaat Schwimmen, hij lekt sain gewaad an die strand. Er komt eenen foer die ihm sain kewaad stibitzt. Diezelve Mann verkaut sich en stirbt. Dit ies een casoes maine Herrn.’ De professor die een andermaal op een soupertje, dat door tal van studenten werd bijgewoond het maal begon met te zeggen: ‘Maine Herrn, meine Frau en dochter, kunnen niet aanwesend sain. Sai laten sich leider verschonen!’ Och, Fons, beste Fons, wat hebben wij in die dagen gelachen! Eens zei ik na zoo'n lachbui ‘Wat hebben we toch een idióóte kerels gekend, Fons, zouden wij ook zoo zijn?’ en hij antwoordde ‘Ik denk het wel, G., maar niet zoo rasecht!’ Maar hoe kan ik vergeten van Jan ten Brink te spreken, onze voortdurende risé, tegen wien het studentenblaadje Propria Cures een tijdlang de scherpste stukken opnam, maar ten slotte zoo overstelpt werd met copie, dat het sindsdien uitkwam met een hoofd: ‘Stukken over Jan ten Brink worden niet meer opgenomen.’ Jan ten Brink, die volgens Fons ten slotte gerehabiliteerd was omdat hij bij een reunie op Minerva geroepen had ‘één Jan ten Brink!’, | |
[pagina 173]
| |
wetende dat de studenten de gewoonte hadden te spreken van een kleine kwast en een Jan ten Brink. Verwey stelde hij tamelijk hoog, ook al spaarde hij hem niet. Als voorbeeld van zijn literair inzicht haal ik het volgende aan uit een brief van 11 Juni 1887. ‘Wat zeg je van het v. Deyssel-sonnet? De oude Alberdingk Thijm vindt het zeer “attent” dat de Heer Verwey het huwelijk van Van Deyssel niet ongemoeid liet met een vers.Ga naar eind17 Naief hè! Over het sonnet heb ik met Hein [Boeken] heel veel gepraat. Ik kan hem er niet mee feliciteeren, ofschoon er geweldige kranige regels in zijn: “'t Veelmannige koraal dreunt d'oore dronken.” ...Hij heeft vooreerst tegen zijn eigen theorie gezondigd: dat een dichter de dingen waarover hij schrijft moet kennen. Deed hij dat, dan zou hij door het gezicht van een “goedleefsch pastoor” en van “geelgen wijn” (een prachtige regel anders) niet op het bizarre idee zijn gekomen dat zoo'n man daar voor zijn plezier staat te zwelgen, en niet een onderscheiding tusschen “het heiligste” en de “nuchtere ceremoniën” gemaakt hebben, die voor een pastoor niet bestaat en dus voor Verwey niet mag bestaan. Dan vind ik het motief en de vergelijking geforceerd en de 8ste regel cynisch zonder schilderachtig of geestig te wezen.’ Dat hij in zijn beoordeelingen strikt eerlijk en onpartijdig was blijkt wel uit zijn waardeering - in vele opzichten - van Zola, dien hij eigenlijk haatte, zooals natuurlijk was van iemand zoo wars van ruwheid en grofheid, zoo zorgvuldig in het zoeken naar uitdrukkingen, die de waarheid niet verborgen, maar voileerden, zoo hypergevoelig voor harde en rauwe klanken. Over l'OeuvreGa naar eind18 dat wij samen gelezen hadden schreef hij mij: ‘In de Revue Wagnérienne, die Kloos met de redactie van de N.G. geruild heeft, staat ergens deze kritiek van Téodore de Wyzewa op l'Oeuvre, te lezen: “La psychologie est nulle, les personages sont des néants, égarés en des corps très vivants, et parmi des lieux bien décrits. Claude, le héros, est un peintre falot, l'auteur nous répète qu'il a du génie, mais n'a jamais songé à nous le prouver par l'analyse des idées... Il peuple ainsi de fantômes des oeuvres qui pourraient être fort belles s'il les bornait à la description des couleurs et des gestes.” Dit is de verstandigste opmerking, die ik over dat gekke boek met al zijn schitterende kwaliteiten gelezen heb.’ | |
[pagina 174]
| |
Het grootste deel van de literatuur die wij samen doorwerkten genoten wij in zijn eerste studentenkamer op de SingelGa naar voetnoot* bij Odéon en de katholieke kerk, van waar je op mooie zomeravonden soms het devote lied van een eenzame tenor - ‘er zijn er niet veel die zoo zuiver zingen,’ zei hij - kon hooren en waarvoor wij altijd ophielden met werken. Het was een heerlijk donkere en koele kamer op de tweede verdieping met een mooi uitzicht op den aardigen tuin en den appelboom waar hij zoo veel van hield. Werd het wat laat, dan moesten wij altijd zacht praten boven de folianten waarover we gebukt zaten - we zochten en gebruikten liefst oude uitgaven voor de klassieken, die wij lazen - omdat de ouders van Fons op de kamer boven ons sliepen en hij alles vermeed om hen te storen. Zijn vader was evenals hij zeer nerveus en bovendien prikkelbaar, sliep slecht en trok zich kleine tegenslagen in zaken meer aan dan nodig was en zijn moeder had dus al de haar aangeboren tact noodig om conflicten te vermijden. Au fond was zijn vader zóó goedhartig, dat hij vaak, wanneer hij weer tot inzicht was gekomen, dat hij een der huisgenoten onbillijk had behandeld, ootmoedig om vergiffenis vroeg, zoodat Fons dus van ganscher harte zijn best deed om beiden te sparen. Maar het was toch in de eerste plaats zijn moeder, waar hij veel van hield, in wie hij nooit iets anders dan goed zag en over wie hij nooit dan in liefdevolle bewondering sprak, met een stem zacht en week van aandoening. En wie het geluk hadden, zooals ik, haar te hebben gekend, zagen, niet omdat zij de moeder van Fons was, maar alleen om haar zelf, met eerbied en liefde tot haar op. Wanneer men haar zag zitten met haar zachte wangen, de vriendelijke meewarige oogen in welwillendheid luisterende tot u gericht | |
[pagina 175]
| |
en met de fijne bleeke handen gevouwen in haar schoot - wat niet vaak gebeurde, want rusten deed ze zelden - dan welde ongemerkt een gevoel van wijding en tederheid in u op en stille tevredenheid deed u eerbiedig luisteren naar haar eenvoudige, devote woorden en dikwijls spiritueele opmerkingen. Er ging een ontroerende bekoring van haar uit. Ze had een fijn gevoel voor humor en haar beschaafde wellevendheid scheen een aangeboren gave te zijn en geheel buiten maatschappij en conventie te staan. Gaarne las zij Fransch en deed dat ook zooveel haar huishouden en haar minder goede oogen dat toelieten. Niet alleen Montaigne en Chateaubriand konden haar bekoren, maar ze las ook met groote waardeering Madame Bovary of een andere fraaie moderne roman. Ze had groote tact om al de huisgenoten tevreden te stellen en haar huishouden zóó te regelen, dat niemand de zachte druk van de hand voelde, die het scheepje bestuurde, doch alleen aan het aangenaam-wiegende deinen bemerkte, dat zij het in de goede richting hield. Kleine conflicten loste ze met een argelooze onbevangenheid en toch weer ironiesche behendigheid op, die u soms verwonderd deden óp-zien. Toen Fons, die met hardnekkigheid weigerde andere dan liggende boorden te dragen, weer eens een lange filippica van zijn vader daarover moest aanhoren en met klimmende ontevredenheid stil zat te luisteren en zijn vader eindigde: ‘liggende boorden en dat voor een lééraar en dóctor in de letteren,’ herhaalde zij met een zucht en een bijna onmerkbaar ironisch accent zóó geestig de laatste woorden, dat ieder der aanwezigen, óók haar man, onmiddellijk het comische van die uiting inzag en in lachen uitbarstte. En het was meer dan goud waard haar lichte en tevreden glimlach en de tinteling van haar o! zoo lieve oogen te zien. Te zeggen dat Fons haar liefhad en waardeerde zou maar een zeer zwakke poging zijn om hun verhouding te schetsen. De zachte kus, die hij haar op 't voorhoofd drukte als hij uitging was voor beiden geen formeele betoging, maar een dagelijks herhaalde stille kleine feestelijkheid. Was hij moe en teleurgesteld, de eenvoudige aanraking van haar, even zijn hoofd streelende hand gaf hem rust en bevrijding. Was zij ongesteld dan liep hij doelloos en vruchteloos zijn kamer op | |
[pagina 176]
| |
en neer of langs de stille nachtelijke grachten, onophoudelijk dezelfde weg nemende, zonder woorden voor zijn begrijpende begeleider, nerveus en rusteloos, uren lang voortsnellende. En toen de arme vrouw een lichte attaque had gehad en haar leven in gevaar scheen, was zijn hopelooze verslagenheid droevig om aan te zien. Een weinig hersteld, kon zij met moeite spreken en wanneer zij iets wilde meedeelen, kon zij de juiste woorden en vooral de juiste namen niet vinden. Dan bleek het pas hoe innig hun verhouding en hoe scherp het elkander-begrijpen was. Fons zag haar even aan, wanneer zij zeide bij zijn thuiskomst ‘Er is iemand geweest, Fons, voor je, meneer... meneer... ik weet het wel, maar kan het niet zeggen... meneer... licht, meneer... lamp,’ en bliksemsnel begreep hij: ‘O! meneer Gouda!’ En dan glansden haar oogen. Of ze zei ‘meneer Suiker, nee meneer Mina - Mina was een vroegere dienstbode, die ten gevolge van een ongeoorloofde verhouding, hun dienst had moeten verlaten - kwam om je te spreken’ en Fons: ‘Is Bastert er geweest, das aardig.’ Dat droevige: ‘ik weet het wel, maar ik kan het niet zeggen’ is diep in mijn dankbaar geheugen gegrift en nóg ontroert het mij nu ik het opschrijf. Toen wij later op een avond zaten te werken en ik een moeilijke kwestie aan hem wilde uitleggen en begon met ‘Ja, Fons, ik weet het wel, maar...’ en denkende aan zijn moeder de zin niet afmaakte en verlegen ophield, zag hij mij aan, stond haastig op en drukte mij, met tranen in de oogen, zwijgend de hand. Zóó diep is de indruk geweest, door haar op mij gemaakt, dat ik haar fraaie portret, door MesquitaGa naar eind19 met zooveel eenvoud genomen en door Fons aan mij vereerd - want dát was het! - met de woorden ‘Dát mag je wel op prijs stellen, G., dat je één van de maar heel enkelen bent, die een portret van haar krijgt’ en met een hartelijke opdracht in zijn prachtige handschrift, dat langen tijd ingelijst in mijn kamer hing, uit de lijst genomen en in een portefeuille heb gelegd, alleen omdat een mij onaangenaam bezoeker vroeg ‘Wie is die dame?’ Omdat dit ‘dame’ mij een minachting scheen van die zeer bizondere en zeer hoogstaande vrouw die de moeder van Fons was. Zal ik nu nog over zijn muziek spreken. Neen! Niet over de waar- | |
[pagina 177]
| |
de er van. Dat ligt buiten mijn terrein. Wel heb ik soms gemerkt hoe hij er zelf over dacht hoewel hij er zelden over sprak en nog minder over schreef. Toen hij eens dat schoone vers van Herman Gorter voorlas, geschreven naar aanleiding van den dood eener zangeres, de zuster van een onzer vriendenGa naar eind20 en met innige verteedering in zijn stem deze regels uitsprak: ‘de stem... die was altijd in 't leven geweest, haar eenig lam... een blatend beest’, en niet verder kón lezen, maar zwijgend voor het raam naar buiten bleef staren, toen wist ik dat hij aan zijn eigen kunst, zijn eigen toekomst dacht. En een andermaal - 2 Mei 1887 - schreef hij mij, sprekende over het besluit van een vriend die in een opgewonden bevlieging schilder wou worden - hij is het natuurlijk nooit geworden! - ‘Gisteravond hebben wij samen Phaedrus van Plato zitten lezen en zijn toen om twaalf uur naar het Panopticum gegaan, waar we nog een lange tijd voornamelijk over mijn toekomst hebben zitten praten. Het schijnt hem nu meer te interesseeren wat ik in de muziek van plan ben te doen. Toen ik hem de hopeloosheid van die carrière eenigszins had duidelijk gemaakt, liet ik mij ontvallen “Bij een schilder is het wat anders, die heeft altijd de natuur.” “Ja, die heeft altijd de natuur,” zeide Hein [Boeken] met een zalige glimlach om zijn roodbesnorde lippen. Twee ratés in spe achter een rhumgrokje! Lollig vooruitzicht!’ - Diepenbrock een raté! Kan het bescheidener! Dit is de eenige maal dat hij mij over zijn werk schreef. Ook sprak hij er alleen maar over wanneer hij down was en aan zijn musikale talent twijfelde: ‘Ik kan eigenlijk niets, componeeren heb ik een blauwen Maandag, hoogstens zes maanden les in gehad. Mijn eigen instrument, de alt, bespeel ik slecht, techniek heb ik heelemaal niet, op de piano lijk ik voor jou, die er geen verstand van hebt, heel wat te presteeren. Maar het is niets. Als ik zoo'n partituur voor mij heb, en er komt een stuk dat ik niet spelen kan, dan maak ik er maar wat van.’ En toen ik zei ‘Ja, maar toen je bij mij op die halve viool het Preislied speelde vond X. - een uitstekend violist - het toch prachtig!’ ‘Jawel in die marmeren hall van dat ouwe klooster waar jij woont klinkt het heel wat. Boerenbedrog, G., oplichterij hoor! Werkelijk ik kan niets. Ik ben eigenlijk alleen maar geschikt voor monnik. Te- | |
[pagina 178]
| |
genover vrouwen ben ik altijd verlegen! Eenzaamheid en hard werken, een mooi orgel en een stuk of wat goeie zangers, dan zou er misschien wat van mij terecht komen. Maar nou! A propos, ik zag Saturdagavond in Amsterdam R. - een berucht student - weer met een raar vrouwmensch aan zijn arm loopen. Begrijp jij hoe iemand het aplomb heeft, zich mir nichts dir nichts met de eerste de beste canailleuse schoonheid te accoupleeren?’ Zoo eindigden meestal onze ernstige gesprekken. Door de een of andere geestige opmerking of een dwaze boutade bracht hij zijn hoorder en zichzelf uit de al-te-ernstig-wordende stemming. Dat deed hij opzettelijk. Toen ik hem er op wees: ‘Weet je wel wat misschien de aardigste opmerking van Multatuli, dat intelligente warhoofd, is. Over die speelgoedwinkel waar een polichinel op de nek van Napoleon zit. Zoo is het werkelijk in het leven en zoo moet het zijn. En bovendien, je moet nooit iets uitputten, G!’ - Dit laatste placht hij ook te zeggen, wanneer hij eenigen tijd bij mij logeerde en spoediger vertrok dan ik wenschte of als we 's avonds ergens wat zaten te drinken of midden in de lectuur van een boek dat ons boeide. Je moet nooit iets uitputten! Hoe vaak heb ik er in mijn leven aan gedacht en hoeveel voordeel heb ik er niet van gehad. Ook over personen waren zijn opmerkingen scherp en juist en met een enkel woord typeerend! ‘Heb je in 't Handelsblad van gisteren’ schreef hij mij ‘de verklaring van A. Pierson, den CagliostroGa naar eind21 der litterarische faculteit gelezen: “Hart en verstand nopen mij de verklaring af te leggen etc., dat zegge Domela Nieuwenhuis tot schande der natie in de kast zit.”’ En over Charles Boissevain: ‘Wat zeg je van dat rouwe en nijdige stuk over de Gids-Redactie van tegenwoordig? Boissevain stuk gerammeld.Ga naar eind22 Maar het helpt niet al trap je hem dood, hij blijft nog lief.’ In een van zijn polemiesche stukken in De KroniekGa naar eind23 spreekt hij van de ‘roucouleerende coloraturen’ van Cornélie Huyghens. Ja! die essais van hem in de oudere jaargangen van de N.G.! Nu zijn stukken voor een groot deel gedrukt zijn, kan men beoordeelen welk een geestig en scherpzinnig schrijver hij was. En toch. Hoevele malen zei hij niet in zijn eenvoud: | |
[pagina 179]
| |
‘Ik kan niet schrijven, het kost mij oneindig veel moeite om er in te leggen wat ik wil, ik moet er mij dood op werken.’ Hij begreep ook niet welk een voortreffelijk en onderhoudend causeur hij was. Dat heb ik ondervonden op een uitstapje van eenige dagen,Ga naar eind24 dat wij maakten in het zuiden van Limburg; Maastricht, Valkenburg, Meerssen, Simpelveld, Rolduc en ten slotte Aken. Ik wilde voor leeraar solliciteeren aan het gymnasium te Maastricht en was erg gesteld op zijn gezelschap bij die onaangename corvée. Hij wilde eerst niet meegaan, omdat hij zoo down was door de tegenwerking bij het schrijven van zijn dissertatie ondervonden en meende, dat hij een ‘vervelend gezel’ voor mij zou zijn. Maar nooit hebben we samen meer schik gehad en meer gelachen! Het begin was niet opwekkend. We reisden in dezelfde coupée als dr. Cuypers, voor wien hij een groote vereering koesterde en die naar ik meen ook aan hem verwant was, en diens echtgenoote. Evenals wij begaven zij zich naar Rolduc, maar terwijl wij er heengingen om een broertje van Fons op te zoeken, deden zij dat om den directeur van die inrichting te raadplegen over het huwelijk van een hunner dochters, die met een Chinees wilde trouwen - zie Blank en Geel, door A.J. - tegen welk huwelijk zij begrijpelijker wijze nog al opzagen.Ga naar eind25 Hun stemming was dus niet opvroolijkend en Fons leefde geheel daarin mee. Het gaf een merkwaardige kijk op het katholieke leven en op het aanzien waarin dr. Everts als priester en mensch stond, dat een zoo hoogstaand kunstenaar als dr. Cuypers hem in zulke intieme familiezaken ging raadplegen. Fons vertelde mij, dat dit in 't geheel niets buitengewoons was. Later maakte ik met hem kennis en had ik gelegenheid zijn wellevende bonhomie, zijn vriendelijke jovialiteit en ook zijn scherpzinnigheid op te merken. Toen ik zeide ‘Ik zou u willen vragen of het...’ antwoordde hij, met een beleefd gebaar mij in de rede vallende ‘of u, als niet-katholiek ons welkom was? Zeer zeker, het gebeurt meermalen. U zal mij zeker wel het genoegen willen doen straks met ons te komen dineeren!’ Fons verzekerde mij, dat hij onmogelijk vooraf had kunnen weten, dat ik niet katholiek was. Het was overigens geheel de man door Van Deyssel in de Kleine Republiek zoo schitterend beschrevenGa naar eind26 en ik heb geen oogenblik het gevoel gehad, noch van de zijde der jongens, noch van de profes- | |
[pagina 180]
| |
soren wier gasten wij 's avonds waren, allerminst van den directeur, dat mijn aanwezigheid hun minder gewenscht scheen. Integendeel. De zoo aanstekelijke vroolijkheid van zijn broertje, die vrijaf kreeg om met ons een wandeling te maken had Fons' stemming geheel doen omslaan tot een uitgelatenheid, die al die dagen niet verstoord werd. Was het wonder dat wij tot diep in den nacht, als gasten op meer dan een kamer der vriendelijke docenten, met het prachtige uitzicht op het wijde zuidelijke landschap en het voortreffelijke glas wijn, zaten te praten en te disputeeren. Den volgenden dag ging ik onder den spot van Fons over mijn hoogen hoed enz., mijn visites maken in Maastricht. De dag was gloeiend en Fons dus in zijn element. Vooral toen hij hoorde, dat elk der curatoren mij gezegd had: ‘Ja, ziet-u meneer, persoonlijk heb ik geen bezwaar tegen een niet-katholiek leeraar, maar de andere heeren... dat kan ik niet zeggen.’ Als ik dan buiten kwam - hij had gezegd ‘ik ga overal met je mee en zal als je hondje voor de deur blijvan wachten en oppassen, dat je deftige schaduw niet gestolen wordt!’ zag ik aan zijn ironisch kijken, dat hij dezelfde opmerking alweer verwachtte en barstten wij in lachen uit. Welk een dwaasheden hebben we na afloop van mijn visites niet uitgehaald. Ik hoop niet, dat de andere logeergasten van ‘Het Haasje’Ga naar eind27 hebben kunnen horen tot welke kinderachtige dingen volwassen menschen in hun vrolijke - alleen maar brood... dronkenheid in staat waren. En o! die heerlijke groote wandeling den dag daarop. Wat hebben wij ons toen geamuseerd met het nadoen van alle zonderlinge figuren die wij kenden. Van dien ouden apotheker, die wanneer iemand hem bijvoorbeeld vertelde, dat hij naar de comedie was geweest, niet vroeg ‘naar welke comedie?’ maar zijn vraag verkortte tot ‘womedie?’ En ‘ik heb zoo'n mooi stuk gezien,’ beantwoordde met de vraag ‘wuk?’ Natuurlijk van Hofdijk en Queck, en van onzen ouden gymnasiumleeraar Roos, de risé van allen die hem kenden. Met het maken van allerlei onzinnige woordspelingen en spreekwoorden - ik herinner er mij nog een van hem ‘lieg niet, al is 't maar één beschuit, de waarheid achterhaalt hem wel’ -; met het opzeggen van alle wonderlijke en vrolijke verzen, die wij in ons geheugen | |
[pagina 181]
| |
konden roepen, met het maken van sonnetten in alle talen die we konden radbraken. De bekroning van al dien onzin was wel de ontmoeting met een veldwachter, die ons aan 't verstand wou brengen, dat we op een buiten liepen, waar streng verboden toegang was - wat we heel goed wisten, natuurlijk. Wij veinsden hem niet te begrijpen toen hij het in de drie talen die onze grensbewoners tant soit peu kunnen spreken, want Hollandsch kennen zij ook niet goed, ons trachtte duidelijk te maken, en Fons zeide tot mij met het eerste vers van een boek uit de Odysee ‘hoos ho men entha katheude enz.’, waarop ik hem heel verwonderd met het tweede antwoordde ‘hupnooi kai kamatooi enz.’ De man haalde daarop een politiepenning voor den dag en Fons had de gelukkige inval hem met een verheugd en lachend gezicht hartelijk de hand te drukken steeds roepende: ton dapameibomenos, ton dapameibomenos, ton dapameibomenos! De man moet gedacht hebben met krankzinnigen te doen te hebben, want zonder een woord te zeggen ging hij schouderophalend, zijns weegs. Met nog in mijn ooren de herinnering aan zijn jonge en schaterende lach van dat oogenblik wil ik eindigen. Niet waar, Fons, je moet nooit iets uitputten! Ik heb getracht in zijn geest, zoo eerlijk, zoo onopgesierd, zoo eenvoudig mogelijk, dit weinige mede te deelen; maar ik kan nooit aan wie ook duidelijk maken den geweldigen en weldadigen invloed die zijn vriendschap op mij heeft gehad. Zijn reinheid van leven, zijn bescheidenheid, zijn scherp vernuft, zijn zin voor humor, zijn kijk op menschen en dingen, zijn geleerdheid, zijn trouwe en hartelijke vriendschap en vooral, vóór-al, zijn fijn en diep gevoel, dat alles heeft mij beter en gelukkiger gemaakt en als ik een vriend uit mijn jeugd zou moeten noemen voor wien ik tot mijn dood toe de meest-oprechte dankbaarheid zal blijven voelen, dan zou dat in de eerste plaats Fons Diepenbrock zijn. Bij het overschrijven van dit stukje zie ik tot mijn verwondering, dat het met een lach begonnen is en geëindigd met een lach. Zóó is het goed, mijn arme vriend. |
|