Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
VII / Jacques PerkOm de groote beteekenis van den dichter juist te kunnen waardeeren, diene men zich in te denken in den desolaten toestand der Nederlandsche literatuur in den tijd tusschen 1870 en 1880. Wat vonden wij er, jonge menschen van omstreeks twintig jaar, die letterkundige aspiraties hadden? Een verlaten woud zonder één zanger! De Genestet had heel aardig zitten kweelen, Beets deed hem zoo'n beetje na, maar veel zwakker, Ten Kate had zich geweldig opgeblazen, maar het echte geluid bleef weg. Schimmel, Tollens, de Bull, Laurillard zeiden ons heelemaal niets. Tegen Potgieter zagen wij op, maar lazen hem weinig. In de studenten-disputen, Unica en Vondel, hoorde men hoogstens Duinzang van den ouden Van Lennep of Vijf en twintig jaren van Da Costa voordragen, de rest stond lager! Droeg men verzen van Hooft voor, dan zag men slechts blanke gezichten verveeld zitten staren. In kleinburgerlijke gezinnen stortte men heete tranen bij: Het Haantje van den toren, De zieke jongeling van van Beers, ‘De Clown’ van prof. Stokvis e.d.g. Maar naast dat onbeteekenende gedoe klonk het geluid van twee menschen, die werkelijk iets te zeggen hadden: Multatuli en Busken Huet. Multatuli, die in den vermolmden stam onzer geestelijk-literaire samenleving bleef hameren, dat de stukken er afvlogen en Busken Huet, bedachtzamer revolutionair, die door zijn literaire kritieken, uitmuntend door goede smaak, beschaafde spirit en door een voor het eerst niet langweilige vaderlandsche geschiedenis, die hij Het land van Rembrandt noemde, ons leidde naar wat schoon en vooral naar wat echt was. Hij was onze eenige betrouwbare gids vóór de Nieuwe er was. Wat de poëzie betreft, wij moesten het er maar mee doen en geneerden ons met Shelley, Keats, Shakespeare, de Musset, Schiller en | |
[pagina 151]
| |
Goethe. Vooral Faust werd verslonden, wat mij nu onbegrijpelijk lijkt. Zola was toen zóó weinig in ons land bekend, dat Aletrino en ik een halven dag hebben moeten zoeken in Amsterdam, om een ex. van l'Assommoir te vinden... Wie gehoopt had, zooals wij literatoren, eenige vrucht van de colleges te zullen genieten, kwam bekocht uit; alles was even saai en dor en dood en vervelend. Van het bestaan eener schoonheid in de Grieksch-Romeinsche letterkunde had geen onzer professoren eenig vermoeden of hield dat althans zorgvuldig geheim. Behalve natuurlijk Bellaar Spruyt en ook wel Allard Pierson een weinig. Er was dan ook zóó weinig belangstelling onder de studenten, dat Jorissen, de voortreffelijke historicus met zijn scherpe en schitterende welbespraaktheid, het nodig vond mij, omdat ik geregeld aanwezig was op zijn Saturdagsche colleges 's morgens om acht uur met zijn rechtstreeksche openhartigheid te vragen: ‘Waarvoor volgt U eigenlijk mijn colleges, meneer?’ en mij verwonderd aankeek toen ik antwoordde: ‘Alleen voor mijn plezier, professor.’ Ik kreeg nadien steeds een extra knikje... Het was in dien tijd - October 1880 - dat ik in een doodelijk-kale kamer van de Amsterdamsche Universiteit het college van prof. Naber bij moest wonen, dat, als ik mij niet vergis, over Sofokles' Elektra handelde. Het kan even goed Homerus of Euripides geweest zijn, want niemand luisterde ooit. Toen ik de kamer binnen kwam trad er een jonge man met een opzienbarend uiterlijk naar mij toe, stak de hand uit en zeide: ‘O.T. je bent die vriend van Kloos, hè, laten wij eens kennis maken.’ Ik begreep dat het Jacques Perk moest zijn, over wiens fraaie sonnetten Kloos meermalen had gesproken, al was het ook met een zekere geheimzinnigheid en terughouding. Hij had er de grootste bewondering voor! Maar ik had mij Perk heel anders voorgesteld en niet als den dandy, waar hij eenigszins op leek. Alles was even licht en bleek aan hem, zijn aardige en zeer vriendelijke zachte oogen, zijn lange blonde lokken, zijn zijïge dunne baardje, het blosje op zijn wangen, zijn lichtkleurig pak, en zijn lange magere handen, waarmede hij onder het college in zijn haar placht te woelen. Alleen zijn wapperende das en zijn tabakszak waren kleurig en voyant. Ik zie hem nog tegenover mij zitten aan de lange vervelooze tafel in het | |
[pagina 152]
| |
gewitte lijkkleurige lokaal. De beide ramen links van mij zagen uit op de oude olmen en de prachtige gevels van de Achterburgwal, de tafel stond in de lengteas van de kamer en rechts tegen het hoofdeind was de katheder geplaatst, schavotkleurig, in den vorm van een kinderpakhuis met een nagenoeg plat dak. Het ding was zóó hoog, dat prof. Naber met zijn vinnige oogjes en zijn klein koppetje er juist overheen kon kijken. Als hij zijn kleine armpjes er ook nog oplegde, deed het iemand met een sterke verbeelding aan de Dresdener Madonna denken, over welke opmerking Jacques een verbazend plezier had. Op die kamer zaten soms de beste kunstenaars van '80 bijeen, Herman Gorter, Alfons Diepenbrock, Hein Boeken en zeer zelden Willem Kloos. Die wist het al heel gauw en bleef meestal op zijn eigen kamer college zitten te loopen. Zoodat hem dan ook zijn candidaatsexamen oude letteren buitengewoon zuur werd gemaakt door Naber en hij zeker in de war geraakt zou zijn indien niet de nobele Allard Pierson hem voortdurend bemoedigend had toegeknikt. Maar Naber was een nijdig keffertje wanneer iemand zijn colleges verzuimde. Bovendien kon hij de nieuwe poëzie niet uitstaan! Een bewijs. In Februari 1881 ben ik met Perk op een avond bij den Prof. wat men toen noemde, gaan ‘theeslaan’. Het was een vrij gezellige voorkamer waar wij ontvangen werden. Mevrouw zat achter het theeblad onder het volle gaslicht het Nieuws-van-den-Dag te lezen. De professor werd gebeld en kwam na eenigen tijd, nog met het stof der geleerdheid op zijn kaken, beneden en begon op een deftigen toon tegen mevrouw iets te zeggen, wat zij niet begrepen scheen te hebben. Mevrouw antwoordde: ‘Ja maar jullie geleerde heeren weten de gewoonste dingen ook niet. Meneer Perk, U zal het misschien niet willen gelooven, maar ik vroeg van de week aan Professor Cobet, die hier dineerde, zeg jij nou es, Cobet, wat is kachel in het Grieksch? Ja Anne, zei Cobet, maar de Grieken hadden geen kachels. Ja maar, als je nu toch... enz... enz...’ Een poosje later had ik de domheid over de nieuwe poëzie te gaan spreken en Jacques vroeg aan den Professor of hij, ik weet niet meer welk boek had gelezen, waarop Naber, die heel goed wist dat Kloos en Perk dichters waren en ook wel zal gevoeld hebben, dat wij zijn colleges, die nooit iets anders dan textkritiek behandelden en nimmer | |
[pagina 153]
| |
iets lieten uitlekken van de schoonheid der behandelde dichters, zeer minderwaardig vonden, antwoordde met het meewarig ironiesch glimlachje, waar hij ons zoo helsch mee kon maken: ‘Ja, ziet U meneer Perk, ziet U - zijn nageltjes bekijkend - ik lees nooit iets, ziet U, of het moet minstens tien jaar oud zijn, bestaat het dan nóg, dan denk ik er over om het te gaan lezen, ziet U!’ En Jacques, die met Willem Kloos gemeen had dat ze niet weinig scherp konden zijn, wanneer men aan hun literatuur kwam, zei doodsbleek geworden: ‘Zoo doet U toch zeker niet, Professor, - met een minachtend gebaar er naar wijzend - met dat Nieuws-van-den-Dag, wel?’ Toen was het Naber's beurt om te verbleeken. Hij stond op en sprak: ‘U is onbeschaamd, meneer Perk!’ Ook Jacques stond onmiddellijk op en zei tot mij: ‘Dan blijft er niet veel anders over dan heengaan, ga je mee, T!’ We hebben er later nog menigmaal om gelachen ofschoon hij wel een beetje spijt had van zijn scherpe antwoord. Maar ik heb zelden iemand zoo uitbundig horen lachen als Perk, toen wij eenige maanden later, op een prachtigen dag in Juni bij een betoog van dien zelfden Prof. aanwezig waren, dat scheen te handelen over de vraag of er op een zekere plaats een alfa of een èta moest staan en waar Professor Zoetmeel, en de zeergeleerde Reuzel en de scherpzinnige Bergekekuk de alfa eischten enz. enz. tot in het oneindige... Jacques lag, met zijn linker elleboog over de tafel heen dweilend, met blauwe oogen naar de blauwe lucht te kijken, de rest van de ‘luisterrijke Strijdmakkers’ - zoo heetten wij toen in het Latijn - zaten bij het Latijn-gesijfel heerlijk te denken en te suffen, eindeloos, eindeloos... Tot op eens een der onzen, een later bekend geworden kamerlid, die even als Betje Wolff, niet van vijgenbladen hield en ze ook niet voor den mond nam en die vlak onder den katheder zat, zijn dikke ellebogen met een harden bonk op de tafel liet smakken met een luid GVD. Dat was een argument op den man af en ons allen uit het hart gegrepen. We lachten, lachten dat de ramen rinkelden. Jacques was in het geheel niet tot bedaren te brengen, vooral omdat de Prof. meteen in zijn woede de colleges sloot. Toen bleven nog over de colleges van Professor Bellaar Spruyt, die wij allen zeer trouw en met groote bewondering volgden. Ook Jacques Perk, die deze colleges voor zijn ‘Proppies’ niet nodig had, maar eenigszins filosofisch was aangelegd en graag wat van de | |
[pagina 154]
| |
Grieksche filosofie wilde horen. Van die colleges liepen wij meestal samen naar huis en hielden lange gesprekken over literatuur. Ook kon ik hem toen al mijn bewondering te kennen geven over de enkele sonnetten, die in Nederland en de Spectator door hem waren gepubliceerd, met name over Zij sluimert, dat een geweldigen indruk op mij gemaakt had. Hij was zelf niet te vreden over het begin van reg. 7. In de definitieve uitgaaf is dan ook ‘In 't vrolijk hart’ veranderd in ‘O, zoete hoop’ waardoor het geheele sonnet wonderlijk veel fraaier is geworden. Hij was heel gevoelig voor een bewonderend woord over zijn verzen, maar maakte volstrekt niet den indruk een ijdeltuit te zijn, al zou men misschien zijn das en zijn lichte kleeren en zijn opzichtige tabakszak er voor een kenmerk van hebben willen houden. Op zijn werk was hij zeker niet pedant! Meestal bracht ik hem weg naar de Reguliersgracht, waar hij toen woonde. De famielje had eerst op de Heerengracht gewoond, maar om zich finantieel wat ruimer te kunnen bewegen, waren er kostjongens in huis genomen en was men naar het Haarlemmerplein, een afgelegen buurt, verhuisd, waar men dus voor zeer weinig geld een groot huis kon huren. De bovenste verdieping werd tot slaapkamers voor de jongens vertimmerd. Daar sliep ook Jacques. Zijn studeerkamer had hij in het sousterrein, links van de stoep. Ik had eerst opgemaakt uit een blad papier in het Perk-archief van Willem Kloos, dat hij zijn kamer boven had, daar ik persoonlijk nooit op het Haarlemmerplein bij hem geweest ben, maar mijn oude vriend Frank van der Goes, die zoo vriendelijk was zijn Perk-relikwieën tot mijn beschikking te stellen, en die met Jacques al van de derde klas HBS vriendschappelijk had omgegaan, verzekerde mij dat zijn zitkamer altijd in het sousterrein geweest is en dat hij daar ook zijn meeste Sonnetten heeft gemaakt. Het blaadje papier, waar ik van sprak, is te merkwaardig, om zijn kinderlijke naïveteit, om het hier niet nog eens mede te deelen. Er stond: | |
[pagina 155]
| |
Jacques, Fabrice, Herman Perk Amsterdam In Juny des jaren 1876. Geboren den 10den Juni 1859 te Dordtrecht. Gestorven den 31sten November 1923 thans wonende op het Haarlemmerplein bij de Wagen- en Vinkestraat No. Zeventien Wijk U U Bovenste verdieping des huizes van den Waalschen predikant Ds. Marie Adrien Perk en van zijn echtgenoote Jkvrouwe Justine, Georgette, Conradine Clifford Kocq van Breugel, de eerste geboren te Delft 23 April 1835, de laatste te ter Beek bij Elburg 15 September 1836.
Het lag in een gecartonneerd cahier en kan dus als schutblad gediend hebben voor eventueel te bundelen verzen. Aandoenlijk is de toevoeging van den datum van zijn overlijden. De arme jongen had dus heel bescheiden op een niet al te lang leven gerekend. Het huis is, met wegdenking van de verfoeilijk leelijke reclame er op geschilderd, van buiten intact gebleven en draagt na vijftig jaar nog hetzelfde nummer. Later is hij verhuisd naar de Reguliersgracht, waar hij ook gestorven is. Aan Van der Goes schrijft hij op 30 April 1880: ‘Verleden Dinsdag ben ik naar de Reguliersgracht verhuisd.’ Hij was toen druk aan het werk voor zijn admissie-examen dat hij 22 en 23 September van datzelfde jaar heeft afgelegd. Dat heeft hem groote zelfbeheersching gekost, want even als de meesten onzer was hij geneigd alleen naar de schoonheid in de Oude Letteren te zoeken en de grammatica slechts als een noodzakelijk kwaad te beschouwen, wat natuurlijk even verkeerd was als de belachelijke textkritiek sans frase van toen. Vandaar dan ook dat Jacques de eerste maal voor zijn admissie gezakt was en pas slaagde toen hij door Dr. Wolff en zijn vader onderwezen was. Het student worden had hem genoeg moeite gekost. Toen hij op de HBS in de derde klas was blijven zitten en hij in geen geval die | |
[pagina 156]
| |
klas nog eens wilde doormaken, heeft hij door een uitvoerige memorie tot zijn vader te richten, waarin hij zijn bezwaren uiteenzette, van hem weten gedaan te krijgen, dat hij mocht gaan studeeren. Overigens had zijn vader, zooals Kloos en ook Jacques zelf schrijft niets op met die verzenmakerij. Hij was zóó weinig overtuigd van de poëtische waarde der Sonnetten van zijn grooten zoon, dat hij, toen ik hem in 1902 of 1903 in een hotel te Kleef, waar wij beiden logeerden, vol enthousiasme begroette, in de hoop aangename herinneringen aan zijn zoon te kunnen ophalen, dat hij toen van niets anders wilde spreken dan van Van LooyGa naar eind8 en Kloos, die zonder hem er in te kennen, nu al de derde editie van de Sonnetten hadden uitgegeven en maar de baas speelden over verzen, die aan de erfgenamen van Jacques behoorden. In een briefje aan Van der Goes - Januari 1902 - maakt hij ongeveer dezelfde bezwaren, doch spreekt daarin met waardering van Kloos. Maar over Jacques zelf heb ik bijna niet mogen spreken. Perk heeft er zich weinig van aangetrokken. Hij is altijd welgemoed en vrolijk zijn helaas zoo korten levensweg gegaan. Het blijkt duidelijk uit de brieven die Chap van Deventer in De Gids publiceerdeGa naar eind9 en even zoo uit die aan van der Goes, waaruit ik een fragment aanhaal van een reisbeschrijving, dat tintelt van levenslust uit Anseremme. 7 Juli 1879. ‘Daar zitten wij nu in Anseremme; ik geloof het niet maar wij weten 't allegaâr, de een meer de ander minder. Wij zijn er nog geen volle vier en twintig uur en de vrouwen hebben ieder minstens vier en twintig klachten: de mannen de helft ongeveer. 't Kan best zijn dat het hier een mooie streek is: als we 't maar konden opnemen, als we vooral de hemelsche kaars maar ter onzer beschikking hadden, doch zoover ik nu zien kan uit het inspringende nisraam van mijn zolderkamertje, hebben de Hollandsche schilders gelijk die de wereld grijs maken. Bergen zijn hier in overvloed, water heb je maar voor 't bukken uit de Maas en voor 't vangen uit de lucht. Geweldig regent het, heeft het geregend, zal het regenen. Je moest dien rook-hemel eens kunnen bekijken! Boomen grauw, bergen grauw, hemel grauw, onze gemoederen grauw. We zijn hier in een herberg en mijn moeder moppert en mijn vader vertelt me dat de goedkoopte hier peperduur is. Niet dat je hier bevoorbeeld honger krijgt zonder dien | |
[pagina 157]
| |
te kunnen bevredigen: eten is er genoeg maar het is zoo eenvoudig als dat van een dief in de gevangenis. Of er menschen hier zijn? Vraag de boeren nu niet de kunst af. Als ze er zijn dan hebben ze de zeer nuttige eigenaardigheid van zich onzichtbaar te kunnen maken... Zouden we vanmiddag genoeg te eten krijgen? We watertanden naar een dooie kip... Hoe 't zij: lang houdt men ons hier waarschijnlijk niet. Eer de zon twee maal (zooals mijn kompas zegt) voor mijn neus is ondergegaan zitten we waarschijnlijk tusschen of liever op de wielen met het heilig voornemen nooit meer “le petit Suisse”, zooals de nederige bewoners dit bergkommetje noemen, terug te zien en de eeuwige wildheid er van naar de eeuwige tamme maan te wenschen...’ En op het einde van den brief schrijft hij: ‘Nou dank ik je voor je aandacht en er voor om verder te pennen: ik ga wat langs de woestheid buiten kuieren met mijn paraplu en probeeren of ik mijn goeden luim kan herwinnen... Dag jongen! Wat bof je toch geweldig dat je in Amsterdam bent... Als je schrijven wilt, schrijf dan maar vast naar La Roche, Hôtel du Nord... nogmaals dagchie!... P.S. 'k Wou dat ik de tabak was die met dezen Amsterdam zal bereiken.’ Dat Jacques alles behalve vroom was, zooals men naderhand gepoogd heeft te bewijzen, blijkt ook uit verschillende plaatsen in dezen brief, die ik om geen aanstoot te geven niet afschreef. In een anderen brief schrijft hij: ‘Bon jour l'ami! Ik ga je gauw twee en een half woordje schrijven omdat je mij daar juist kaartelings hebt toegeknikt... Een mooi land, België hè. Kijk goed uit je oogen waar je de Ardennen nadert... Je hebt zeker mijn groeten niet gedaan aan Rocher Bayard! Als je te Anseremme geweest bent uit traditie en veneratie voor ons verblijf dan heb je zeker Schilder van der Voort, daar thans huizend, ontmoet. Ik neem zijn groeten maar vast uit je hand. Luik is lekker, maar Dinant met zijn Maasje is het baasje. 't Doet me plezier daje die kant uit gewees ben. Kanje beter mijn zonnette beoordeele. Nu amuseer je en als je weer hier bent aangekomen, doe dan mijn groeten op 't Haarlemmerplein aan mijzelven. Kus je fermilie beleefdelijk. Dag! JACQ: de gek van Diekirch’. Dit is een van de weinige plaatsen, waarin Perk over zijn werk spreekt. Men lette op de allerbeminnelijkste spot over zijn werk, ge- | |
[pagina 158]
| |
uit in het opzettelijk slordige schrijven der woorden. Niets is bescheidener, niets is naïver!... Zal ik nu nog over de schoonheid der Sonnetten spreken. Neen! Daar twijfelt niemand meer aan. Zij zijn klassiek geworden. Maar ook zijn tijdgenooten hebben hem hoog gewaardeerd. Kloos natuurlijk in de eerste plaats. Te zamen schrijden zij over de Regenboogbrug ter onsterflijkheid! En ook Diepenbrock heb ik vele malen bewonderend over hem horen spreken. Telkens lazen wij samen het oude grijsgeworden bundeltje van de eerste uitgave elkander voor en herhaalden menigen regel om de prachtige klank. Hein Boeken sprak steeds eerbiedig over hem en de grootste van allen, Herman Gorter hield zoo veel van zijn verzen en vooral van Iris - welk gedicht hij een der schoonste noemde die er bestonden - dat hem het oude bandje op zijn reizen geregeld verzelde. Hij streepte er als de schoonste Sonnetten in aan: Aan de sonnetten, Sanctissima Virgo, Storm, In het woud, Sluimer en Deinè Theos. En zoo mogen ook wij den jongen Doode herdenken, vol eerbied voor de schoonheid zijner verzen, vol dankbaarheid voor de vele gelukkige oogenblikken die hij ons schonk, nederig en bescheiden tegenover de Eeuwig-onaantastbare Grootheid van het Genie... |