Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
VI / Boeken, Jan Veth, Toorop, BauerJa, daar was inderdaad ook Hein Boeken, de zonderlinge intimus en accoliet van Willem Kloos in dien tijd, voor wien hij een kinderlijke en oprechte vereering koesterde, wien hij in alle moeilijkheden met groote zelfverloochening hielp en verdedigde. Men zag hen altijd samen zitten achter een glaasje van 't een-of 't-ander, zonder iets te zeggen, Boeken na een doordachte slok zwaar zuchtend en zijn broek ophalend, Kloos in diep gepeins verzonken naar den grond starend met ook zijn handen diep in zijn broekzakken en nu en dan rondstarend of hij pas uit een sluimering ontwaakte... Of men zag hen samen vaak achter elkaar langs de huizen stappen, alsmaar stappen, Hein in de ijle lucht starend boven zijn meter-lange schreden en Willem de straatstenen bestudeerend tot ze doodmoe waren en rijp voor een glaasje van 't een-of-ander en om verder te broeden... Plotseling uitte Willem dan een paar woorden, zooals: ‘Geloof je er iets van wat x gisteren vertelde?’ En dan zei Hein: ‘Nee, niets’, en dan zwegen ze voort, tot er de avond op volgde... Ik heb nooit iemand ontmoet, die op zoo'n vage, onwezenlijke manier door het leven doolde en dreef of liever zich liet drijven. Telkens als ik hem sprak kwam er een gevoel in mij dwalen of niet hij maar of ik zelf eenigszins beschonken was. Met zijn vurige kuif en zijn jonge, versche rosse baard maakte hij op mij den indruk van een bij vergissing op aarde gedaalde Dionysus, die in het leven logeerde en nooit thuis kwam, nergens den weg kon vinden, zich overal aan stootte, overal uithangborden met enkel vraagteekens zag en in elke winkel, waar hij naar iets vroeg, een ontkennend antwoord kreeg, die zich een enkele maal aan tastbare spiritualiën bedronk, doch meestal, hoewel hij diep-in zeer verlegen was, aan de lieftalligheid van jonge vrouwen, aan de schoonheid van zijn eigen gedachten en | |
[pagina 137]
| |
dichterlijke gevoelens en bij vlagen aan den tintelenden wijn zijner poëtiesche inspiratie, die hem enkele zeer mooie verzen deed schrijven, maar ook, als zij hem in den steek liet, andere, die op de meest onbeholpen wijze in elkaar gekwanseld waren - men denke aan ‘het paleis... op den Dam’ met op den tweeden regel het rijmwoord ‘van Kam-’ terwijl het derde begon met ‘-pen’ en aan het afgrijselijke vers op den dood van den armen jongen Nassau Noordewier,Ga naar eind5 waarin alle menschelijkheid met baggerlaarzen vertrapt wordt. Wat hij waarschijnlijk niet eens zelf heeft bemerkt, zonderling mengsel als hij was van wreedheid en extatiesche gevoelens, iemand die niet de minste zelfkennis had en stuurloos rondzwalkte. Met strakke beenen, wijde stappen en zwaaiende armen liep hij altijd ergens heen, altijd snel, alsof hij op tijd ergens zijn moest, maar hij wist nooit waarheen hij ging en waar hij terecht zou komen en het kon hem ook niet schelen of hij ergens op tijd kwam. En als het hem plotseling inviel sloeg hij een zijstraat in en deed heel iets anders dan hij zich had voorgenomen en liet zich dobberen op het donkere diep zijner onverwachte invallen. Zoodat hij eigenlijk nooit thuis kwam en er op het bordje van zijn zielewoning, evenals op de deur onzer studentenkamers meestal ‘Uit’ gelezen werd... Hij kon ook om een futile reden plotseling in een driftbui uitbarsten, maar ook even snel, alsof hij buiten zichzelf trad en zichzelf in dien anderen hoorde fulmineeren, tot bedaren komen en stil en bedachtzaam worden, als luisterend of die andere nog iets te vertellen had. Dan begon hij te lachen, krabde zich in zijn roode haren, haalde zijn altijd afzakkende broek op en dwaalde weer weg, verzinkend in het ongewisse. Hij begon alles aan den verkeerden kant en bouwde het dak van zijn huis voordat de muren er stonden. Hij kon soms amusant en geestig zijn, maar ook buitengewoon vervelend. Nooit heb ik kunnen ontdekken of wij vrienden waren of niet. Soms lazen wij zamen Thucydides of een anderen schrijver, maar als hij dan terwijl ik aan het vertalen was uitdrukkelijk in slaap viel, liep ik nijdig zachtjes weg en kreeg hij een standje van zijn hospita, een moederlijke dikke bakkersvrouw, die hem als ik weg was, slapende vond, omdat hij zoo lui was. Want hij behandelde de menschen altijd verkeerd omdat hij zich nooit wilde of kon indenken in de mentaliteit van een ander. Ook zat hij meestal onder de plak van zijn huismenschen. Hij | |
[pagina 138]
| |
groette hen nauwlijks, dacht altijd dat zij hem trachtten beet te nemen op zijn weekboekje en kon ook nooit begrijpen, dat zij niet voor hún genoegen kamers verhuurden en dat hij verplichtingen had ook tegenover de menschen, die hij zoo diep beneden zich achtte. En hij had hen toch nodig want hij was au fond hulpbehoevend. Hij kon geen spiegelei bakken, geen knoop aan zijn kleeren zetten, geen schoen poetsen, zelfs geen thee-zetten, wanneer dat door anderen vergeten was... Wilde dat trouwens ook niet... Vandaar dan ook dat hij altijd eenige maanden onder de uitgetrapte slof zat van een bazin die hem te glad af was, het dan plotseling begon te merken en na heftige herrie en het uitbetalen van schadevergoeding naar andere kamers verkaste. Lastig bleef ook dat hij altijd op het een of andere vrouwlijke wezen verliefd was, maar nooit den moed had om er iets van aan zijn idool te laten blijken, trouwens te egoïstiesch was om niet voorzichtig te zijn met liefdesbetuigingen die zijn achterdocht hem zeide dat tot ongewenschte consequenties zouden kunnen leiden. Een groot deel van zijn leven liep hij als een weggeraakt schaap te blaten en soms erg verveelend te blaten over de eenzaamheid van zijn verlaten bestaan. Maar bij de minste aanleiding barstte het redelooze beest in hem los en deed hij krankzinnige dingen. Ik heb hem in een guren winternacht, begin December plotseling gekleed en wel in het Rokin zien springen. Er voer in dien tijd een pontje naar de stille zijde, dat 's nachts natuurlijk buiten dienst was. ‘Ik verdom het om dat heele eind om te loopen!’ zei hij en sprong met zijn winterjas aan in het vette, groene en stinkende water. Hij was beslist niet dronken, zooals men zou verwachten. Ik heb weleens beweerd, dat hij niet dronken kón worden, omdat hij het geestelijk altijd reeds was. Hij kon ongeloofelijk veel alcohol naar binnen slaan zonder dat iemand er den invloed van bemerkte. Behalve dan dat hij om niets in een vloekwoede kon uitbarsten. Ik heb nooit iemand ontmoet, die zoo egoïstiesch kon zijn en tegelijk zoo zelf-opofferend. Voor Willem Kloos was hij een nederige vriend, die alle moeilijkheden voorzag en als hij het kon voor hem uit den weg zette. Een blinde vriendin heeft hij eens voorbeeldeloos opgepast en gesteund. Hij was gierig behalve met zijn sonnetten, die hij na een bezoek bij een zijner kortstondige vlammen, die voor hem gezongen, gespeeld of verzen hadden ‘gezegd’, midden in den nacht | |
[pagina 139]
| |
dichtte niet alleen, maar ook nog bij hen thuis bezorgde. Dan laveerde hij door de duisternis van het Vondelpark of langs de eenzame grachten met zijn als zwaarden gestrekte armen en een beate extaze in zijn oogen door de stilte zonder aan slapen te denken of koude te voelen. Kwam hij een bekende tegen, die hem voorstelde ergens iets te gaan drinken dan was hij altijd bereid mee te gaan mits zijn vriend betaalde. Want het kwam nooit in hem op een ander vrij te houden of iets weg te geven. Op zijn verjaardag placht hij zich zelf te tracteeren, bij voorbeeld op een eenzame rijpartij of een fijn diner. Vermoedelijk verveelde het hem nooit, zich zelf tot kameraad te hebben. Want hij was ijdel. Ik heb hem onbedaarlijk horen lachen toen ik tegen hem de flauwe aardigheid debiteerde: ‘Als ik er niet geweest was zou het bij Kees buitengewoon verveelend geweest zijn!’ Het was uit zijn hart gegrepen. Want hij dacht werkelijk soms dat hij de spil was waarop de conversatie draaide, hoewel hij nog minder dan Willem Kloos sprak. Van hem, dien hij als zijn geestelijken voogd beschouwde, kon hij alles verdragen en vergoelijkte hij alle hebbelijkheden. Veel zamen spreken heb ik hen nooit horen doen. Meestal liepen zij achter elkaar door de suite, die zij zamen bewoonden, te ijsberen, uren lang. Eens zòò lang, dat ik gedurende hun wandeling door de beide kamers... óver den drempel van de suitedeuren... óm de ronde tafel-vóór met het groene kleed... óver den drempel... óm de vierkante tafel-achter met het glimmende zeiltje... stap over een op den grond gevallen foliant... stap zijwaarts óm de kachel... drempel... boek... kachel... drempel... dat ik in dien tijd, van tien tot vijf uur - want zelfs hun boteram aten zij in de vlucht - Een liefde van Van Deyssel, den vorigen dag verschenen, heelemaal heb uitgelezen. Daar zij bedolven in gedachten liepen te denken, niets zeiden en met de regelmatigheid van een molenpaard stapten en stapten, werkte die machinale ommegang hoogst kalmeerend op mijn lectuur... Natuurlijk volgde er een glaasje-van-'t een-of-ander op die vermoeiende uren. Wij plachten dat in die dagen - van vier en vijf en tachtig - te drinken in de Bodega van Fricke, Kalverstraat bij de Munt, waar men te midden van twee verdiepingen bruingepoetste vaten vol portwijn, zat op houten krukken en waar de glaasjes 21 en 21-bis werden afgewisseld met blokjes kaas, die uit een glazen scho- | |
[pagina 140]
| |
tel of met zouten bolletjes die uit een verzilverd trommeltje met door den duim van den kellner opengehouden deksel werden rond-gediend. Daar heb ik ook kennis gemaakt met de vele jonge schilders die toen begonnen naam te maken. In de eerste plaats met Jan Veth, die mij toen al een gewichtig-doende schoolmeester leek, stijf en deftig, vol ouderwetsch-puriteinsche begrippen, meer literator dan schilder, vervuld van theorieën, die hij van plan was in praktijk te brengen, met een onbegrensde vereering voor Memling, Dürer en Holbein, welke voorgangers hij nastreefde en trachtte te evenaren. Hij was het type van een degelijken maar hartstochtloozen Duitschen professor, braaf en solide. Zijn opmerkingen waren dikwijls raak en geestig, maar altijd correct en binnen de perken der redelijkheid. Zijn professorale betogen waren vaak gericht tegen Breitner en den jongen Israels, tegen wier onbevangen en onverantwoorde genialiteit zijn ernst opkwam. Daar hij-zelf precies wist of dacht te weten welke eigenschappen een groot schilder kenmerkten en langs welke wegen een volhardend werker diens hoogte kon bereiken, daar hij door zijn knapheid het tegenovergestelde van geniaal was, kwam het natuurlijk altijd tot heftige discussies met de anderen, vooral met Breitner, die nooit betoogde en ook niet kón disputeeren, maar in zijn Goddelijke onwetendheid naar zijn kwasten greep en zijn tubes en, zonder er over te denken, hier een klad blauw en daar een klodder rood en ginds wat geele en bruine vegen neersmeet, zooals zijn door geen nadenken of uitrekenen gereglementeerde intuitie hem inblies en dan van achter zijn directe bewustzijn op zijn doek zag verschijnen precies wat au fond zijn bedoeling was geweest: een escadron huzaren of een naakte vrouw of een troep dansende waspitten bij een orgel aan het daglicht te ontgoochelen! Wanneer men een deftig en knap kniestuk van Jan Veth vergelijkt met dat weergalooze portret van Mevrouw Bouwmeester in het Rijksmuseum, dan denkt men bij Veth aan een gedresseerde goudvink en bij Breitner aan een nachtegaal. Met al zijn knapheid en al zijn onvermoeiden ijver en ernst kon Veth natuurlijk niet tot leven brengen, wat niet in hem geboren was. Het allerschoonste is natuurlijk beheerschte hartstocht. Maar dan moet de hartstocht ook aanwezig zijn en niet zóó zwak dat het geen kunst is haar te beheerschen... Ook met Jan Toorop ben ik daar in vriendschap geraakt, ‘die goe- | |
[pagina 141]
| |
je Jan’ zooals wij plachten te zeggen. Want hij was inderdaad zeer goedhartig en liet zich maar al te vaak verleiden om luie en onbeteekenende schilders, die, gehaaide jongens als zij waren, op zijn zwak voor adoratie speculeerden en bij hem kwamen jeremieeren en zijn werk bewonderen, met geld te helpen. Vooral als zij met een schijn van diepzinnigheid fluisterden over de raadselen des levens, de wisselvalligheid van het menschelijk bestaan, de verre perspectieven van de ondoorgrondelijke Schoonheid, - met een Hoofdletter - over de verdieping van het onderbewuste en den gevaarlijken invloed van daemonische krachten op onze arme ikheid. Doch er waren er ook die alsmaar zwegen en door ‘De Natuur’ en hier en daar een klein drankwinkeltje liepen te zwerven en alleen maar ‘contemplatief’ arbeidden en tegen koffietijd bij Jan kwamen zitten zwijgen en diep doordenken... En zóó zwaarwichtig, dat Annie, zijn vrouw er zich herhaaldelijk over beklaagde, dat de dure sofa, waar ze met hun vette koppen tegen lagen te peinzen, overal kaal gedacht was en noodzakelijk nieuw-bekleed moest worden, terwijl zij als zuinige huisvrouw proefondervindelijk wist, dat het delven in de grotten hunner duistere zielen een allesverterende eetlust opwekte en de boterhammen even snel verdwenen als ze gesneden werden... En wanneer zij dat zeide als de heeren ten slotte welvoldaan verdwenen waren, zat Jan minzaam te luisteren, omgreep zijn prachtige sik met zijn fraaie koffiebruine hand, liet hem strelend er-door-heen glijden, tien twaalf maal... en stond dan op om te gaan werken... glimlachend... Want die pronksik en zijn blauwzwarte haren, zacht-golvend, waren hem in moeilijke oogenblikken een hulp en een troost. Natuurlijk was hij er ijdel op. Wie zou dat niet geweest zijn, maar zijn ijdelheid was nooit hinderlijk en zooals zijn aard was, altijd beminnelijk. Boos heb ik hem nooit gezien, kwaadspreken deed hij van niemand, tegenspoed kon zijn fatalistiesch humeur niet verstoren. ‘Kishmet’ was het letterslot dat zijn tevredenheid altijd weer opende... Hij was een artist in zijn hart en een door en door knap teekenaar en een goed colorist, maar hij had weinig originaliteit en was maar al te geneigd van anderen nieuwe methoden over te nemen. Als hij een schilder ontdekte die iets nieuws invoerde deed hij het op zijn eigen manier na. Wij vinden in zijn werk allerlei invloeden terug. Pointillage, plein-air, realisme, in- en expressionisme; | |
[pagina 142]
| |
Millet, Whistler, Signac, de Barbizon-school, William Blake, Shannon en Ricketts, Degouve de Nuncques, Mancini, Monticelli; wie al niet! Zijn symboliek was naïf en goedkoop en lag voor het grijpen. Men denke aan de drie Bruiden, met de witte rozen van de maagd en de slang dier giftige Eva, aan de jonge Generatie met die afschuwelijke, banale telegraafpaal en de kinderstoel... De gematerialiseerde klokgalmen en uit bloemen opwolkende geuren, die hij voornamelijk van Carloz Schwabe - zie diens illustraties van Zola's Rêve! - had overgenomen, de biddende maagden met de hooggeheven gevouwen handen der oude primitieven, de zoetelijke weemoed der onnadenkende katholieke priesters... het ligt er veel te dik op en dringt zich te zeer aan ons op om oorspronkelijk te zijn. Maar Toorop had met al zijn talent maar weinig verstand en veel te vage begrippen van werkelijk diepzinnige vraagstukken, die het leven raken, om niét oppervlakkig te worden. En hij stond ook veel te veel onder den invloed dier slappe en alledaagsche hoogstaansters, die hem met hun kinderachtige vereering omzwermden en adoreerden om zijn knapheid, zijn vrouwelijke zachtheid, zijn onbegrepen en onbegrijpelijke theorieën, en niet het minst om de donkere diepte zijner vriendelijke oogen, waarin zij zich zoo gaarne lieten verzinken, en de fraaie gebaren zijner vleiende handen... Die goeie Jan vond dat alles wel heel aardig en doorzag nooit de onbenullige, zoo dun omsluierde hysterie dier soepele pantherachtige schepsels, die niets voor zijn werk en alles voor zijn fraaie exotische lichaam voelden... Ik wil volstrekt niet geinsinueerd hebben, dat zijn verhouding tot die vrouwmenschen iets anders dan platoniesch was. Integendeel! Nooit heb ik een begeerige aanraking gezien dan een langdurige handdruk en een sympathie der oogen, hoewel ik hem tallooze malen zag gebaren in een kring van zijden en kanten en geparfumeerde ‘dames’. Want een vrouw was nooit onder hen te vinden! Toen hij te Katwijk in 1906 of 1907 mijn portret pointilleerde en ik vele malen het weekeinde bij hem logeerde, heb ik mij bijna elken Zondag-morgen dat ik poseerde en hij juist zou beginnen te werken, geërgerd - want ik was jaloersch-zuinig op dien anderhalven dag vrijheid! - aan het gebel en de stoornis door het bezoek dier vrouwen... En welke onnoozele schepsels waren er bij! Een voorbeeld! | |
[pagina 143]
| |
Toorop had toen een litho klaar: Verlangen en BevredigingGa naar eind6. Links een jonge vrouw, oogenschijnlijk maagd, met ten hemel gestrekte handen en blikken; rechts een wat oudere, blijkbaar getrouwde vrouw, rustig en met neergeslagen oogen zittend in contemplatie van de in haar schoot gevouwen handen, natuurlijk voortreffelijk geteekend, maar van een symboliek zoo tastbaar als een twee-en-een-halve cents stuk. De ‘chèr Maître’ schreed rond in zijn atelier en verklaarde - zonder evenwel te verhelderen - de geheimen van zijn Symboliek aan het half-douzijn meezwermende in zijde ruischende dames, die zich voor elke schilderij drie-aan-drie aan zijn rechter en linkerzijde schaarden als de fleschjes in een olie-en-azijnstel. Jan liep voortdurend te betoogen en te betoogen, doch daar hij zich slecht kon uitdrukken, raakte hij al heel spoedig aan het schwärmen en werd zijn betoog zoo verward, dat hij het zelf niet meer begreep. Hij zeide dan, dat hij het beter in muziek kon uitdrukken, zette zich voor de piano, die in afwachtende houding openstond, en fantaiseerde dan met heel aardige melodieën en accoorden. De dames stonden, vooral dicht bij hem, in vervoering met beäte, zoo niet béte, gelaten te luisteren en antwoordden, als hij hen vroeg of het hun nú duidelijk was wat hij bedoelde, drie aan drie in koor: ‘O, ja; O, ja; O, ja, Meneer Toorop!’ Een van hen, blijkbaar overweldigd door het gewicht dier duistere geheimenissen, scheurde zich los van het college, kwam, tippeletip, naar míj toehuppelen die bij het venster was blijven zitten lezen, daar ik dergelijke sceancen al meer had bijgewoond en vroeg: ‘Och, meneer T. ik zou zoo graag die teekening in mijn bezit hebben, maar ik ben vergeten wat hij eigenlijk voorstelt. Zou U zoo vriendelijk willen zijn mij dat nog eens uit te leggen. U kent meneer Toorop zoo goed. Wat stelt “het Verlangen” en wat “de Bevrediging” voor?’ Ik legde het de dame uit... Snel tippelde zij weer naar het convooi. Maar op het punt van vertrekken kwam zij nogmaals naar mij toe trippelen...: ‘Vreeselijk dom ben ik, vindt-U niet, maar ik ben het alwéér vergeten!’ ‘In tegendeel, mevrouw in-te-gen-deel, de symboliek is een wetenschap waar de geleerdste hoofden zich op breken. Laat ik U evenwel een gemakkelijk middel aan de hand doen, dan vergeet U het nooit meer. In het woord “Verlangen” zit een L niet waar, ook in het woord “links”. Zoo kan U het gemak- | |
[pagina 144]
| |
kelijk onthouden. Denkt u dan óók nog aan de letter R in “rechts” en bevrediging...’ ‘O, dánk U wel, dank U wélll!’ En bij Toorop gekomen riep zij verheugd: ‘O, meneer Toorop mag ik zoo'n Litho, heet het niet zoo, van u meenemen. Hij drukt zoo prachtig uw bedoeling uit!’ Met een elegant gebaar empocheerde Jan zijn bankbillet. Alweer was het bewezen dat men van een kikvorsch wél veeren kan plukken. Het was diep te betreuren, dat hij au fond een kunstenaar van groot talent, groote vaardigheid, al ontbrak hem ook een groot en diep gevoel, zich van den ernst eener eerbiedwaardige Muze afwendde, daar hij, hoewel geheel ter goeder trouw, de dupe was geworden eener idolatrie van een oppervlakkig en aartsdom publiek. Was zijn intellect evenredig geweest aan zijn materieele knapheid, dan zou hij een der eerste schilders uit dien tijd geworden zijn... Toen ben ik ook met Marius Bauer in kennis gekomen, met wien ik later in den Haag meer heb omgegaan. Hij was een veel ernstiger man dan Toorop al was er ook evenmin groote diepte in zijn werk, terwijl hij een veel minder voortreffelijk teekenaar dan Toorop was. Zijn vele prenten in De Kroniek, waarin het vooral op teekenen aankwam, zijn er de bewijzen van. Zijn figuren zijn costuum-pop-pen. Er kon evengoed een rieten als een beendren-geraamte in verborgen zijn. Er zwemen geen spieren en geen vleesch door de bekleding. Het is werk enkel voor het oog, niet voor de ziel. Ook in zijn etsen is dat zoo. Men kan begrijpen dat Bauer als jongen altijd in de opera zat te teekenen, wanneer hij geld en permissie kon krijgen om er heen te gaan. Zijn paleizen zijn tooneeldecoraties, zijn figuren fraai uitgedoschte tooneelspelers, menigmaal met CarusoGa naar eind7-gebaren. Hun trots, hun Arabische verwatenheid, hun jaloezie, het is alles afgekeken, niet aangeboren, alleen prachtig als decoratie, als schijn, als reproductie. Er is geen echte Jago, geen echte Haroen-al -rachid bij. Dat is nu juist het verschil met Rembrandt, dien Bauer namaakte. Bij Rembrandt staart een levend mensch met al zijn eigenaardigheden, al zijn kleine deugden en gebreken U tegen, ondanks zijn kostbaar gewaad. Gij ziet eerst den mensch en daarna zijn wambuis, zijn koopren kuras of het oude omslagdoekje of de zijden samaar. Het doet er niets toe of het costuum historiesch is of niet. En wat het allerschoonste en allerheerlijkste van Rembrandt is; het is alles zoo door- | |
[pagina *1]
| |
De prentenliefhebber, 1900. Olieverfschilderij door J. Toorop. Rijksmuseum Kröller-Müller, Otterlo. Aegidius Timmerman bestudeert hier de gekleurde lithografie van Toulouse-Lautrec, die Marcelle Lender voorstelt.
| |
[pagina *2]
| |
Aegidius Timmerman, samen met Willem Kloos in diens werkkamer. Omstreeks 1910.
| |
[pagina *3]
| |
Aegidius Timmerman met een klas van het Gymnasium Haganum. In de bovenste rij, tweede van links, de latere politicus en diplomaat Mr. E.N. van Kleffens. De leerling rechts van hem is de latere hoogleraar in de kindergeneeskunde, Prof. Dr. J. van Lookeren Campagne. In de middelste rij, vierde en vijfde van links: Martinus Nijhoff en Victor E. van Vriesland.
| |
[pagina *4]
| |
Band van Timmermans roman Leo en Gerda.
| |
[pagina *5]
| |
Aegidius Timmerman in 1915.
| |
[pagina *6]
| |
Aegidius Timmerman in 1925.
| |
[pagina *7]
| |
Blad 1 van een brief van Aegidius Timmerman aan Lodewijk van Deyssel, d.d. 4 april 1933.
| |
[pagina *8]
| |
Aegidius Timmerman omstreeks 1938.
| |
[pagina 145]
| |
gefourneerd Hollandsch, zoo echt en er wordt niet de minste moeite gedaan om het te verbergen. Het lijkt wel of Rembrandt heeft gedacht - maar ik geloof het niet -: ‘al gaat een kappers-leerling naar de duurste kleermaker van het land, je maakt er nooit een thoroughbred aristokraat van. Daarom zal ik het ook niet probeeren... Maar toch zal ik jullie Moos uit de Batavierstraat, in een pak steken, dat jullie voor een koningsornaat zult aanzien - ik weet trouwens zelf niet hoe een koning er uit ziet! - en hem jullie zoo voor oogen tooveren, dat je de Joodsche Hollander herkent en hem toch als koning David bij de gratie Gods erkent!’ Om daarin te slagen moet iemand ook een Rembrandt zijn en zoo doortrapt een Hollander, dat zijn leeuwen zelfs als nijdige en tirannieke Hollanders kijken. Hoe hij dat bereikt en hoe hij daarbij dacht en handelde zal wel eeuwig een raadsel blijven. Wie kan zeggen hoe een foksia uit een stuk hout ontbloeit. Maar om er in te slagen moet iemand ook een Rembrandt zijn met zíjn onbevangenheid, zíjn naïviteit, zíjn eerlijkheid, zíjn eenvoud, zíjn onschuld, zíjn kinderlijke en beminnelijke ijdelheid... Bij Bauer niets van dit echte! Er is een zekere grootheid in. Maar een grootheid die elken dag minder belangrijk wordt en spoedig afgezaagd begint te lijken. Hij heeft een soort brillante virtuositeit, die aan Paganini doet denken en ook een zekere bravour, maar hij bereikt nergens de stralende pracht en de pralende romantiek van een Delacroix, laat staan dan dat hij Rembrandt, dien hij navolgde, eenigermate nabij kwam. Het is eigenlijk ongerijmd die beide namen in één zin te noemen, maar men komt er toe omdat Bauer om zoo te zeggen Rembrandt wel aardig heeft vertaald. Men vergelijke de Bijbelsche figuren. Rembrandt heeft de in zijn tijd gangbare voorstelling die de Hollanders daarover hadden voor eeuwig vastgelegd. Daar Bauer zelf ongeloovig was en in een tijd van ongeloof leefde, daarom zijn zijn Bijbel-illustraties zoo onecht en oppervlakkig. Wie de liefde niet heeft is een galmende gong! Alleen wie ten diepste ontroerd wordt door de menschelijke grootheid en de groote menschelijkheid van Jezus' houding tegenover de overspelige vrouw bijv. is in staat daarvan een waardige voorstelling te geven... Maar ook in zijn andere werk schiet Bauer te kort. Ieder die de ge- | |
[pagina 146]
| |
weldige Engelsch-Indische tempels met hun ontstellende pracht, al is het ook slechts op fotos, heeft mogen bewonderen, zal moeten erkennen dat zijn werk daar zelfs geen vagen indruk van geeft. Het oppervlakkige publiek, dat zijn werk koopt en bewondert, ziet naar zijn aard slechts den schijn en niet de werkelijkheid. Overigens was hij een aangenaam mensch om mee om te gaan. Hij kon alleraardigst van zijn reizen vertellen. Hoe hij in Benáres anderhalf uur in de brandende zon had moeten blijven staan omdat een groote aap zijn wandelstok, waar hij zeer aan gehecht was, had gegrepen en was blijven vasthouden. Er verzamelde zich een troep inboorlingen om hem met de hun aangeboren knoflook- en dierentuin-lucht, die hem dreigend - want apen en koeien zijn daar heilig - aanstaarde, toen hij zijn stok door te rukken trachtte los te maken. Het dier was onaandoenlijk voor vruchten of andere lekkernijen, daar hij die overal ad libitum mocht weghalen. Eindelijk liet hij zich door de beleefde buigingen en de onderdanige toespraak van een priester bewegen zijn zijzachte, doch als een tang nijpende, van binnen blanke handjes te openen. Ook had hij langen tijd gevangen gezeten in het donkere winkeltje van een antiquaar, omdat het een heilige witte koe had behaagd den ingang voor haar siësta uit te zoeken. In Constantinopel werd hem door den man waar hij kamers gehuurd had, toen hij, door brandalarm gewekt, de straat-op wilde gaan, verboden de huisdeur te openen voordat de brandweer voorbij was, omdat deze heeren gewoon waren overal waar zij een open deur zagen naar binnen te rennen om te helpen redden zooveel kleinigheden als zij in hun wijde boezeroens konden wegstoppen mee te grissen, om dan, even vlug als zij binnen gevlogen waren, weer te verdwijnen, natuurlijk vergetend de buit terug te geven. Daar had hij ook het aardige avontuur met de honden uit zijn buurt, die de straatreiniging onderhielden. Al het huisvuil werd op de straat gesmeten en door hen verslonden. Daar zij ieder aan de wijk gebonden waren, waar zij geboren werden, kenden zij elkaar precies en verscheurden elken anderen hond, die zijn neus om den hoek van een verkeerde straat stak. 's Avonds-laat waren zij vrij gevaarlijk, maar toen Bauer op het denkbeeld gekomen was om een groot | |
[pagina 147]
| |
brood voor hen te kòopen en onder hen uit te deelen, vormden zij nadien een dankbare eerewacht, die voor hem ópstond als hij zijn straat binnen kwam, hem verwelkomde met vrolijk gekwispel en hem naar huis begeleidde. Zij waren in dien tijd zóó talrijk en gevoelden zich zóó in de stad thuis dat zij zich overal op straat te slapen legden, bij voorkeur op de rails van de tram, zoodat er voor elke paardentram een looper moest rennen om hen met een lange zweep weg te ranselen. Door den vader van zijn vriend Zilcken, toenmaals secretaris-generaal van B.Z. op zijn verzoek belast met de overbrenging van een staatsstuk, een met zware Rijkszegels gelakte, dreigend uitziende enveloppe vol krantenpapier, zag hij bij het binnenrijden van het station te Constantinopel, dat dit was afgezet en een escadron cavalerie als eerewacht stond opgesteld. Nieuwsgierig welk een hooge meneer er in zijn trein mocht zitten, stapte hij rondkijkend uit en werd geabordeerd door een fraai uitgedoschten Turksche hoofdofcier, die hem buigende vroeg of hij de overbrenger was van een depeche en die hem op het bevestigende antwoord naar een gereedstaand rijtuig met vierspan voerde en hem omgeven door cavallerie naar zijn hotel escorteerde. Bauer liet zich, laconiek als hij was, die hulde rustig aanleunen en hoorde later, dat de beambte van de douane die het couvert boven in zijn koffer had zien liggen en dus geen onderzoek naar den inhoud der bagage had mogen doen, zijn komst naar Constantinopel had geseind. Schreef hij mij brieven, dan waren zij alleraardigst geïllustreerd met vluchtige krabbels, waar hij verwonderlijk handig in was. Van Zilcken heeft hij etsen geleerd. Eenige malen heb ik die lessen bijgewoond en een vlugheid van aannemen en verbeteren in hem herkend die verwonderlijk was. Bauer was ontegenzeggelijk een verdienstelijk kunstenaar, maar ook zeker een van den tweeden rang. Doch wij Hollanders zijn gewoon ons geweldig op te blazen zoo wij enkele namen kunnen noemen, waarop wij het willen doen voorkomen trotsch te zijn. Wie ‘Rembrandt’ zegt, meent daardoor zelf op een hoogvlakte te staan. Wie met drie hoofdknikken, gefronste wenkbrauwen en een mond alsof hij bellen gaat blazen zegt: ‘Bauer, laat die maar loopen asjeblieft!’ verbeeldt zich dat hij verstand van kunst heeft. Maar wij laten onze kunstenaars net zoo lang hongerlij- | |
[pagina 148]
| |
den tot de kunsthandelaars hun schilderijen zóólang tegen elkaar hebben opgejaagd dat het publiek er beleggings-waarde in ziet. Dan kunnen de schilders eenigen tijd fijne sigaren rooken en een voldoend-dikke winterjas koopen. Doch zoodra de marktwaarde daalt kunnen ze weer rats eten met een kuchie. Zóó is het ook met de literatuur gegaan. Wij hebben de Nieuwe Gids-beweging veel te dik opgeblazen en geloofd dat Holland daardoor recht had op een luxe-cabine in de aeroplaan der wereldliteratuur. Maar hoewel de dichters en de schrijvers uit die periode-voorafgegaan dan altijd door de éclaireurs Multatuli en Huet - ons uit de bleekneusjes-literatuur der Dominees en pastoors hebben gered en voortreffelijk de nieuwe machines hebben ingevlogen - waarvoor hun groote waardeering bewezen zij! - zou ik toch wel durven beweren, dat niemand van hen dan Herman Gorter de stratosfeer heeft bereikt. Kloos heeft prachtige sonnetten geschreven, doch in diepte van gevoel is hij niet boven Baudelaire of Verlaine uitgekomen, niet boven Keats of Swinburne, Verhaeren of zelfs Gezelle. Evenaren Dèr Mouw en Leopold hem vaak; Verwey en Boutens, de decadent van Gorter blijven ver achter en tellen niet mee, evenmin als de jongere Decadenten van de Nieuwe Gids. In zijn prachtige boek over de Groote Dichters heeft Herman Gorter hun de plaats gewezen die zij in de wereldliteratuur innemen, al had ik ook gaarne gezien dat de verdienste van de NG-beweging voor óns land en voor ónze literatuur uitvoeriger was besproken. Maar de hem aangeboren bescheidenheid deed hem, die onder hen de grootste dichter was, de beteekenis van hen allen te samen onderschatten. Zoo lijkt het in 1938! Maar voor vijftig jaar dachten wij - behalve Diepenbrock, die van den beginne af zijn bezwaren tegen de NG had, en Gorter, die scherpzinniger dan wij allen waren. Vooral Gorter, die onbevangener dan hij, en aan geen traditie of geloof gebonden, een wijder blik had over de wereldliteratuur en den economieschen toestand - dat de literatoren en de dichters van de NG alles overtroffen wat er in de laatste eeuwen in Nederland geproduceerd was. Behalve natuurlijk Betje Wolff, Potgieter, Multatuli en Huet. Te verontschuldigen, omdat van De Genestet, Ten Kate en Beets naar Gorter, Perk en Kloos, van Jan ten Brink c.s. naar Van Deyssel, | |
[pagina 149]
| |
de overgang inderdaad verbijsterend groot was, zóó groot, dat wij de ware verhoudingen uit het oog verloren. Zulke scherpe tegenstellingen hebben zich nadien niet meer voorgedaan. Gorter, Kloos, en Van Deyssel hebben de ladder zoover opgeschoven dat de eerste Etage voor wie hen opvolgden gemakkelijk te bereiken was. Het verwonderlijke is dat van al hun opvolgers - en latere navolgers - alleen Dèr Mouw en Leopold zich hebben kunnen installeeren op de eerste verdieping, terwijl Verwey en zijn school van jongere dichters, omdat hun verstand grooter was dan hun gevoel, doorgefourneerde filologen als zij waren, reikhalzend beneden zijn blijven staan. En nu mogen dan de besten mijner vrienden volgen aan wie ik zoo veel te danken heb. |
|