smijten wilde dwingen daartoe opzettelijk uitgegoten bitter van een tafel te likken en ik dat hardnekkig weigerde, bemoedigend toe-knikte en neen schudde...
Naast hem staat in mijn herinnering dan nog de figuur van Jan Brand tegen een achtergrond van laffe, schimpende en scheldende hartelooze idioten, die het een verdienstelijke sport vonden om zooveel mogelijk te vloeken. Het past mij niet om hier den zedemeester te spelen, omdat ik zelf in dat opzicht niet onschuldig ben, maar ik wil toch van ganscher harte erkennen, dat ik vloeken minst genomen onbeschaafd en dus een bewijs vind van gebrek aan zelfbeheersing en van minachting der gevoelens van anders-denkenden. Doch het was eenvoudig walgelijk om kwaje-jongens den heelen dag om het andere woord ‘gatverdamme’ te horen uitbraken...
Met Jan Brand, dien ik nooit heb horen vloeken, daartoe was hij te veel ‘meneer’, ben ik zooals ik zeide jaren lang bevriend gebleven, ondanks zijn ijdelheid en zijn naïve begeerte om opzien te baren. Wij zochten elkaar vaak op, maar werd ik in de verte zijn baard en zijn witten hoed gewaar, dan liep ik maar liever een straatje om. Want hij had of deed altijd iets zonderlings, wat niemand anders deed en waarom de voorbijgangers hem bleven staan nakijken. Kwam hij een dame tegen die hij kende, dan nam hij zijn hoed drie pas van te voren af en hield hem in de hand tot zij geheel voorbij was. Ontmoette hij zijn vader, dan ontblootte hij zijn blonde kuif en bleef zoo staan tot de kolonel zei: ‘Blijf gedekt, Jan, blijf gedekt!’
Eenige maanden heeft hij door Amsterdam geloopen met een convooi van drie prachtige Barzois, twee witte en een grijze. Dat
waren toen nog heel zeldzame dieren. Hij had ze zoo gedresseerd, dat zij met hun vieren een kleine optocht vormden. Eerst één grijze hond, dan één witte, dan Jan Brand en tenslotte weer een witte. Zijn succes was enorm, maar hij deed of hij er niets van bemerkte. Hield hij halt voor een winkelraam, dan schaarden de honden zich achter hem, de grijze in het midden en zaten geduldig te wachten tot hij verder beliefde te gaan. Toen daar het nieuwtje af was, schafte hij zich een blauwe ‘thorough-bred Imperial Siam cat’ aan, waarvan maar drie exemplaren bekend waren, de eene in het bezit van den koning van Siam, zei hij, en de tweede van koningin Victoria. Dit gevolg had nog grooter succes. Het fraaie dier, dat hem als een hond-