Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
IV / Oom HenriHij was een oom van moederszijde en had ‘een zaak’ in Francfort a.M. Zijn naam werd altijd met reverentie genoemd, niet alleen omdat hij rijk, maar ook omdat hij voor kinderen erg hartelijk en grappig was. Zijn komst werd door de kleine neven en nichten met ongeduld tegemoet gezien en bezorgde ons menig vrolijken avond. Want hij placht 's winters, hartstochtelijk beminnaar van zijn land als hij was, twee, soms drie maanden kamers in Amsterdam te huren, waar hij dan met tante Regina, een knappe Duitsche vrouw woonde en met buitengemeene gastvrijheid allerlei kleine feestjes organiseerde, waarop hij met een groote emphase liedjes zong, romantiesche verzen reciteerde en goochelde. Zijn beide kinderen vergezelden hen natuurlijk. Zijn dochtertje, Eugenie, waar ik, onder ons gezegd, op mijn achtste jaar al verliefd op werd, was van de toenmalige keizerin van Frankrijk het petekind, wat natuurlijk in mijn oogen haar lieftalligheid belangrijk verhoogde. Een kostbare Sèvres-schaal, die als een Fetish vereerd werd en die op een blauw fluweelen verhooging in een opzettelijk daarvoor gemaakt kastje stond, was er het gratieuse bewijs van. Het zoontje heette Arthur en was het petekind van een Engelschen hertog, die naar oom vertelde, afstamde van een der ridders van ‘de Ronde Tafel’ ik meen Mordret of Lancelot. Er hing dus over de heele familie een soort van Romantiesch-geheimzinnige sluier. Deze zoon heeft, ondanks zijn doorluchtige peetvader, nooit willen deugen en is na een woest leven van spel, vrouwen en gewaagde, doch nooit oneerlijke avonturen, ten slotte als koloniaal naar Indië gevaren, bracht het daar tot Sergeant met een decoratie, gedroeg zich, daar hij even moedig als zijn vader was, als een held en sneuvelde bij de bestorming van een benting in Atjeh, waarvan hij den wal het eerst had beklommen... Zijn vader wien hij een | |
[pagina 115]
| |
klein vermogen had gekost, placht hem altijd met tranen in de oogen te herdenken en te zeggen met een eerbiedige ontroering in zijn stem: ‘Hij is voor zijn vaderland gevallen en heeft alles weer goedgemaakt. Ik had hem niet naar de Oost moeten laten gaan... ik ben de schuld van zijn dood!’ Want oom Henri was een door en door goedhartig man, diep gevoelig voor de misère van anderen en een felle hater van kwaadspreken... ‘In de meist verschrieen Leuten is immer nog wel wat aardigs te vinden. Denk maar aan de Nieuwjaarsdag van je tante Lize!’ Hij had eigenlijk bizonder het land aan deze tante, die een alles-behalve zedig leven leidde en wier levenswandel dan ook door de kwaadsprekende familieleden, die zich met een volkomen ongegronde pretentie vér boven haar verheven waanden, met wellust werd uitgebuit om op haar af te geven. Nu had deze tante de gewoonte om op Oudejaarsdag aan alle familieleden een bizonder luxueus diner te geven. Voor mijn vader en mij was dit een allesbehalve aangenaam vooruitzicht en maanden vooraf werd er al tegen opgezien. Want er werd op een onverzadelijke eetlust gerekend en wie daar niet over beschikte werd onvriendelijk aangezien, alsof het eten hem niet goed genoeg leek toebereid. Doch het was alleen de overweldigende hoeveelheid, met groote gastvrijheid opgediend, die den feest-Oude-jaarsdag zoo moeilijk maakte. Behalve voortreffelijke wijnen, taarten en puddingen, kwamen er altijd vast op tafel: een kabeljauw, een kalfskop, een ossenrib, armdikke gebakken paling en liefst, voor den man, een eend. Er waren twintig tot dertig gasten. Doch het aardige van het geval was, dat onze goedige tante die geweldige hoeveelheid eten had laten klaarmaken om aan haar lust tot geven te voldoen. Want er mocht geen stuk voor het huishouden bewaard blijven. Nieuwjaars-morgen was zij, hoe laat ook naar bed gegaan, om acht uur gereed met het klaarmaken van een twintigtal pakketten met de overgebleven eetwaren, - ‘anders moeten die stakkers er midden op den dag mee loopen!’ - waarop in het gangetje achter het huis haar arme vriendjes met ongeduld stonden te wachten... Oom Henri wist van haar weinig goeds te vertellen, maar dat buitte hij dan ook bij elke gelegenheid uit. Want hij zelf stond altijd klaar om zijn drie vingers in de rechtervestjeszak te steken, die voor ons kinderen een onuitputtelijke schat van guldens of zelfs gouden | |
[pagina 116]
| |
tienmark-stukken inhield... Het állerheerlijkste was nog dat hij zijn giften in twee geldstukken gaf, met de opzettelijke bedoeling, dat als er thuis naar gevraagd werd, wat natúúrlijk altijd gebeurde, je het eene voor je verwenschte spaarpot kon afstaan met het satanische plezier, dat je lekker nog net zooveel in je zak had waar ze lekker niks van wisten, ha, ha! En als je dan maar lang genoeg over die akelige spaarpot zeurde, kon je er nog wel de helft afpingelen, zoodat je dan driekwart van den buit in de wacht sleepte! Dáárom vroeg die goeje, brave oom als hij wegging ook altijd: ‘Jij laat me wel uit, hè, jongen.’ Nou maar, dát was in orde, hoor. Je hoop wreef zich al in de handen. Want hij gaf nooit iets als er iemand bij was en als je hem bedankte, zei hij: ‘Ik zal het hem zeggen, als ik hem zie! Bin auch mal jung gewesen!’ Maar als je dan boven kwam, moest je oppassen vooral geen vrolijk gezicht te zetten, maar je wenkbrauwen optetrekken of met de deur te gooien of zoo. Want je wist dat die vervloekte spaarpot met zijn brutale bek achter de spiegel van de kast stond te loeren en dat je dan je zuurbespaarde centen alleen in de gedaante van een paar nieuwe schoenen, die je tóch moest hebben, terug zag. Mijn vader vroeg er nooit naar. Misschien om zijn zoontje geen huichelen te leeren. Dat zal wel! Oom Henri had zóó lang in Duitschland gewoond, dat hij het Hollandsch met een Duitsch accent en met Duitsche woorden gemengd sprak. Hij had na een avontuurlijk leven zich er betrekkelijk pas laat kunnen vestigen en schreef het gelukken van zijn laatste onderneming toe aan de scherpe zakenkennis en het voortreffelijke inzicht van de jonge vrouw, waar hij mee getrouwd was. Doch hij had ook zelf een sterken wil en een vér vooruit ziende, ondernemingsgeest. Hij was tegelijkertijd ook een gentleman gedoubleerd met den Amsterdamschen straatjongen, waar hij vroeger ook al voor gespeeld had. Hij vatte al zijn daden als Romanticus op. Hij kon de bekende verzen van Schiller met een roerende emphase declameeren, dat je het eerst een beetje belachelijk vond, maar om de schoone bewondering die hij er in toonde, tenslotte met hem de tranen over je wangen voelde loopen. Zóó eerlijk was het alles gevoeld. Zóó eerlijk was het bedoeld. Nog hoor ik hem Hektors Abschied voordragen, waarbij hij - ook acteerende - op het einde de hand bij het oor | |
[pagina 117]
| |
bracht en zeer zacht zeide: ‘Horch! der Wilde tobt schon an den Mauern’ Daarna met zijn linkerhand wenkende met een vervaarlijke stem tot zijn dienaren riep: ‘Gürte mir das Schwert um!’ om dan met een stem vol teederheid en met een gebaar of hij de rechterhand om haar schouders sloeg, tot zijn vrouw te zeggen: ‘Lass das Trauern... Hektors Liebe stirbt im Lethe nicht...’ O, ik weet het allemaal wel. De laatste versregel is onzin, blague mijnentwege! Goethe is veel grooter, zegt gij. Maar zoo diep als Schiller weet Goethe toch maar alleen in een beperkt aantal kleine versjes te treffen en dan is hij ongetwijfeld fijner en schooner. Doch von Goethe is al heel gauw een serviele meneer geworden en gebleven, Schiller daarentegen de jonge revolutionaire held, die op menschen als mijn romantieschen oom met zijn goedhartig gemoed, een volstrekt niet oppervlakkigen indruk maakte... Maar hij had ook de romantiesche courtoisie en de aangeboren dapperheid van een ridder met pluimen en zulk een diep gevoelden eerbied voor vrouwen, dat hij even wellevend was tegen zijn oude waschvrouw en haar even aardige complimentjes maakte over haar nog zoo frisch uiterlijk, als hij het tegen zijn vorstinnen placht te doen. Bovendien had hij een geestige manier om de meest gewone dingen te zeggen, terwijl zijn complimenteusheid nooit verlaagde tot plompe vleierij. Hij was het type van een ouderwetschen gentleman, altijd uiterst correct en naar de laatste mode, maar zeer eenvoudig door een eerste-klas kleermaker gekleed. Hij sprak zijn moderne talen voortreffelijk, zonder accent en met een virtuositeit alsof hij telkens zijn bewondering wilde te kennen geven voor de natie, wier taal hij op dat oogenblik gebruikte. Daar had hij het zóóver in gebracht dat ik van uit zijn kantoortje kon horen of er een Amerikaan of een Engelschman in de zaak was. In het eerste geval was zijn Engelsch joviaal, ongegeneerd en luidruchtig, in het tweede stijf-correct, ernstig en binnensmonds-brommende. Zóó iets te kunnen doen zonder overdrijven of aanstellerij gaf ontegenzeggelijk blijk van een scherp opnemen en een juist weergeven. Maar ook welk een geraffineerd zakenman hij was. Hij zag onmiddellijk tot welken stand de menschen behoorden, die zijn kostbaarheden kwamen koopen en hoe zij het liefst wenschten behandeld te worden. Hij had het winkelier-zijn tot | |
[pagina 118]
| |
een wetenschap weten te maken. De gebaren van zijn uiterst blanke, door een manicure gesoigneerde handen waren langzaam, maar zóó duidelijk, dat iemand placht te zeggen: ‘Hij denkt met zijn handen.’ In zijn stem wist hij een intonatie te leggen, die op zich zelf al een vleierij scheen te zijn. Als hij het uitsprak zat er al muziek in het enkelwoord: ‘Majestät! your Royal Highness, votre Altesse, your Grace!’ Maar toch boog hij met een zeldzaam gevoel van eigenwaarde en met de houding van een vorst. Want hij voelde zich óók een vorst in het kleine rijk, dat hij beheerde, al was het ook maar een winkel. Ik heb hem alleen voor den ouden keizer Wilhelm persoonlijk de deur zien openen. Anders placht dit een in het zwart gekleede bediende te doen, die er uitzag als een Maître d'Hôtel. Of ook wel een van de beschaafde, meestal zeer bekoorlijke Duitsche meisjes, die zich als voorname freules gedroegen en ook zoo behandeld werden. Kwam er een vorst of Prinses in de zaak - en het krielde toen nog in Duitschland van miniatuurprinsessen - dan naderden de in het zwart gekleede bescheiden meisjes, brachten een met donkerblauw of paarsch fluweel bekleed presenteerblad, waarop zij de door den chef aangewezen kostbaarheden, waaiers of colliers of broches, na een ouderwetschen Duitsche knix gemaakt te hebben, aanboden. Alles was buitengewoon mooi en solide-bewerkt maar schreeuwend duur. Hij was er trotsch op dat er géén artikel in de zaak was of het moest met goud betaald worden. Het eenvoudigste dasspeldje kostte nog tien mark. Kwam er zilvergeld te voorschijn, dan liet hij het de bezoekster op een blad uittellen en liet het met een minachtend gebaar zonder het aan te raken in een ijzeren, fraai bewerkt kistje glijden. Had hij dit in zijn huiskamer gedaan, dan zou het ronduit poenig geweest zijn, maar hij beschouwde ‘de zaak’ als een soort gewijd terrein, waarin geld natuurlijk noodgedwongen geduld moest worden, maar dan toch ook liefst alleen in goudstukken. Niets dan klinkklare romantiek! De mooiste boeken die hij kende, waren De Drie Musketiers en De Graaf de Monte Christo die in de cassette van zijn coupé altijd een Millioen had voor zijn loopende uitgaven. Hij was een Hidalgo, een Don Quichotte, met dit verschil, dat zijn droomen echt werden en zijn Dulcinea's echte koninginnen waren, op wier kasteelen hij logeerde en door wie aan hem verzenbundels werden op ge- | |
[pagina 119]
| |
dragen. Zooals Mark Twain als kleine jongen voor groote bankierskantoren denkbeeldige spelden liep op te rapen als een eerste schrede tot een Rothschildloopbaan en daarbij een pak slaag kreeg, zoo liep hij voortdurend naar plassen te zoeken om er als Walter Raleigh voor een zijner koninginnen zijn met kostbare zijde gevoerde overjas over te spreiden... Kwamen er vorstelijke bezoekers, dan werden zij met een hoffelijk gebaar verzocht naar het als een precieus boudoir ingericht salonnetje achter den winkel te gaan en plaats te nemen op een der fauteuils. Ik zat daar meestal te lezen of te schrijven van elf tot één uur. Natuurlijk stond ik op en werd dan voorgesteld - in vele talen als ‘mijn neef, filologiae studiosus’ - en genoot dan een glimlach of ook zelfs bij het heengaan een handdruk. Dan werd er een gesprek gevoerd alsof er geen sprake van koopen was. Al heel gauw kwam het verzoek ‘Aber setzen Sie sich doch, Herr von Santen!’ - hij heette natuurlijk van Santen, maar door die o werd de afstand iets minder groot gemaakt! - Dan wist hij door een of ander complimentje den glimlach op de schoone wangen tegenover hem blijvend te maken. Ik heb eens het bezoek bijgewoond van een prinses von Hohenzollern. ‘Uw koninklijke Hoogheid houde het mij ten goede, maar nu ik u nader durf aan te zien, valt mij de bizonder frappante gelijkenis op met een portret dat zijn Koninklijke Hoogheid de Prins van Wales zoo hoffelijk was mij wel te willen tonen op Windsorcastle, een portret van Hertogin Giorgiana, geschilderd door den beroemden Engelschen schilder Reynolds. Ik heb daar een foto van. Wil UKH mij toestaan haar die te laten zien?’ Natuurlijk wou HKH wel zoo goed zijn. Hij had inderdaad gelijk. Het was hetzelfde lieftallige jongevrouwen gezicht met hetzelfde hoogblonde krullende haar en dezelfde eenigszins languissante houding. Ik werd er als getuige bij geroepen en kon volkomen naar waarheid getuigen dat de gelijkenis bizonder sterk was. En met genoegen den hoogen blos constateeren die als het morgenrood haar fijne trekken overtoog. Vorstinnen zijn ook maar vrouwen! Over zaken-doen werd in het geheel niet gesproken. De ‘Fürstin’ stond op, een meisje vloog toe om de deur te openen, toen zij zich herinnerend, waarvoor zij gekomen was, zich allerlei | |
[pagina 120]
| |
kostbaarheden deed voorleggen en natuurlijk méér kocht dan zij van plan was geweest. Hij was wel een uitgeslapen zakenman...! Doch hij was het niet zonder moeite geworden. Hij kende de Almanach de Gotha uit zijn hoofd en zat vol anecdotes van beroemde mannen, vooral schilders als van Dijck, Correggio, Delacroix, Watteau, Greuze, schilders van vorstelijke praal en vrouwelijke bevalligheid en had een collectie reproducties hunner werken, waar ik jaloersch op was. Bovendien had hij zijn hoofd vol met het beheer van zijn filialen in Ragatz, St. Moritz, Interlaken en Baden-Baden. In de laatste badplaats heb ik als student een paar weken gelogeerd bij een zijner verarmde zusters, die de zaak voor hem - nooit ‘fein genug’ naar zijn zin - beheerde. Daar maakte ik, door hem voorgesteld, kennis met den toenmaals wereldberoemden Russischen minister Gortsjakow,Ga naar eind3 een onaanzienlijk joodsch uitziend mannetje, die, slordig in de kleeren, met drie in rijke gewaden gedoschte schoone jonge vrouwen aan wie hij mij voorstelde, veertien dagen lang aan het tafeltje, waaraan ik naar de Kurkapel placht te zitten luisteren, kwam aanzitten. Wij voerden dan in drie talen - zeer tot mijn genoegen, want als ik het woord in de eene taal niet gauw kon vinden ging het altijd wel in een andere - altijd een geanimeerd gesprek, waarin de jonge vrouwen meestal het hoogste woord hadden. Een dezer dames heeft mij een hoogst penibel oogenblik bezorgd. In den regel gedroegen zij zich heel ongegeneerd, doch deze die met Natasja werd aangesproken, in het bizonder. Daar haar jarretelle was losgesprongen zette zij eenvoudig haar voet op de stoel naast mij en bracht na een wolk van zijden en kanten onderjurken te hebben opgeslagen de zaak langzaam weer in orde. Ik vond het natuurlijk heerlijk een blank stuk vrouwenbeen te zien, maar omdat ik wist dat vele oogen zagen dát ik het zag, schaamde ik mij verschrikkelijk. Had ik dat niet geweten, dan zou ik waarschijnlijk... Enfin, het is bijna zestig jaar geleden! Deze vrouw was eenvoudig haar tijd vooruit. Het was den jongen te vergeven dat hij niet kon vermoeden na zestig jaar op een smoorheeten dag te zullen dejeuneeren in gezelschap van een jonge vrouw in badcostuum! Men raakt er gauw genoeg aan gewoon en de aardigheid is er heelemaal af als men vlak naast zijn boteram de rooie pukkeltjes en vlekjes op het jonge been gewaar wordt. Het is verwonderlijk dat vrou- | |
[pagina 121]
| |
wen niet inzien - wat Chineesche keizers wel begrijpen - dat men niet te veel van zich-zelf aan het publiek moet laten zien om gewaardeerd te blijven... Toen ik in Francfort terug kwam zei tante ‘Ach, die Russinnen, alles Schwindel, nimm dich in acht, meine jung, für Russinnen!’ Tante die op haar gebied inderdaad een genie was, kwam nooit in de zaak als die open was, maar dirigeerde de inkopen. Tweemaal per jaar ging zij een maand op reis naar ateliers in Weenen en Parijs, waar zij de nouveautés, die in haar ingenieus en wakker hoofd waren uitgebroed, liet uitvoeren. Er moest volgens haar, die de zaak tot zijn hooge ‘feinheit’ had opgevoerd, voor elk zomer en winterseizoen iets geheel nieuws zijn, dat nergens anders te bekomen was. Zij vond het eigenlijk niet goed dat oom naar Teheran, Konstantinopel en de jaarbeursen in Leipzig en Nisji-Nowgorod reisde om kostbaarheden en antiquiteiten in te slaan. ‘Ze worden nur selten nagevraagd. Antiquiteiten, je schöner sie sind, zoo minder wird man sie los’ sprak zij in haar half Duitsch taaltje. Zelf had zij prachtige vondsten, die goedkoop uit te voeren en met een maximum winst te verkoopen waren. Zoo herinner ik mij een broche van dun palmhout in den vorm van een viooltje, waarop zij door een ervaren werkman, veertje naast veertje, in de juiste schakeering geschikte stukjes van pauwenveer-oogen liet bevestigen, en wel zóó, dat er paarsche of geele violen op ontstonden, natuurlijk en prachtig door den goudfluweelen of dof geelzijden gloed. Zij leken bedrieglijk op echte violen. In een eenvoudig étui werden zij voor veertig mark grif verkocht. Bij het werkloon, dat vier mark bedroeg - de man kon er vijftien per dag afleveren - kwamen nog een paar mark voor het materiaal... Toen ik er logeerde en om één uur aan tafel door tante gevraagd werd: ‘Wieviel Pensées diesen Morgen?’ luidde het antwoord: ‘Gar nichts, nur vierzehn!’ Geen wonder dat er geklaagd werd, wanneer er in het zomerseizoen, den druksten tijd in Francfort ‘nur’ dertig duizend mark was verdiend. Dat neemt niet weg dat ondanks de ‘schlechte Zeiten’ tante, even vrijgevig als oom, altijd gereed stond arme familieleden bij te staan of haar logees een genoegen te doen. In de vele vacanties die ik er door bracht, werd ik altijd in de nieuwe kleeren gestoken. ‘Laatje een pak aanmeten, meine jung, bij oom's kleerenmaker, dat doen ze hier be- | |
[pagina 122]
| |
ter dan in Holland, maar er is ook geen betere kleerenmaker dan de zijne op te drijven. En ga dan zugleich beim Schuhmacher, je Sjoenen zind niet heel frisch meer!’ Als ik haar bedankte zei ze ‘Unsin, es ist lauter mein eigenes Vergnügen. Einen Kuss kannst du mir geben! Weisst du, gute Kleider sind nicht zu verachten. Jederman sollte eigenlich aüsserlich und innerlich vornehm sein. Innerlich zuerst. Unbedingt. Vornehm sein, meine jung, das ist es eben!’ Mijne lieve tante was het zéker. En ook sterk van karakter en cordaat. Toen zij eens 's nachts alleen met de kinderen in huis was, een verdacht geluid hoorde en opgestaan, een licht zag bewegen in een der andere kamers, greep zij kom en kan van haar waschtafel en wierp die dwars door de ruiten op de Rossmarkt. Daar er 's nachts altijd voorbijgangers waren en er bovendien een wachthuis van de politie dichtbij was, werd de inbreker gepakt voor hij van den schrik bekomen was. Oom was bij zijn thuiskomst buitengewoon teleurgesteld dat hij het geval niet had bijgewoond: ‘Ten eerste om jou, lieve Regina, maar ik had hem eerst een pak slaag gegeven en dan laten loopen. Wie weet hoe lang ze die stakker nu opsluiten!’ En hij zou het gedaan hebben ook! Want hij was sterk en zoo dapper als een leeuw. Bovendien was hij vol van ridderlijke menschelijkheid en dol op avonturen. In zijn hart was hij nog de Amsterdamsche straatjongen van het pistool in de kerk, vol brutale grappen. Menschen beet te nemen - die het meestal verdienden - beschouwde hij als een soort sport. Zoo nam hij altijd plaats in de eerste klas met een kaartje derde, hoewel hij royaal genoeg met zijn geld was. Dit was altijd op Zondag. In de week had hij geen tijd. Wij gingen dan samen naar een der badplaatsen in de omgeving der stad. Hij droeg dan wat hij zijn decoratie jacket noemde en waarop een rij lintjes, zoo smal mogelijk was bevestigd. Want hij had meer dan een douzijn decoraties. In de week droeg hij alleen een kleine gouden medaille met het randschrift: ‘pour dévouement et courage’, die hem verleend was door de Belgische regeering, omdat hij op de Thuner-see met groot levensgevaar een jongetje had gered vlak voor het scheprad van een stoomboot vandaan. Tante vond die decoratiejas maar heel matig en zijn grappen met voornaam genoeg, zoodat ze dan ook zelden meeging. Zijn excuus was dan: ‘Ik heb er veel | |
[pagina 123]
| |
voordeel van, lieve Regina. Het dient maar alleen pour épater le bourgeois!’ Waaronder dan ook de conducteurs van den trein behoorden, die de twee rijen lintjes ziende en de mark voelende onder de kaartjes die hij hun overreikte, nooit eenig bezwaar maakten, ook niet tegen het kleine pinchertje dat hij onder den arm placht mee te dragen en oog en hand dichtknepen. Het was trouwens altijd stampvol in de treinen. Was tante er bij, dan was er geen sprake van grappen en gedroeg hij zich als de meest correcte en hoffelijkste chaperon. Maar in gezelschap van een student brak hij los en werd baldadiger dan zijn medestudent ooit had durven of willen zijn. Behalve onbedaarlijke lachbuien, heb ik ook geweldige angsten moeten doorstaan... De morgen ging voorbij - om zeven uur waren wij dan al in Homburg of zoo - met heerlijk verre wandelingen, liefst langs bijna onbegaanbare wegen en eindigde meestal met het aan de verkeerde kant beklimmen van de een of andere ruïne omdat dit natuurlijk vrij gevaarlijk was. Met zijn hondje ónder den arm en zijn stok er over, klom hij dan naar boven zich met één hand vastklemmende aan de struiken en voorzichtig stappende van de eene uitstekende rotspunt op de andere. Zijn stok tuimelde dan meestal naar beneden. Ik vermoed opzettelijk om een reden te hebben de gevaarlijke tocht nogmaals te moeten doen. Van het mittagessen maakt hij dan soms gebruik om een van zijn gewaagde grappen te lanceeren. Wij hadden eens in Cronberg in een groot hotel bizonder duur en slecht gegeten. ‘Ik zal het ze betaald zetten!’ zeide hij. Den volgenden Zondag dineerden wij voortreffelijk in Wiesbaden o.a. met forellen. Aan den kellner vroeg hij om de achtergelaten menu's. ‘Um meinen Freunden zu zeigen, wie vorzüglich wir hier gegessen!’ Daar hij exorbitante fooien gaf vlogen alle kellners voor hem, natuurlijk! Zonder een klein incident was ook dit diner niet verloopen. Daar wij een Fransche meneer bij ons hadden werd er natuurlijk uitsluitend Fransch door ons gesproken. Twee gichelende Hollandsche dametjes tegenover ons zaten aanhoudend allerlei quasi grappige opmerkingen te maken, en luid ook over den mooien baard en de lintjes van oom. Bij het dessert reikt hij plotseling een schaaltje met geconfijte vruchten over de tafel en zegt: ‘Lieve da- | |
[pagina 124]
| |
mes, mag ik zoo vrij zijn u deze pruimpjes aan te bevelen. Ze zijn overheerlijk!’ De dames die zich zoo onverwachts betrapt zagen waren natuurlijk geheel confuus en bloosden als de morgenstond. Een week later gingen wij in hetzelfde slechte hotel in Cronberg eten. Vóór het diner wist hij in de zaal te komen en de menus te ruilen voor de andere, die hij in zijn zak had. De woede der gasten toen zij in plaats van forellen, zuurkool met sardinen voor zich kregen, uitte zich allereerst in zijn geroep om den Wirth en eindigde in een kabaal waarbij hij het luidst fulmineerde. Ik was niet studentikoos genoeg om de waarde van deze grove grap te kunnen apprecieeren. Een andermaal komen wij iets te laat aan een table-d'hôte in Wiesbaden. Nadat wij een oogenblik hadden gezeten, staat hij plotseling op en maakt een diepe buiging in de richting van het hoofd der tafel. Iedereen kijkt verwonderd op en daarna naar den geweldig dikken spekslager of zoo, die er met verscheiden flesschen wijn om zijn bord en achter zich op een dientafel een flesch champagne in een koelvat, op een alleronhebbelijkste manier zat te schrokken. De man was uitgedoscht in een lichtgeel zijden pak met een knalrooden das en naar alle kanten flikkerende diamanten. Even later roept oom den kellner bij zich en vraagt hem quasi zacht in het oor, maar zóó dat onze buren het horen: ‘Der Herr da drüben, ist das nicht der Prinz von Sigmaringen Oenhausen?’ De man verstart en zegt: ‘Werde mal nachfragen, Herr Graf!’ - deze titel waarschijnlijk met het oog op de vele decoraties en den voornamen baard! Hij confereert met den hotelier, maar kan geen bepaald antwoord terugbrengen. Inmiddels worden, met het oog op den voornamen gast, de gesprekken minder luid en trekt de veelvraat de algemeene attentie, waardoor hij onrustig begint te worden en met slechts één hand aan zijn beentjes gaat kluiven. Oom fluistert mij in op te staan als hij het zou doen. De vermeende prins heeft eindelijk genoeg naar binnen gewerkt en schuift zijn stoel achteruit. Onmiddellijk springt oom op en op zijn voorbeeld alle andre gasten. Rood van woede stapt de slager tusschen een haag van diepbuigende kellners de deur uit. De Amsterdamsche straatjongen in oom had hem een lesje gegeven! Men denke niet dat hij werkelijk straatjongen geweest was. Zijn | |
[pagina 125]
| |
vader was een eerzame makelaar, die het goed kon doen en algemeen geacht was..., doch het avontuurlijke zat nu eenmaal in het bloed van zijn zoon. Nog een verhaaltje om te toonen hoe brutaal hij zijn kon! Wij wilden eens in een roodfluweelen coupé stappen, maar zien dat er drie plaatsen met bagage belegd zijn. Hij vraagt aan een Engelsch-uitziende meneer die de vierde plaats bezat: ‘Is this luggage yours?’ De man zwijgt. Daarop: ‘Gehört das Handgepäck ihnen?’ Hetzelfde zwijgen en ook op de in het Fransch en Italiaansch gedane vraag. Oom wordt kwaad, grijpt een koffertje en smijt dat op het perron, daarna een handtasch en de rest die er lag. De man zegt minachtend: ‘A nice fellow you are’ haalt zijn bagage op en legt alles in de netten. Toen ging hij zitten, sloot zijn oogen en sliep in. Het had mij weer een angstig oogenblik gekost. Was ik niet in den winkel als er een hooge bezoeker kwam, dan werd dat door de spreekbuis naar boven getelefoneerd. Want oom vond er een bizonder genoegen in mij die menschen te laten zien en als het even ‘schicklich’ was mij aan hen voor te stellen als: de Hollandsche neef: ‘de studiosus Filologiae!’ Deze woorden werden door hem uitgesproken met den rondzwaaienden zwier waarmede d'Artagnan zijn opgetoomden hoed met de struisveren zal hebben afgenomen. Want mijn goede oom leefde voortdurend in een soort romantiesche extase, gevoelerig en vol conventioneele vereering voor heldendaden en liefdadigheid, voor chevaleresque Don Quichotterie tegenover vorstelijke vrouwen. Koningin Elisabeth van Oostenrijk vereerde hij, terwijl Carmen SylvaGa naar eind4 als een Godin door hem werd aangebeden. Zijn om zoo te zeggen dagelijksch verkeer met prinsessen van allerlei naties, deed hem het leven als een koninklijk paleis betrachten vol geïdealiseerde, schoone en beminnelijke edelvrouwen, wier hand hij althans mocht drukken en soms kussen. Bovendien maakte zijn handige en vleiende brutaliteit op die in dat opzicht niet verwende menschen, die zich vooral sterk verveelden, een blijkbaar aangenamen indruk. In den zomer van 1879 heb ik koning Willem den derden, die, pas gehuwd, met zijn jonge vrouw in de zaak kwam, onbedaarlijk horen lachen, toen oom eenige portretlijsten - zoogenaamde Morastaender - waarin fotografieën van meer dan strikt nodig gedecolleteerde vrouwen die hun charmes etaleerden en waar de koning rond- | |
[pagina 126]
| |
kijkende heenliep, op den tafel omkeerde met de woorden: ‘Uwe Majesteit houde het mij ten goede, maar dit is nu verboden waar voor uwe Majesteit, nietwaar Mevrouw?’ Koningin Emma vond het maar matig, zag ik aan haar ter nauwernood glimlachende gezicht. Maar de koning kwam vóór zijn huwelijk graag met hem praten en lachen om zijn riskante grappen. Het jaar te voren toen hij in het Francfurter Hof logeerde, hoorde ik hem zeggen: ‘Meneer van-Santen, hoe vroeg ben je 's morgens open?’ Oom antwoordde onmiddellijk gevat: ‘Zoo vroeg als Uwe Majesteit het beveelt!’ ‘Dan kom ik morgen om vier uur.’ ‘Het zal mij een groote eer zijn, Sire!’ ‘Je zal zien dat hij komt!’ hield oom bij onze tegenspraak vol. ‘Laat Friedrich - de huisknecht - een paar witte handschoenen koopen en laten we zorgen voor een fijn dejeuner!’ Den volgenden morgen was alles al vroeger paraat. Tante vond het ‘unsinn’, maar vergiste zich. Het déjeuner werd klaargezet in een der vijfkamers op de eerste étage. Het waren er vijf en-suite die ieder met twee ramen uitzagen op de zonnige Rossmarkt. De bedden werden achter Japansche schutten verborgen en de vier brisé-deuren wijd opengezet, daar er veel antieke meubelen waren en een aantal fraaie schilderijen, o.a. een buitengewoon goed geschilderde copie naar Rembrandt, die oom duur genoeg gekocht had om hem voor echt te mogen houden, wat hij dan ook - onbeschaamd leek het, maar hij had het zóó vaak verteld, dat hij het zelf eerlijk geloofde - steeds volhield. De koning kwam om half vijf over de Rosmarkt. Geheel alleen, en keek heel vergenoegd toen de deur voor hem openvloog. Het eerste wat hij zei was: ‘Uitstekend! Goede morgen! Maar ik heb nog niet ontbeten.’ ‘Uwe Majesteit ik heb er op gerekend dat U mij de hooge eer zou aandoen iets te gebruiken.’ ‘Ja heel goed, heb je geen kamer in orde, dan ga ik mee.’ De koning kwam boven en was zelfs een oogenblik verwonderd de reeks vertrekken door te zien. ‘Je woont hier bijna vorstelijk, meneer van Santen!’ zei hij. Oom had natuurlijk een vleiend antwoord gereed. Tante en nicht werden voorgesteld en uitgenodigd mede aan te zitten. Oom en ik, die ook voorgesteld was, mochten blijven staan en toezien. De koning dronk een glas witte port en at met smaak, terwijl hij een geani- | |
[pagina 127]
| |
meerd gesprek met tante voerde, die niet op haar mondje gevallen was en heelemaal niet geintimideerd, waar de koning blijkbaar plezier over had. Ik vond het buitengewoon vervelend en vermoeiend. Om zes uur haalden ik en oom, die erg in zijn nopjes was over de groote inkoopen die de koning had gedaan, onze schade in... ‘Je zal je wel verveeld hebben, beste jongen. Hier, een schadeloosstelling!’ Ik kreeg twee twintig-mark stukken. Eén er van verhuisde naar een paar vrienden in Amsterdam, ook jongstudenten, die natuurlijk altijd op zwart zaad zaten en 's avonds uit de restaurant van Roetemeier gezet werden, omdat ze te veel hadden gedronken en bij elk nieuw glas hadden geroepen: ‘Leve Oom Henri!’ Ze hadden met meer recht kunnen roepen: ‘Leve Willem drie!’ Het volgend jaar sprak de oude keizer Wilhelm mij toe. Hij kwam oom persoonlijk geluk wenschen en hem een kostbare chineesche vaas brengen met de huisorde van de Hohenzollern, omdat hij had gehoord dat hij vijf en twintig jaar in Duitschland gevestigd was. Het was een buitengewoon eenvoudig en vriendelijk man. Hij vroeg mij of de Hollandsche studenten de gewoonte hadden veel te drinken. Ik ‘Nur ausnahmsweise, Majestät!’ waarop hij zeide: ‘Das ist brav, junger Mann! Nur mässig, immer mässig. Ich war es auch.’ Veel later, toen ik onderweg was naar Heidelberg en in het kleine badplaatsje Soden logeerde, heb ik kennis gemaakt met een derden koning; den ouden koning Karel van Rumenië. Oom was een speciale vriend van hem en logeerde eenige malen op een van zijn buitengoederen. Hij kon dan zijn hulde aan de koningin Carmen Sylva botvieren en zal dat wel met den nodigen zwier en reverentie gedaan hebben. Hij had al de nogal aardige, maar zwak Apollinische verzen in eenige kostbaar gebonden exemplaren, voorzien van de handteekening der koningin en daardoor gewijd, van haar ten geschenke gekregen. Zij lagen bij hem thuis tot een soort altaar opgebouwd en gekroond met een bronzen bustetje van de schenkster. Hij zou er zeker, als hij zijn zin had gedaan en het niet ál te mal was geweest, een eeuwig brandend lampje boven hebben gehangen. Toen ik het hem althans voorstelde, begreep hij heelemaal niet, dat het ironiesch bedoeld was, dacht er over na en zei een heele tijd later, dat het idee heel aardig was, maar dat hij het toch slecht kon doen, als de koningin eens onverwacht zou komen. Waar hij zijn heele leven te | |
[pagina 128]
| |
vergeefs op heeft gehoopt en gewacht. Zij kwam wel in de zaak, maar aanvaarde zijn uitgezochte huldebetoogingen niet dermate enthousiast, dat zij er een bezoek in zijn woning voor nodig vond. Koning Karel van Rumenië die een reformatie van het Hooger Onderwijs op het oog had en incognito op een kasteel in de buurt logeerde - Falkenstein, meen ik - en die zoo verstandig was om bij wie dan ook, zijn licht op te steken, had mijn oom verzocht met mij, die hem vroeger al eens in de zaak gesproken had, bij hem te komen. Ik logeerde toen in Soden en kwam juist van mijn lesgeverij op het Gymnasium te Heidelberg. Een adjudant of zoo - hij droeg in alle geval een met goud en decoraties overladen uniform -, ontkende eerst dat de koning aanwezig was en pas nadat oom hem een twintigmark stuk en den brief had overgereikt, waarin hij ‘befohlen’ was, werd hij allervriendelijkst en ging ons ‘melden’. Onmiddelijk kwam de koning, die buitengewoon leek op zijn bezoeker, gekleed in een gewoon grijs pak beneden. Hij was uiterst hoffelijk en hield niet op met mij uit te vragen over ons Hollandsche Hooger Onderwijs, terwijl hij ons zelf telkens een glas inschonk van den heerlijk koelen Rijnwijn dien hij had laten komen. Bij ons vertrek werd mij uitdrukkelijk verzocht hem te negeeren als ik hem in Soden tegen kwam, ‘ich bin so froh irgendwo frei zu sein, wo niemand mich kennt!’ zeide hij. Ik zag hem herhaaldelijk alleen in het dorp loopen en had natuurlijk niemand iets van mijn bezoek verteld. Toen ik hem echter eens met een vrouwelijke verwante tegenkwam, was hij wel zoo hoffelijk zijn hoed af te nemen. Het is de eenige keer in mijn leven geweest dat een koning mij het eerst groette. Nog eenmaal ben ik alweer door bemiddeling van oom in contact - natuurlijk op een ongevaarlijken afstand! ‘gekomen met een Prinses von Hohenzollern, nicht of zuster van Wilhelm II, die eenige literaire aspiraties had en voor wie ik een vertaling uit het Grieksch van een Hymne tot Apollo maakte. Het was een lastig werk, want mijn kennis van het Duitsch is altijd maar zoo-zoo geweest. Met Kerstmis werd ik toen beschonken - natuurlijk in den goeden zin - met een geschenk in den vorm van een dasspeld met edelsteentjes - het toen traditioneele vorstelijke geschenk voor stationchefs en circus-directeuren - en een vriendelijken brief van haar secretaris. De grootste triumf van mijn goedhartigen en kinderlijken oom | |
[pagina 129]
| |
was, zooals hij mij schreef: ‘het bezoek van den keizer en keizerin van Rusland in mijn magazijn, mijn gesprek met den keizer over Holland, Zaandam en Parijs, zíjne minzaamheid. De keizerin háre trots; in September mijn bezoek in Carlsruhe, bij gelegenheid der gouden bruiloft van den Groothertog en Groothertogin van Baden, mijn toast op hen bij gelegenheid van het officieele diner en het effect er van, hun groote enthousiasme en de tevredenheid mij uitgedrukt. Het was een diner waar dertig regeerende vorsten aanzaten... doch hübsch bescheiden blijven en ja geen gelegenheid geven, dat de lui denken zouden: wat verbeeld die goeie man zich wel! En dit kon gebeuren, kwam van mij een Lebensskizze in het publiek!’ Dit laatste als antwoord op mijn vraag of hij het niet aardig zou vinden als ik een levensbeschrijving van hem publiceerde... En nu heb ik toch, brave Oom, tegen Uw wenschen in, een korte levensbeschrijving van U gegeven uit al de aangename herinneringen die mij van U zijn bijgebleven. Moge Uw schim het mij vergeven! Uw schim, die ik zie rondwaren in de Elyseesche velden, waar ik hoop dat de bloemen mijner dankbaarheid, die ik er geplant heb, weelderig en kleurenrijk zullen ontbloeien... |