Tim's herinneringen
(1938)–Aegidius W. Timmerman– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
III / Het gymnasiumMenig maal heb ik tegenover mijn klassegenooten beweerd, dat wij ons heele leven lang nooit meer zóó hartstochtelijk en onbluschbaar zouden lachen, als wij in de laatste jaren van onzen Gymnasium-tijd dagelijks deden. Voor mij, toch geen buitengewone kniesoor of brompot, is die bewering zeker wel bewaarheid geworden. Tot mijn klassegenooten van dat Gymnasium, dat mijn onvergetelijke vriend Alfons Diepenbrock ‘de zonderlingste inrichting van onderwijs in Europa’ plag - vergis u niet, zetter! volgens Hofdijk zeide men ook niet ‘hij zagt’, maar ‘hij zag’! - te noemen. Klassegenoten! Waar zijt gij allen gebleven? Velen zijn reeds gestorven. Van anderen heb ik nooit meer iets vernomen. Onze knappe primus Lugt is het eerst overleden. Het was een wakkere jongen met heldere oogen en een klaar verstand. Kort daarop ook Jan de Bull, de goedhartige zoon van den toenmaals zoo beminden dichter A.J. de Bull, van wien men in klein-burgerlijke kringen, op zoogenaamde gezellige avondjes, tot vervelens toe, een vers reciteerde, dat begon met ‘Willem, kies een andren stoel voor uw kinderlijke spelen!’ en dat op sentimenteele wijze de droefenis van een jeugdige weduwe idealiseerde; een vers toen evenzeer in de mode als ‘de zieke jongeling, die de tering had’, van Van Beers, of ‘de clown’ door ik meen Prof. Stokvis, van hetzelfde weezoete caliber, waarvan elk der tallooze coupletten ongeveer eindigde met ‘en strenger werd de winter nog en feller blies de wind; toen schonk zijn uitgeputte vrouw een zoon, hem 't zesde kind’. Dit was de aria en het telkens wederkeerend recitatief, dat volgde, luidde: ‘Ach! zie zoo onverschillig dien drempel niet aan, kom, tast in uw zak en naar binnen gegaan! Of ge zoudt ligt te laat kunnen komen!’ Dit ging dan geruimen tijd zóó voort, tot er een groote famielje compleet was, de uitgeputte vrouw inderdaad vol- | |
[pagina 70]
| |
komen was uitgeput, de toeschouwers werkelijk te laat kwamen en de toehoorders zacht zaten te snikken en luid te snuiten. De ongelooflijk-komiesch klinkende klimax van het eerste couplet, waarin het eerste kind, tot het tiende, waarin het tiende geboren werd, trof mij reeds als jongen zoozeer, dat ik er mij eens een luidklinkende berisping mee om de ooren haalde van de kant van mijn vader, die, evenmin als de andere aanwezigen, er het grappige van inzag. Men vond het alle drie mooie verzen, gevoelig en prachtig van tegenstellingen. In dat gepeperd-romantiesche genre was de Bull een virtuoos, vooral voorgedragen en toegejuicht in wat men toen in Amsterdam ‘colleges’ noemde; vereenigingen van kloeke winkeliers- en kleine-ambtenaars-zoons en dochters, waar men, een paar maal in een winter, liederen, vooral van Schumann en Schubert, door eenigermate geschoolde jongedochters kon hooren voordragen, die zich steeds een oorverdoovend applaus op den vaak zeer te recht bescheiden ontblooten hals haalden, benevens een handdruk en een bouquet van den voorzitter. Of ook wel voordrachten van jeugdige makelaars of goudsmeden, die niet zooals tegenwoordig ‘gedichten zeiden’, maar verzen reciteerden, waarbij vooral de tremoloos in het sombere gedeelte en de jubeltonen in het juichende, zeer sterk gesouligneerd werden. Over het algemeen was het komiesche genre niet gewild en afgezakt naar de rederijkerskamers of ‘Nutten’ in de dorpen, waar de dames theeschonken en spreien haakten en in 't geheel niet bloosden bij vaak zeer gewaagde - om er niet meer van te zeggen - toespelingen op het huwelijksleven en dergelijke gevaarlijke terreinen. Met den jongen de Bull heb ik meer dan eens dergelijke vergaderingen bijgewoond. Iedereen apprecieerde den langen blonden jongen met zijn sluike haren, zijn vriendelijke oogen, zijn naïeve hartelijkheid. Ook herinner ik mij een sedert overleden Van Lennep, op wien wij allen jaloersch waren, daar hij in hooge gunst stond bij den rector Kappeijne, een huisvriend van zijn vader, met wien hij in de klas zeer familjare gesprekken hield. Dan Henri Hacke, de gemoedelijke, pretentielooze vriend van velen, zwager van den toenmaligen even eenvoudigen burgemeester van Amsterdam, van Tienhoven, bij wien hij inwoonde op de Keizersgracht, waar wij menigen avond in | |
[pagina 71]
| |
biljardkamer of balzaal genoeglijk doorbrachten. Zoodra de burgemeester en gastheer maar eenigszins kon gemist worden van de officieele bijeenkomst in de bovenzaal, daalde hij af naar de buffetkamer, waar hij zoolang mogelijk met ons jongens - wij waren toen al student - zat te praten of toe te kijken naar ons whistpartijtje, omdat hij in zijn hart ‘aan al die kouwe drukte het land had’. Waar zijt gij anderen gebleven, gij, scherpzinnige Philips, gij goedhartige Jessurun, waar Pinédo, waar de zoetsappige Feringa, de beroemde hengelaar Tielking, de goedhartige maar houterige Deur - nomen est omen - waar gij, Saartje B. - geen meisje, maar een bangelijk jodenjongetje; de souffre-douleur van de heele klas? Den besten van allen heb ik voor het laatst bewaard, mijn vriend Willem Six, niet lang geleden gestorven, den eenvoudigen fijngevoeligen aristokraat, die altijd precies en zonder aarzelen kon zeggen, waar de grens was tusschen behoorlijk en onbehoorlijk en daarnaar handelde; die een troep van meer dan veertig jonge opgewonden studenten, waarmede wij een heelen dag gefuifd hadden, overreedde, zonder dat de bewuste student het merkte, niet naar de kroeg te gaan, daar er één onder ons was, die, om zijn armoede, er geen lid van was geworden; de man die nooit vloekte of vuilbekte, en door zijn kalme maar besliste optreden een geheel gezelschap schreeuwerige en onverschillige jongens dat belette te doen. Hoe menigmaal ben ik aan den ingang van ‘de Nes’ met hem, en in het begin van mijn studententijd, op zijn aanraden, afgezwenkt van een luidruchtige troep collegaas, die in die lugubere en gevaarlijke buurt hun fuifstemming gingen botvieren. Nog voel ik de krachtige druk van zijn breede maar fijne en zachte hand, nog zie ik den blik van zijn goedhartige licht-blauwe oogen, de beweging van zijn onder het loopen zwaaiende armen. Zijn veelzijdigheid en vooral zijn belangstelling in oud-hollandsche kunst en literatuur hebben hem er waarschijnlijk toe gebracht nooit af te studeeren. Ik herinner mij althans met een weemoedig genoegen de vele avonden, dat ik met hem werkte of trachtte te werken in zijn gezellige studeerkamer met twee hooge ramen naar de tuinzijde, behangen met een stof vol groote blauwe bloemen of ornamenten. Als ik dan binnengelaten was door de ouderwetsche bedaagde, breede en wijdloopige keukenmeid of door dien aardigen ouden knecht, die zich verwonderde, dat een zekere | |
[pagina 72]
| |
Tom zoo reusachtig veel boeken geschreven had - immers hij las op de vele lederen banden in de bibliotheek van den geleerden vader of de studeerende zoons, bij het afstoffen der boeken, telkens weder Tom of Tome I, Tome II - en langs de fraaie marmeren Cicerokop op het portaal bij dat wereldberoemde museumzaaltje, of langs het tot de zoldering reikende ruiterschilderij van Poot en een wonderlijk mooi maanlandschap van Aart van der Neer in de marmeren hall, naar zijn kamer gegaan en aan zijn schrijftafel was gaan zitten in het zachte en gezellige licht van de oude moderateurlamp, die zoo vaak moest opgepompt worden om nieuwe olie over de brander te laten loopen. Ja! dan waren we vol goede plannen om er nu eens een welbesteden avond van te maken. Maar als we het dictaat van prof. Jorissen over de Fransche revolutie begonnen te bestudeeren, dan herinnerde Six zich bijvoorbeeld een bon mot over een zijner voorvaderen, die door een geestigen Franschman tot opvolger van Willem den Vijfde werd gemaakt, door hem Guillaume Six te noemen, of hij ergerde zich er over dat Justus van Maurik de naam Tulp - ook een voorvader; ik meen, dat er in de eetkamer een portret hing van een dochter van prof. Tulp, door Rembrandt - in een blijspel, belachelijk had gemaakt. Vandaar kwamen we dan op Dr. Deyman, op de anatomische les, op Rembrandt en de andere zeventiende-eeuwsche schilders, en dan eindigde de avond - nooit later dan elf uur, om het brandgevaar! - met het bekijken van oude prenten en etsen; natuurlijk welbesteed, maar even natuurlijk niet met het doorwerken van het dictaat Jorissen, hoe belangrijk dit op zich zelf inderdaad was. En of wij Sofokles' Elektra, of Vergilius of zelfs wiskunde behandelden - in dien tijd moesten de juristen, voor hun eigenlijke studie aanving, ‘proppies’ doen - wij eindigden altijd - ik geloof dat we betooverd waren - met een van de groote zeventiende-eeuwers, Hooft en de Muiderkring niet te vergeten. Geen wonder dat tenslotte de heele juristerij door den zoon des huizes de deur uit-ge-be-zemd werd. Want alles wat niet Jan-recht-door-zee was, vond in dat huis geen plaats. Daar was alles echt, de degelijkheid, de eenvoud, de deftigheid, de stemming en de atmosfeer, alles was ras-echt en bovenal volbloed Hollandsch. Evengoed als de oude schilderijen, de muntenverzameling, en de preciosa waarvan het vol was. Ik at er van oud- | |
[pagina 73]
| |
delftsch porcelein, heb er wijn gedronken uit zilveren molenbekers en - op zolder - echte partisanen gehanteerd en met door de watergeuzen, wie weet waarop, botgehakte enterbijlen gezwaaid. En nu is Heerengracht 511 al lang gevallen als offer, godbetert! aan het verkeer. Maar goed ook, het zou zich over de bende geschaamd hebben. Doch het Gym is door mijn uitweiden over een zijner nobelste leerlingen op den achtergrond geraakt. Ronduit gezegd: het was er in dien ouden tijd een bende; maar een heerlijke! En ik heb nooit gemerkt aan zijn oudleerlingen, dat de resultaten van het onderwijs minder goed waren dan tegenwoordig. Ten eerste was het een oud hokkerig gebouw op den Cingel - Hofdijk zeide: Cingel schrijf jullie met een C, als afgeleid van het Latijnsche Cingulum! - bij de Heilige weg; het houtwerk geheel verveloos of beschilderd met een gemeen geel, als een bedstee of - nog erger - als de bril in een boerenherberg; de trappen letterlijk uit-gehold door de jongens, de ramen rammelend en tochtig, de banken, vijf achter elkaar vastgeschroefd op lange schroten, dus afzonderlijk onverplaatsbaar, nauw en haveloos, volgekerfd met namen, jaargetallen en formules en overal met langwerpige vierkante gaten, die gebruikt werden om smokkeltjes onderlangs op te schuiven; lage zolderingen waarin omhoog geworpen penhouders, aan het achtereind voorzien van papieren vleugels, gemakkelijk bleven hangen, sommige lokalen lichtloos en somber, andere schel-licht met zon den heelen, langen dag, gloeiend heet of fel koud, ouwerwetsche kachels met turf en cokes gestookt, waar elk moment naar gekeken moest worden en heftig in gepookt, het kamertje van den Claviger van Helden, een goedige oude man, met een deftig soort baard, lang en wit, en altijd in een net zwart gekleed pak; een driehoekig geel hok, waar verscheiden leeraren zich plachten te scheren (!), vol zon, tabaksrook en weggestuurde jongens, althands wanneer de rector les had of Saturdags in de zomermaanden, naar zijn buitentje in Baarn was. Was hij in het gebouw en kwam hij met zijn doffe zware stap als van iemand, die op kousen loopt-hij droeg inderdaad groote vilten laarzen - de trap af, dan verborgen de delinquenten zich op de wc of in een van de vele hoeken onder en bij de trap. Ik heb hem altijd verdacht, dat hij opzettelijk zoo luid snoot of zoo dreunend liep, | |
[pagina 74]
| |
om ‘de rakkers’ te waarschuwen. Want hij had ‘de mier an straffen’, en kon van een grappigen en eerlijken jongen alles verdragen, mits hij niet brutaal was. Ik heb meer dan eens gehoord hoe hij de een of andere jongensstreek achter zijn uitgestoken hand aan Hofdijk toefluisterde; en gezien hoe ze met z'n tweetjes daarover aan 't gniffelen waren, Hofdijk met een luisterenden glimlach in zijn schitterende oogen achter de gouden lorgnet en Kappeijne die hoe langer hoe rooder werd op zijn witomkranste kale hoofd. Ja! die beiden, de rector Kappeijne van de Coppello en Willem Jacobsz. Hofdijk: ik hoef niet eens mijn oogen dicht te doen, om ze samen te zien plezier hebben, als twee ondeugende jongens, Hofdijk in zijn correcte zwarte gewaad aan de tafel zittend, rechts voor de klasse op het schavotje en Kappeijne in zijn grijs-met-blauwe sjamberloek over zijn schouder hangend en hem allerlei grappen van leeraren of curatoren of jongens influisterend. Ik heb ze nooit anders zien doen dan lachen en grinneken tegen mekaar. En als Kappeijne dan wegliep, omdat hij het toch blijkbaar al te gek vond als de jongens het heele uur heelemaal geen les kregen en bijna bij de deur was, dan riep Hofdijk hem, tot ons groote genoegen, terug en dan begonnen ze weer van voren af aan. Wat hielden wij van die beide menschen, waarvoor we eigenlijk doodsbenauwd waren, als 't puntje bij het paaltje kwam. Want we voelden maar al te goed, dat ze een hart hadden en menschelijk gevoel, diep eerlijk en rechtvaardig waren, van ons hielden, veel door de vingers zagen, nooit straften dan volkomen verdiend en boven alles toch, net als wij, jongens waren, alleen veel ouder en van grooter formaat. En ja! ja! ook knapper! Want noch Kappeijne, noch Hofdijk verweet ooit een leerling dat hij stom was of niet gauw begreep. Hofdijk mocht wel eens zeggen als je er niet uit kon komen: ‘Ja! wel, lummel, lobbes, loeris, peren met sop, e-vierduiten een kop’! of: ‘Aan de eene kant een schoen, aan de andere kant een slof... sjof, sjof, heb ik jóu daar’, of een dergelijke mystieke uiting doen, maar hij meende er nooit iets kwaads mee, vermoedelijk heelemaal niets. En om zich te ergeren over onze domheid: daartoe waren beiden veel te verstandig, veel te goedhartig, veel te bescheiden, veel te geduldig, veel te menschelijk. Kappeijne! Hij leek sprekend op het portret dat ik mij in dien tijd | |
[pagina 75]
| |
van Plato had gefantaiseerd en voor wien wij, jongens, een groot respect hadden, hoewel we maar heel weinig van hem gelezen hadden en nóg minder begrepen. Hij was een groot zwaar man, met een rood hoofd, geheel kaal op een krans van lange, witte en dunne haren na, die bijna op zijn schouders omgolfde, een witte baard waarin hij telkens met zijn vingers kamde, en vriendelijke blauwe oogen. Hij was altijd gekleed in een grijs sporthemd, een wijde broek met bretels, die hij meestal met een van zijn handen omgreep en optrok, want hij droeg nooit een vest, maar altijd een grijze sjamberloek met blauw of bruin uitgemonsterd - ‘kijk jongens, een nieuwe, voor mijn Sintniklaas van Peggy en Joop, allemechtig aardig, wat?’ - en een blauw koord, waarmede hij graag zat te spelen, als hij les gaf. Aan zijn voeten een paar half hooge, als russische, laarzen van dik grijs vilt over zijn pantoffels en de broekspijpen heen; meestal rondloopende en aan de deur staande om op de rookers te letten, want wee je gebeente, als hij je met een cigaret of nog erger een cigaar zag aankomen, die we dan ook trouw op de Heiligeweg op straat smeten, met een slap, joodsch aandoende zwartfluweelen kalotje op, dat hij op tafel smeet als hij les gaf en telkens weer met zijn vingers betastte en aaide of het een jong katje was. Zijn eigenlijke vak was Grieksch. We lazen Homerus bij hem, ja! goddank, Homerus, dan Lucianus, waar hij ook een groote voorliefde voor had, Aristofanus' Ploutos, waar hij zelf een handige en goed geëmendeerde uitgaaf van had bewerkt, of ook Herodotus. ‘Das nou de aardigste, gemoedelijkste en eerlijkste kerel die ik ken; en knap vertellen! Ze noemen hem de vader van de historie, ze konden hem wel de grootvader noemen, als grootvaders niet dikwijls van die verd... Nou, ga maar verder, jongetje! Ha, ha! ha! Opgelet!’ - Behalve Grieksch gaf hij ook bij afwezigheid van den een of anderen leeraar, diens vak - want een Doctor literarum humaniorum was, uit hoofde van zijn uitnemende geleerdheid, volgens de oude wet, bevoegd tot het geven van onderwijs in alle vakken. Wiskunde gaf hij niet. Dat noemde hij ‘een allemechtig be...rrrroerd vak. Ik weet er ook geen duivel van! Heb notabene Grrrrooot-Mathesis gedaan, allemechtig aardig, wat. Ha! ha! ha!’ En dan daverde zijn lach, zijn vroolijke, gezonde lach, zijn lach, die je nog frissche jongenshart deed meejuichen en meegenieten, door het oude afgeleefde lokaal, dat er wakker van werd en meelach- | |
[pagina 76]
| |
te tot de ruiten er van rinkelden. God! wat een leeraar! Niet paedagogiesch? Goed, prachtig! Goddank, dat er toen nog geen zwermen moderne paedagoochelaars parasiteerden op de over- of ongevoeligheid van de domme ouders, zooals nu. Niet bevorderlijk voor de wiskunde? Ook goed! Mij-nent-wege! Maar de jongens leerden èn voelen èn begrijpen, wat een echt, frisch, onvergelijkelijk braaf, eerlijk en levenslustig mensch was, geen geestdoodende schoolmeester, maar een levenwekkend mensch! En daar hebben ze meer aan gehad, dan aan alle wetenschappelijke dressuur! Wie daar niet vatbaar voor was, bracht niets van zijn heerlijke leven terecht. Aan hém was niets verloren. Nooit heb ik iemand zoo levendig en drastiesch hooren lesgeven en bovendien zoo huiselijk gewoon en gezellig. Zelfs Hofdijk niet, bij wien toch ook het vuur van het ijzer spatte. Toen ik eens bij de lectuur van Homerus sprak van in koper gekleede Grieken, vertrok zijn gezicht alsof het hem fysiek pijn deed en zei hij: ‘Jongetjé! - altijd met een sterken nadruk op de laatste lettergreep - jongetjé, das mis, das der glad naast, hoe kan je nou zoo lamlendig vertalen, dat klinkt als een bokkenkeutel in een ouwe hoed. Begrijp-ie! Nou dan! Met koperen - eigenlijk bronzen - kuras of in koper geharrenast - dat zeit Vondel, die weet 't, das óók een dichter -, dat leeft, dat flikkert, dat hoor je om zijn breeje bast rinkelen, dat zie je in de zon flikkeren, daar droegen ze later een vuurrood hemd bij - kijk maar in je Anabasis! - prachtig. Dat kwam als een boschbrand, als vlammen, rooje en rood-koperen vlammen op de Perzen af en die an het loopen, de larie-kerels. En het was maar een parade, allemaal larie en daar gingen ze en de Grieken er op af! Hoera, hoera! Dat riepen zullie niet, ze riepen: Eleleu! Eleleu! Nog mooier dan hoerah, das niet eens Hollandsch, notabene! Allemaal larie! En de koningin vlucht op haar wagen, niet onder haar wagen, zooals een geleeerrrde meneer emendeert. Die weet er niks van. Allemaal gekkigheid. Dat doet geen koningin. Hij maakt er een poppenkast van! Van haar wagen: apo, laat ik gaan, maar onder haar wagen. Bah! Laat-ie er afblijven! Begrijp je nou dat zoo'n Griek, als ie aan in koper geharnaste heroën denkt, ze voor zich ziet en als hij het woord uitspreekt dat-ie ze dan hoort, niet zóómaar, maar ze werkelijk hoort. Die Grieken, das me een volk! Allemechtig aardig! Lees maar in je woordenboek! Verve- | |
[pagina 77]
| |
lend, denken ze me daar. Ik zie het an je gezicht, Bottenheim! Nee hoor! Aardig. Zeg jij maar es, wat beteekent kèdos? Dat beteekent zorg, last en famielje, vooral aangetrouwde famielje, omdat je, ha! ha! daar, ha! ha! daar, ha! ha! de allermeeste last van hebt! ha! ha! ha! En wat beteekent sungignooskoo? Kijk maar in je lexicon! dat is “begrijpen” en ook “vergeven”, dat hoeft geen Fransche juffrouw uit te vinden of geen krantenkerel - die berrroerde kranten, lees ze maar niet, jongetjé, allemaal larie - geen krantenkerel te verknoeien, die zeggen: alles begrijpen is alles vergeven; die maken er slappe groc van, ze gieten der water bij, hoor je, ze maken er natuurlijk weer iets lamlendigs van. Dat hoeft een Griek niet uit te vinden of te bedenken. Dat zit 'm in z'n ziel, daar is-t-ie mee geboren. Dat hebben z'n vader en z'n moeder 'm al voor z'n geboorte meegegeven. Begrijpen is vergeven. Prachtig! Voel je dat nou wel, jongetje! Dat is één begrip voor hem. Begrijpen is niet gelijk aan een ander ding: vergeven, maar begrijpen is voor hem identiek, hetzelfde begrijp-ie, hetzelfde als vergeven. Begrepen? Als je gevoel het eenmaal begrijpt, dan heb je het voor je leven, dan vergeet je het nooit weer. Daar heeft je verstand niks mee te maken. Werachtig niet! Lees maar in je woordenboek. Dat zit vol van die aardige dingen. Zeg jij es, ja! jij Sonsbeek, laat je boord maar zitten, die zit netjes genoeg - Sonsbeek was altijd tiré à quatre en droeg prachtige dassen en gekleurde boorden, die hij gedurig plagt recht te trekken - zeg jij es, wat is ailouros! Dat weet je natuurlijk nog niet, jongetje.’ Sonsbeek, die zich geen jongetje meer voelt, maar een heel heer, zet een bedenkelijk gezicht en zou zijn wenkbrauwen fronsen, als hij maar durfde. ‘Hoe zou je het ook weten, je komt pas kijken! Let maar op! Wat is oura? Oura is staart. Zelfde stam als arros of orros: aars. Aarselen is achteruit krabbelen. “Ik zal je aarselings klimmen leeren!” zeit de beul bij Breêroo - zeggen jullie Breêroo, niet Bree-ë-roo! Hij laat het ergens op Nero rijmen, begrijp-ie - tegen een boef, omdat hij hem met z'n fondement tegen de ladder, die schuin onder de galg staat, laat opklimmen. En wat is aiolloo, dat weet je natuurlijk wel, aiolothorèx is “met flikkerend kuras”. Hebben we gehad. Wat voor een beest is nou 'n flikkerstaart. Neei, geen aap, jongetje. Jij denkt weer... ha! ha! ha!... nou lamaar! Welk beest flikkert met z'n stert, as-t-ie nijdig is. Een aap slingert er mee! Juist 'n kat. Zoo'n kat hebben ze het eerst ge- | |
[pagina 78]
| |
zien, toen-ie weken in het donkere hol van een schip had gezeten, want ze mochten zoo'n beest niet uitvoeren uit Egypte, op doodstraf niet, begrijp-ie, en toen was z'n humeur, ha! ha! er niet op verbeterd, dat voel-ie wel. En een kat flikkert met z'n dikke stert, as-t-ie nijdig is, wat? Dat heb je toch wel es gezien! Nou dan. Toe, Philips, geef me je horloge es! Dank je! 't Staat stil, jongetje, daar heb ik niks an! - Philips maakt excuses! - Daar hoef je geen excuus voor te vragen, jongetje. Dat beschouw ik integendeel als een uitgezocht compliment. Allemechtig beleefd van je. Je hebt je zoo weinig bij m'n les verveeld, dat je in geen drie kwartier op de klok gekeken hebt. Dank je wel, jongetje. Ha! ha! ha! En wat beteekent dan skiouros? Een schaduwstaart! Heel goed! Zoo'n klein aardig beesje, met bruine oortjes, die boven zijn koppetje uitsteken - hierbij het manuaal van twee opgestoken vingers, naast zijn vriendelijke oogen - die in de schaduw van z'n mooie bruine stertje zit - weer een manuaal van een opgestoken hand achter z'n rug. - Aardig, wat? Een eekhoorn juist! Zoo'n gauwdief van een eekhoorn, die in Baarn al mijn lekkere noten dieft. Ha! ha! ha! Nooit op schieten, hoor je. Beloof jullie me dat! De rakker! En dan kijkt-ie alle dag om 't hoekie van z'n boom. En een plezier dat-ie me er tusschen neemt! Ha! ha! Onthou jullie nou skiouros. Beroerrrde jagers! Bah! - En wat is nou ptoox. Weet jullie niet. Natuurlijk, het aardigste heb jullie niet... Enfin, ga maar door. Wat is ptoossoo? Juist, jongetje, bukken. Goed onthouden. Ptoossoo of ptèssoo, wat? En wat is ptoochos. Goed zoo: bedelaar. Zoo'n arme schooier die de heele dag voor een ieder moet bukken, anders krijgtie geen eten! Beroerd, wat? Hoe heet die bedelaar waar Odysseus mee vecht? Goed zoo, Irus! Zoo arm als... Zeg jij het es, Feringa. Koman, zoo arm als...?’ ‘Zoo arm als de mieren, meneer.’ ‘Ha! ha! ha! Daar vliegt hij in! Denk jij, dat de mieren arm zijn. Gekkigheid, allemaal larie, jongetje. Er zijn geen rijkere dieren dan de mieren en bijen. Ze hebben hun huis vol met eten voor vier maanden van het jaar. Ook een eekhoorn heeft voorraad. Wat is eekhoorn in 't Grieksch? Goed zoo: skiouros. Maar je hebt 't opgeschreven, wat? Dan is er geen aardigheid an. Die zes woorden die je van me leert per uur, moet je onthouden. Als je 't opschrijft, kan me kruier uit 't pothuis in het Klooster ook Grieksch. Nee, hoor! Het is niet “zoo arm als de mieren”; maar zoo arm als Irus. Dat heeft het volk er maar van | |
[pagina 79]
| |
gemaakt, omdat ze nooit van Irus gehoord hebben. Maar nou is 't vijf minuten voor tijd. Ga maar stil om de kachel staan, tot meneer Dinges komt. Ik mot weg.’ Dat deden we dan. Want we hadden in de twee hoogste klassen groote vrijheid en mochten voor de ramen kijken of om de kachel staan, mits er niet gestoeid werd. Stonden we daar en kwam de rector de klas doorloopen, de eene deur in en de andere uit, dan spraken we zachtjes en maakten we onwillekeurig front voor hem, zonder op te houden met spreken, want hij was er op gesteld met reverentie behandeld te worden. Was er iets gebeurd wat niet door den beugel kon, dan moest je onmiddellijk de waarheid opbiechten. ‘Want aan leugenaars en draaiers, daar heb ik vervloekt de mier an. Als jullie zoo iets doet, dat neem ik jullie verdoemd kwalijk.’ Dat woord ‘verdoemd’ viel als een donderslag in de klas en maakte een geweldigen indruk, omdat hij nooit vloekte. Eenmaal heb ik door een stommiteit een pijnlijk, maar blijeindigend conflict met hem gehad. Want nadien had ik vier witte voeten bij hem. In 't negende boek van de Odyssee wordt van een drilboor gezegd, dat hij, wanneer hij om beurten door twee mannen, die ieder, aan hun kant, aan een aan twee tegenovergestelde zijden vastgemaakte riem trekken, die aan de kop bevestigd, en er een paar maal omheengeslagen is, dat die boor dan altijd maar door blijft loopen. Toen de beurt aan mij kwam om te vertalen, zeide ik: en die boor loopt altijd in het slot. ‘Jongetjé, wat is dat voor nonsens. Je hebt het niet geprepareerd!’ ‘Jawel, meneer!’ ‘Jongetje, wees gewaarschuwd en draai er niet om!’ ‘Ik heb het werkelijk opgezocht en er nog een Duitsch woordenboek bijgehaald, omdat ik het woord, dat in mijn Duitsch Homerus-lexicon stond, niet kende.’ Kappeijne haalde z'n schouders op, geloofde er blijkbaar niets van en zat het heele uur telkens naar mij te kijken. Toen het om was, ging ik naar hem toe en vroeg of ik het woordenboek mocht meebrengen. Hij draaide zich half naar mij toe en zeide: ‘Jongetje, je hebt nog nooit tegen me gelogen, tot... nu... toe. Kom morgen kwart voor negen in mijn kamer... Met dat boek dan maar.’ Toen ik kwam keek hij mij nog wantrouwend aan, maar toen hij het woord zag, dat ik hem wees, barstte hij in een bulderend gelach uit en keek mij weer even vriendelijk als vroeger aan. ‘Ga mee, ga mee, naar de klas. Je hebt me een beroerd | |
[pagina 80]
| |
oogenblik bezorgd met je stommiteit. Maar ik jou ook! En dat moet hersteld worden. Ga maar mee!’ En in de klas gekomen: ‘Jongens, luister, ben jullie der allemaal? Stel je voor, dat ik hem gisteren verdacht heb, omdat hij een s over 't hoofd had gezien. Bij emmenes aei staat: immer im Versschluss, altijd op het eind van het vers en hij heeft gelezen: immer im Verschluss en dat beteekent: slot. Ha! ha! Maar ik ben eigenlijk niet gekomen om jullie alleen dít te vertellen. Ik heb hem gisteren in jullie bijzijn voor een leugenaar gehouden; het is recht en billijk dat ik hem in jullie bijzijn daarvoor excuus vraag. Jongetje, daar heb je men hand!’ En toen ik, groote lummel van zeventien of achttien jaar, huilend naar mijn plaats ging, kwam hij bij mij staan en kloppend op mijn schouder: ‘Jongetje, toe dan jongetjé, nou is alles toch weer in orde, toe dan jongetje!’ Maar hij vond het blijkbaar nog niet voldoende en toen ik eenigen tijd later mijn linker arm had gebroken en om het papier vast te laten liggen een glazen presse-papier had meegebracht, waarachter een schuifje voor een foto, vond ik 's middags bij mijn terugkomst op school er een portret van hem ingeschoven en toen ik hem bedankte: ‘Zie je wel, dat ik er een boord op an heb. Daarom zie ik er zoo deftig uit. Alleen een boord maakt een mensch tot professor. Ha! ha!’ Maar ik heb eens een welverdiende schrobbeering gehad om ik weet niet meer welk wangedrag bij een leeraar. Ja! ik had tegen hem gezegd dat hij dronken was, wat waar was ook, maar ik niet had mogen zeggen, natuurlijk! Den volgenden dag werd ik midden onder het uur - een zeer slecht voorteeken! - door Van Helden gehaald ‘om vóór te komen!’ ‘Der zwaait wat,’ troostte hij mij. Door het lokaal van de vijfde werd ik gebracht naar de rectorskamer. Toen twee treedjes op en geklopt. Daar stond ik aan de tafel tegenover hem. Nu wisten we allen wat zijn methode was, wisten allen wat er komen zou, maar daar we niet konden vermoeden, wannéér het kwam, stonden we, vóór er nog iets gezegd was, te trillen en te beven tot de slag viel. Zoo ook ik. ‘Ga daar zitten, jongetje, ik moet je spreken. Die oom van jou, kolonel Timmerman is ommers een oom van je, das - met een zachte stem, die hoe langer hoe zachter en op het laatst bijna fluisterend werd - das een allemachtig aardige man. We zaten van de zomer aan | |
[pagina 81]
| |
de Rijn, in Remagen, 't kan ook wel in het Ahrthal geweest zijn, nou 't doet er niet toe! Het was een prachtige avond, heerlijk, hemelsch weer; prachtige maneschijn, je zag hem beneden in het water nog es. Ja! het was toch in Remagen! En je hoorde de meisjes, je weet wel, met van die groote gele stroohoeden op met lange afhangende blauwe zijden linten, je hoorde ze in de schuitjes van die sentimenteele liedjes zingen. De Lorelei! Ken je dat? Nou, dan weet je ook wel hoe aardig dat in zoo'n stille avond kan klinken met het plassen van de riemen samen. En we zaten heel gezellig te luisteren en te praten en dronken een heerlijk glas koele wijn. Pisporter of Hochheimer. Nee, nou weet ik het, het was oude Niersteiner. En wat wist die oom van jou aardig te vertellen. Allemachtig aardig!’ En dan zat je bevend en vreeselijk in spanning te luisteren met al je ooren, omdat zijn stem bijna onhoorbaar was geworden. ‘Maar jij - met een daverende stem en een donderende vuistslag op de tafel - jij ben een beroerrrling! Jij hebt me daar gisteren in de klas... enz. enz.’ Maar als hij dan zag dat je genoeg geïntimideerd was en niet ontkende of tegensprak, werd zijn stem gemoedelijk, omdat zijn goedigheid weer bovenkwam en zei hij: ‘Begrijp je nou jongetje, dat je verkeerd gehandeld heb en dat je, of het waar is of niet, zoo iets niet mag zeggen. Denk je dat ik niet weet, hoe er door jullie over sommige leeraren gesproken wordt? Maar moet ik ze niet altijd de hand boven het hoofd houden? Hoe ik er zelf ook over denk! Begrijp-ie? Beloof me nou maar dat in het vervolg zoo iets niet meer zal voorkomen. Wat?’ En als je dan maar zei: ‘Ik zal het probeeren, meneer’, of iets waar je goede wil uit bleek, dan was alles weer in orde en sprak hij er nooit meer over of zinspeelde er op. Want hij was zijn eigen jeugd niet vergeten. Zoo weinig, dat hij voor een kwajongens-streek - zelfs al was hij gemeen en grof, mits er maar iets grappigs in was, nog wel een verontschuldiging wist te vinden. Zoo stond hij eens op de stoep van het Gym op het binnenkomen der jongens toe te zien. Daar kwam eensklaps in vliegende vaart een jongen langs hem schieten, gevolgd door een politieagent, die hem zeker gepakt zou hebben, indien Kappeyne niet op het juiste moment zich tusschen den agent en den jongen, die inmiddels het gebouw was binnengestoven, had geworpen en den van woede razenden agent had belet het Gym in te vliegen. ‘Man,’ zei hij, ‘je | |
[pagina 82]
| |
komt er niet in, daar heb je het recht niet toe zonder bevelschrift’! ‘Ik moet die jongen hebben!’ ‘Je komt er niet in!’ Daar bleef het bij. ‘Dan blijf ik hier post vatten tot hij er weer uitkomt.’ Toen de poort gesloten en Kappeyne bij ons in de klas gekomen was, om den jongen te ondervragen en deze vertelde, dat de voet van den agent onder het ijzer van een urinoir uitstak en zijn helm er boven en hij, toevallig voorbijkomende, niet had kunnen nalaten hem een harde trap op zijn teenen te geven en de jongen al snikkende vertelde: ‘Meneer, ik kan het heusch niet helpen, toen ik z'n voet zoo zag uitsteken móést ik er op trappen, ik heb het heusch niet expres gedaan!’, toen scheelde het maar een haar of Kappeyne had ‘allemechtig aardig! ha! ha! ha!’ uitgeroepen; want zijn oogen begonnen te glimmen, zijn hoofd begon te glanzen en werd bloedrood, terwijl hij zonder iets te zeggen zich omdraaide en vlug de deur uitliep, om bij den concierge - zoals wij later hoorden - te gaan uitbulderen. Tegen twaalf uur kwam hij in de klas, nam de jongen mee en liet hem door een achterpoortje, dat op de Heiligeweg uitkwam, ontsnappen. ‘Jongetjé, je bent een rakker, dat ben je, en het mot nooit meer gebeuren, maar loop nou hard naar huis toe en blijf van middag maar weg!’ En nooit van mijn leven heb ik later iemand zoo'n intens innerlijk plezier zien hebben, als Kappeyne dien dag toonde. Eérst om twaalf uur, toen hij aan de deur stond en de agent tegenover den ingang op straat, en deze elke jongen met scherpe en nijdige oogen monsterde. Kappeyne, die zich stond te verkneukelen, dat hij er den man zoo heerlijk tusschen genomen had, riep, toen de jongens naar huis wilden stormen: ‘Langsaam, jongetje, je hebt tijd genoeg!’ Wat voldoende was om ons allemaal rustig door de halve deur, dus één voor één, naar buiten te laten komen! Opzettelijk was de deur maar half open deze keer. Andere dagen waren beide vleugels geopend. Natuurlijk om langer plezier te hebben. Om twee uur zagen we den agent, die inmiddels afgelost was geweest om te eten, er wéér staan tegenover den rector met zijn zwarte kalotje en zijn grijze sjamberloek. Hij knipoogde tegen ons oudere jongens en had werk om zich goed te houden. Maar het grootste plezier had hij om drie uur, toen hij bij ons kwam les geven en het blijkbaar niet nodig vond - of onmoge- | |
[pagina 83]
| |
lijk! - om zich langer in te houden, maar luid lachende al in de deur riep: ‘Hij stáát er nog, jongens, hij staat er nóg!’ En meermalen liep hij al lesgevende naar het raam en riep: ‘Hij staat er nóg, hij staat er nóg!’ Zelfs toen hij op zijn stoel was gaan zitten, zei hij: ‘Toe, Six, jongetje, kijk es of hij er nog staat!’, blijkbaar bevreesd dat hij om vier uur het enorme genoegen zou missen van den gedupeerden agent - die dat zelf natuurlijk niet begreep - te zien loeren op den jongen die rustig thuis zat. Waar blijft het gezag, vraagt uwee? Waar de paedagogiek? Waar de eerbied voor... Man, vlieg op! Wij, zijn leerlingen, eeren in hem tot onzen dood toe de nagedachtenis van een groot mensch, vol hartelijke liefde, vol eerlijkheid, vol vriendelijkheid en humor. En nu zijn vriend Willem Jacobsz. Hofdijk! In de eerste dagen van September in het begin der zeventiger jaren... neen, wat zou hij zich boos gemaakt hebben over dit leelijke germanisme... in drie of vier en zeventig dus, zaten we bevend en angstig te wachten, wij, jongetjes van 12 en 13 jaar, op de komst van Hofdijk, die ons als een buitengewoon streng en lastig heer was afgeschilderd en die ons in het eerste uur van den eersten dag, dat we hooger onderwijs zouden genieten, in zou leiden in de kennis der Nederlandsche literatuur. Onwennig en zenuwachtig bleven we op de plaatsen zitten, die de rector ons had aangewezen met strenge order ze niet te verlaten, en daar wij geen van onze klassegenooten kenden en niet wisten wat ons te wachten stond, zaten wij, toen de bel van negen uur al lang geluid had, als wijlen Paul Dombey, die het leven ongemeubileerd gehuurd had en op den behanger, die alsmaar niet kwam, vruchteloos bleef wachten, doodstil te luisteren naar het verminderen der geluiden naast en boven ons, in een lokaal gelegen aan de binnenplaats, met vier hooge vensters, let wel! áchter onze ruggen en het gezicht op een verveloos tafeltje met afgebladderd groen zeil, dat voor een stoel op een stoof-hoog schavotje tegen de witgekalkte muur stond. De stilte werd nog verhoogd door een telegrafisch geklop, dat nu eens langsaam, dan weer vlugger uit de muur óver ons scheen te komen. Boven ons hoofd liep de voetstap van een doceerend leeraar heen en weer. Zoo zaten we roerloos zeker wel twintig minuten te wachten, | |
[pagina 84]
| |
toen eensklaps de deur openvloog en een zwarte meneer op den drempel bleef staan, die over zijn gouden lorgnet naar binnen zag, langdurig en zwijgend. Het bleef doodstil, terwijl wij allen naar hem keken. Eindelijk zeide hij, terwijl hij zijn stok met lange ivoren haak en zijn cigaar overnam in de linker hand en met een eigenaardig gebaar van zijn bruingehandschoende rechter naar boven wees: ‘e-kleppen dicht!’ Dat gebaar, dat ik nooit meer van iemand anders zag, bestond hierin, dat hij drie vingers omboog in de palm van zijn hand en die dan, met vèruitgestoken duim en pink, in zenuwachtige schokjes om zijn pols als as, liet heen en weer draaien. Niemand reageerde op zijn woorden. Toen nogmaals en met grooten nadruk: ‘e-lummel, jij lange lummel - hij hield vreeselijk van alliteraties - daarachteran, keleppen dicht.’ Daar hij tegelijk naar de opengeslagen bovenvensters wees, begreep de lummel hem en trok ze dicht. ‘Enne als ik hier kom zorg jij in 't vervolg, dat ze dicht zijn, als je niet blond en blauw geslagen wil worden. Ja! kijk maar niet zoo stom, ik zeg e-blond, niet bont. Als je straks een stomp in je oog krijgt, dan wordt dat blond, dat wil zeggen geel en blauw; bont en blauw is 'n e-pleonasme, omdat in bont al blauw zit!’ Daarop liep hij armzwaaiende met groote stappen naar het schavotje, lei zijn heerlijk ruikende cigaar op de rand van de tafel en begon met langsame gebaren, nadat hij ook zijn stok met een korte harde slag - waar we allen van schrokken - er op had gekwakt, zijn keurige glaceetjes uit te trekken, die hij opblies en alsof 't uitgeblazen eieren waren, hoogst voorzichtig naast zijn stok deponeerde. Terwijl hij ons over zijn lorgnet voortdurend bleef aanstaren, greep hij zijn cigaar, klopte er met zijn pink de asch af en blies, als de wilde stier uit het sprookje, groote rookwolken door zijn beide neusgaten. Toen zette hij ook zijn hoogen witten hoed met een bom naast de handschoenen en zei langsaam en nadrukkelijk: ‘Neem allemaal een vel groot velijn, een pen en je stomme beetje hersens en maak een opstel, sine margine et ambagibus - geen sterveling begreep er iets van! - ik zeg nog eens, sine margine et ambagibus, over... over... voortdurend zenuwachtig en met kleine rukjes aan zijn sik trekkende, zoodat het scheen alsof zijn omgrijpende hand telkens van zijn kin afschokte-overrrr e-de Harmonie der Sfeeren. Enne ik wil geen geluid hooren, ik moet proeven corrigeeren, dan | |
[pagina 85]
| |
maakt het minste geluid me e-dol! Begrepen?’ We zaten hem allen in stomme verbazing aan te kijken. Hij droeg een keurig zwart pak, een geborduurd sneeuwwit overhemd met liggende boord en gouden knoopjes, zwarte zelfgestrikte das en aan zijn linkerhand een gouden ring met opmerkelijk groote langwerpige kas, waarin een van haar gewerkte grafsteen met treurwilg was afgebeeld en waarmee hij gevoelige tikken kon uitdeelen op de hoofden der jongens, die om de een of andere onbehoorlijkheid gedwongen werden de rest van het uur, naast zijn stoel, op het schavotje te zitten. Hij ging rustig aan het corrigeeren van zijn proeven. Nu wilde het toeval dat, korten tijd te voren, mijn vader mij op een wandeling in de zomervacantie, verteld had, hoe een zeker filosoof beweerde dat, aangezien alles wat zich in de ruimte bewoog, een bepaald geluid gaf, ook de hemellichamen, die met verbazende snelheid door het heelal vlogen, een hemelsche en harmoniesche muziek voortbrachten, die wij alleen niet hoorden, omdat wij er aan gewoon waren... enz, enz. Ik was begonnen dat zoo uitvoerig mogelijk op te schrijven, op deze wijze ongeveer: ‘Het was op een zonnige zomermorgen dat mijn vader mij vroeg of ik zin had’, enz. en was al een heel eind gevorderd in ‘de Harmonie der Sfeeren’, toen Hofdijk, die al verscheidene hatelijke opmerkingen had gemaakt over de luiheid en de stomheid van het ‘bakzoodje’, bijvoorbeeld: toen wij weer de geheimzinnige klopsignalen hoorden. ‘Dat zijn de boeven, de sloeries en de slampampers in het e-spinhuis op de Heiligeweg, die mekaar, hun ploertenstreken telegrafeeren. Dat is jullie voorland, als je zoo den e-godganschelijken morgen zit te lummelen en te luibakken!’ toen Hofdijk eensklaps opsprong en tot mijn vreeselijken schrik met lange stappen op mij afkwam en zei: ‘Wat voer e-jij uit?’ ‘Mijn opstel maken, meneer!’ ‘Laat es kijken!’ En toen hij het gelezen had: ‘Jij kleine rakker, kleine rakker, hoe kom je dáár an?’ ‘Dat heeft me Pa me verteld, meneer!’ ‘Jou kleine rakker, dat is aardig, e-heel aardig!’ En toen trok hij mij aan het oor, zooals ik later merkte, zijn hoogste uiting van tevredenheid. Nadien kon ik geen kwaad meer bij hem doen! En ik was zoo gelukkig dien gunstigen indruk, op hem gemaakt, nog te ver- | |
[pagina 86]
| |
sterken. Toen het bleek, dat geen der andere jongens een letter op papier gezet had, zei hij: ‘Als jullie er dan niks van weten, ga dan maar een opstel maken over den grootsten Nederlander, die er ooit geweest is, aan wien wij ons heele bestaan als e-zelfstandige natie te danken hebben, die de grootste eernaam draagt, die aan een mensch ooit gegeven is of gegeven kan worden. Wie is dat, Timmerman?’ Het lag natuurlijk voor de hand om te zeggen: ‘Willem de Zwijger, meneer!’ ‘Heel goed. En die eernaam?’ ‘De vader des Vaderlands, meneer!’ ‘e-Voortreffelijk!’ Als men nu weet, dat voor Hofdijk, zooals Van Deyssel in de prachtige en meesterlijke levensbeschrijving zijns vaders, zoo juist en zoo aardig heeft gezegd: ‘Willem van Oranje, Prins Maurits, Tromp en de Ruyter waren, wat voor een kind Blauwbaard, de Gelaarsde-Kat, Rood-Kapje en Klein-Duimpje zijn’,Ga naar eind1 dan kan men ook begrijpen, dat het vlotte antwoord van het jongetje in het idealistische, poëtische hart van den door dik en dun vaderlandslievenden dichter een vriendschappelijk gevoel opwekte, dat, zooals het bij brave en gevoelige menschen gaat, door geen tekortkomingen of domheden van den grooteren jongen kon verzwakt worden en dat tot zijn dood toe voor hem behouden bleef. Hij gevoelde toen reeds, dat het jongetje hem begreep en toonde hem steeds een zekere vertrouwelijkheid, die zich nog uitte in het laatste woordt dat hij tot mij gesproken heeft. Toen hij zeventig jaar werd, had zich een comité gevormd om hem een cadeau in den vorm van een lijfrente aan te bieden. Alles was grootsch en royaal opgezet en veel aardiger dan men dit tegenwoordig doet. Hij werd in een eigen ‘equipazië’ - hij schreef ook plantazië, courazië - naar Felix Meritis gebracht, het deftigste gebouw dat er toen voor dat doel in Amsterdam te vinden was en waar ook concerten plagten gegeven te worden, o.a. ook in het voorjaar, door den koning bezocht bij zijn jaarlijksch bezoek aan de stad. Daar hing de vlag uit, de zaal was vol met autoriteiten en oud-leerlingen en Amstel's Mannenkoor, de beste ‘liedertafel’ uit dien tijd, stond gereed om hem toe te zingen. Een keurig programma met den ‘tekst | |
[pagina 87]
| |
der zangstukken, uit te voeren op het Hofdijk-feest’ werd rondgedeeld en, na zijn binnenkomst en plaatsnemen op het podium, zong het voortreffelijk koor hem vol vuur een lang lied toe. De tekst was alles behalve fraai, maar de toewijding en het élan, waarmee gezongen werd, vergoedde alles. Voor de merkwaardigheid deel ik een der coupletten mede, gewijd ‘aan Neerlands Bard’:
Gij hebt aan Neerland steeds getoond
Wat kracht en wat gloed in den boezem u woont;
En't trouwe volk van Nederland,
Het hart voor zijn zangrijken dichter ontbrand,
Treedt heden u jubelend tegen;
En de innigste toon
Bidt voor u van Gods troon:
Zijn mildsten zegen!
Een tweede lied, gecomponeerd door Richard Hol, volgde na de officieele toespraken. Hollands Glorie heette het en vol was het van Hollands-grond, -zonen, -vaadren. Door der vaadren moed gewrocht... bloed gekocht; kloek van aard... vaadren waard; enfin, een glorievolle bombast, maar goed bedoeld, ongetwijfeld. Daarna sprak Hofdijk ‘een kernachtig woord van dank’ en was de plechtigheid afgeloopen. Nu was het een snikheete Zondag - 27 Juni 1886 - en Hofdijk had ik meerdere malen met zenuwachtig gebaar aan zijn sik zien trekken, ten eerste om zijn ontroering te verbergen, maar ook omdat hij het met de warmte te kwaad kreeg. Na afloop drukten wij allen oud-leerlingen hem bij het heengaan de hand. Met Fons Diepenbrock, ook een groot bewonderaar van hem, was ik de laatste die naar hem toekwam en op mijn vraag: ‘Wel, meneer Hofdijk, bent u te vrede?’ antwoordde hij, met een vriendelijke trek in de bleeke wangen, ‘waarop een traan nog paerelde’ - zou hij zelf gezegd hebben - en een ondeugende glimmer in zijn goedhartige oogen: ‘Tevreden is het woord niet, e-geroerd en ontdaan, door al jullie blijken van de meest hartelijke vriendschap; maar - en hier daalde zijn stem - onder ons gezegd en gezwegen, ik ben blij, dat ik van die tweehonderd negentig zweetpoten af ben, bonjour!’ - Maar we waren nog niet begonnen aan het opstel toen Hofdijk | |
[pagina 88]
| |
tegen mij zeide: ‘En vertel me nou ook es hoe ons volkslied begint. Vergis je niet, hoor! Ik bedoel niet het gemáákte, maar óns echte volkslied, geheiligd door traditie en geboren in dagen van nood en strijd en onverbrekelijk verbonden aan den naam van den grooten Zwijger. Begin maar!’ Nog ben ik er van overtuigd, dat hij mij de vier eerste regels - vaerzen, zei hij! - van het Wilhelmus liet opzeggen, omdat hij heel goed wist, dat niemand er meer van kende dan desnoods het eerste couplet, maar zeker geen der volgende. Toen ik dan ook de eerste helft van het couplet had opgezegd, zei hij: ‘Die volgt, ga door!’ Stilzwijgen! ‘Ga door, zeg ik, wie het weet steke zijn vinger op.’ Geen vinger ging in de hoogte! En met de grootste geveinsde verontwaardiging: ‘Wanneer ik morgenmiddag, om drie uur, hier kom en niet iedereen het geheele Wilhelmus van de W. tot de V. e-peront uit z'n hoofd kent, krijgen jullie stuk voor stuk e-drie noten met punten en drie heele fouten!’ Daar geen van ons iets van deze straf begreep of er ooit van gehoord had, maakte het dreigement een diepen indruk op ons. Het gevolg was, dat ik, thuis gekomen, zonder bijna te durven eten, tot twaalf uur toe, het heele huishouden op de been hield om mij telkens en telkens weer te overhooren, 's morgens om vijf uur alweer aan het leeren was en tot op den dag van heden nog het heele Wilhelmus, even vlug als toen, kan opzeggen. Hofdijks strafbepaling van ‘e-de heele klas, drie heele fouten’ was natuurlijk volkomen doelloos, daar de rangorde, die er van afhing, er in geen enkel opzicht door gewijzigd werd. Hij was echter zóó naif, dat hij het nooit begrepen heeft en het zelfs, toen ik jaren na mijn afscheid er hem opmerkzaam op maakte, niet wilde of kon toegeven! ‘Grof-geschouderd-naief, trouwhartig-vierkant, brutaal-eerlijk,’ noemt Willem Kloos hem in zijn prachtige studie over zijn literaire werk.Ga naar eind2 Hoe juist en scherpzinnig gezien dit is door iemand, die hem persoonlijk niet kende, zal ook wel uit mijn herinneringen blijken. Maar ook, naar ik hoop, hoezeer zijn persoonlijk optreden in volmaakte harmonie was met dat werk en hij dus een man uit één stuk was, wiens woorden niet en nooit anders waren dan zijn daden. En bovendien dat hij goedhartig en vriendelijk was en ook niet, zooals Van Deyssel hem zag, een burgerman. Dat was hij beslist niet. Natuurlijk zag Karel Alberdingk Thijm hem zoo alleen in tegenstelling | |
[pagina 89]
| |
met zijn aristokratiesch optredenden, voornamen vader, met diens stille gebaren, zijn bedachtzame, weloverwogen woorden, die elken onvriendelijken indruk wilden vermijden, zijn bescheiden op- en omzien, zijn behoedzame en toch vlugge stap, zijn zachte handdruk. Hofdijk was diens volmaakte tegenstelling, luidruchtig-joviaal, flapte er alles uit wat hem voor den mond kwam, ontzag niemand, stapte met lange schreden, als een tambourmajoor zwaaiend met armen en wandelstok, drukte je de hand dat zij kraakte, riep je zijn ‘Bonjour’ reeds uit de verte in de volle Kalverstraat toe, rookte als een bootsman en keek om zich heen of iemand hem wel zag. En toch was hij geen burgerman. Ook zag hij er heelemaal niet uit als een schoolmeester, misschien als een gepensioneerde kapitein. Hij was zelfs in zekeren zin een dandy, omdat hij altijd een keurig zwart pak zonder een stofje, smettelooze witte geborduurde overhemden en manchetten, blinkend gepoetste bottines droeg. Hij was ook bizonder gesteld op rood-zijden indische zakdoeken, die hij met soepelen zwier voor den dag haalde en alles behalve geluidloos gebruikte. Toen zijn huisgenooten hem van die ouwerwetsche foulards wilden afbrengen, omdat ze zoo opzichtig waren, zeide hij gekscherend: ‘Laat me maar begaan, als ze Hofdijk die zakdoeken zien gebruiken, komen ze weer in de mode.’ Maar ik ben weder van het eerste uur op school afgedwaald en van de straf, waar hij mee dreigde. Nu kwam het hoogst zelden voor, dat hij deze in zijn eigen oogen zoo extravagante straf uitdeelde, want hij werd bijna nooit kwaad, zelfs niet indien wij om hem lachten, of iets deden dat hij met kwajongens-streek kon betitelen, en ofschoon hij volmaakte orde had, kon je toch heel vaak famieljaar tegen hem zijn en hem laten uitpakken door een naam te noemen waar hij ‘gruwelijk het land’ aan had of door een woord verkeerd uit te spreken. Zoo was o.a. de naam ‘Offenbach’ in staat hem als een nijdige rekel uit zijn hok te doen vliegen. In die dagen werden operettes als Orfée aux Enfers of La Belle Hélène van Offenbach nog al vaak opgevoerd. We vroegen hem dan, voordat de les begonnen was, - we waren toen leerlingen van de vijfde en mochten ons als aspirant-studenten zoo iets veroorloven - of hij ook niet es Orfeus ging zien. ‘Dank je feestelijk; pelomp, pelat en peloertig is alles wat de kaerel doet. Hij | |
[pagina 90]
| |
maakt Homerus en de heele poëtiesche Grieksche mythologie belachelijk, e-godbetert. Wat let'm om op een mooie dag Willem de Zwijger bespottelijk te maken!’ En toen Offenbach gestorven was, wat wij niet verzuimden hem onmiddellijk te vertellen: ‘O! is de kaerel eindelijk opgestapt, daar kan een borrel op staan. Ik zal er van middag in Flora aan denken!’ Ook plaagden wij hem met het verkeerd uitspreken van woorden. Op Lotháringen volgde onveranderlijk ‘e-Morge-brenge, zeg panharingen, sloome slungel!’ We zeiden niet: ‘Willem de derde’, maar opzettelijk Willem Drie. ‘Ja! wel, 't is weer zoover, een varken heeft niet veel benul, al draagt-ie in z'n staart een krul. Op de Zeedijk brullen ze: en me singe in harremenie, leve Koning Willem Drie!’ ‘Batavieren’ te zeggen was streng verboden. ‘Bataven, zeg ik! Batavi in het Latijn, praat jullie van Romanieren? Als je zoo'n man in de Kalverstraat hadt zien loopen en je hadt geroepen: hé Batavier, dan had-ie je niet gehoord en gedacht: Stik vent. Maar als je geroepen hadt: “hé Batauwer” dan had-ie zich omgedraaid, was na je toegekomen, had z'n petje afgenomen en gevraagd: Wat belieft-u, meneer?’ ‘Maar meneer Speyer spreekt van Batavieren, meneer!’ ‘Dat moet meneer Speyer weten, ik weet het beter!’ Hij was uiterst bescheiden, mits men niet aan z'n Nederlandsche taal kwam. Wij moesten schrijven: niemant, blixem, dexel, hij ging wech, oirzaak, uitteraart, uit den zon - ‘denkbeeld van kracht zit er in!’ - het zeisen - ‘Zoo e-dikwerf kon het scherpe zeisen der e-teleurstelling niet door de liefelijke bloemen der hoop zijn gegaan, dat ze niet telkens weer in volle glorie opschoten’ -. Nu hadden curatoren uit eerbied voor zijn toenmaals beroemden naam, deze schrijfwijze stilzwijgend goedgekeurd, maar toen er aan het raadhuis, oudleerlingen van het Amsterdamsche Gymnasium geplaatst werden op de bureaus, kwamen er klachten, dat ze geen officieel Hollandsch konden schrijven. Dit was zeer zeker niet de schuld van Hofdijk, want bij elk anders geschreven woord gaf hij de reden op en de officieele spelling, maar men meende hem toch voor het curatorium te moeten roepen om zich te verantwoorden. Ik ben overtuigd dat Kappeyne - die mij het verhaal later vertelde - zijn ouden vriend bij | |
[pagina 91]
| |
tijds op de hoogte gebracht had, want hij had evenals Hofdijk ‘de mier en een gloeienden hekel’ aan bureaukraten. Althands toen het moment dáár was en Hofdijk uitgenoodigd was te gaan zitten en de president uiterst hoffelijk over de klachten had gesproken en met alle respect voor zijn hoogelijk gewaardeerde gaven en bekwaamheid enz. enz., toch gemeend had dat het zijn plicht was enz. enz. den zoo hooggeachten leeraar enz. enz.... toen zei Willem Jacobsz. Hofdijk: ‘Meneer de president, is het mij veroorloofd ook iets in het midden te mogen brengen?’ ‘Zeer zeker, meneer Hofdijk, natuurlijk, natuurlijk.’ ‘Welnu dan, meneer de voorzitter, u is groothandelaar in tabak, niet waar?’ ‘Ja, meneer Hofdijk, maar ik zie niet in...’ ‘U is groothandelaar in tabak en ik twijfel niet of u kunt volmaakt en zonder aarselen beoordeelen of een cigaar Sumatra dekblad en of een tabak Havana of Vorstenlanden tot vaderland heeft. U, professor Boot, kent uw Latijn voortreffelijk, zoowel het gouden als het zilveren, u kent uw Cicero en uw Tacitus in de puntjes. U, meneer de secretaris, zou als vermaard handelaar in wijnen, indien men u wilde beetnemen bij een steekproef, door Cantemerle met Chateau-Yquem te vermengen, onmiddelijk in uw linkermondhoek Chateau-Yquem en Cantemerle in uw rechter proeven. Zoo is ieder van u, meneeren, persoonlijk een meester in zijn vak en niemand heeft er, misschien in het hééle land, een beter en juister oordeel over. Maar gij zult dan ook niet dulden, dat een leek zich daarover een oordeel aanmatigt. Zoo gaat het ook met mij, ten opzichte van mijn zoo hartelijk beminde Nederlandsche taal. Ik - terwijl hij zijn hoogen witten hoed van onder zijn stoel neemt - ik heb de eer de heeren te groeten!’ En zonder meer stapt hij als een pauw uit de volkomen te pletter geslagen curatoren-vergadering. Toen ik kort na dit verhaal gehoord te hebben, de Dochter van Roeland zag, moest ik bij de laatste regels:
Baroenen, ridders, buigt en hem te voet gevallen,
Wie zóó dit hof verlaat, is grooter dan wij allen!
| |
[pagina 92]
| |
onwillekeurig aan mijn vroegeren, zoo zeer beminden leeraar denken. Dat was een mán! Nog eenmaal - waarschijnlijk vroeger, - was hij voor curatoren geroepen. Hofdijk leed namelijk aan constipatie en had de gewoonte om als hij tegen negen uur op school kwam, nog geruimen tijd heen en weer te loopen, alvorens het juiste moment daar was om zich af te zonderen. Het gevolg was, dat hij dikwijls pas tegen half tien in zijn klas kwam. Toen de president-curator hem vroeg of het hem niet mogelijk was, iets vroeger op school te komen, antwoordde hij: ‘Meneer de president-curator, u vergist u, wanneer u meent dat ik niet op tijd in school kom. Ik ben daar altijd vóór negenen! Maar, meneer de president, hoewel ik hoogelijk belang stel in het onderwijs in het algemeen, en in het bizonder in dat aan het Amsterdamsche Gymnasium, ben ik niet van plan, u houde het mij ten goede, noch in het belang van het onderwijs in het algemeen, noch in het belang van het onderwijs aan het Amsterdamsch Gymnasium, het in mijn broek te doen!’ Sprak en ging. Na dien tijd is Hofdijk nooit meer voor curatoren geroepen!! Het kan den schijn wekken, dat Hofdijk in den regel ruw en grof was. Ik moet daar ernstig tegen protesteeren. Hij was dat alleen dan, wanneer hij zich in zijn eer getast voelde; dan ontzag hij zelfs den koning - en geen sterveling ter wereld had meer ontzag voor ‘een telg uit het Oranjehuis’ dan hij - zelfs den koning niet. Toen Willem de Derde hem op een audiëntie niet herkende en de daartoe aangewezen adjudant of kamerheer, vermoedelijk omdat hij een geregeld comparant was, het niet noodig vond hem voor te stellen, zei Hofdijk, geheel tegen de étiquette in, vóórdat hem iets gevraagd was: ‘Hoe nu, kent Neerlands grijze koning Neerlands grijzen dichter niet?’ Waarop de koning lachend uitriep: ‘O! ben jij het, Hofdijk!’ en hem de hand drukte. Die twee waren trouwens in sommige opzichten verwante geesten. Ze konden beiden soms ruw uitvallen en hadden er later spijt van. Ze hadden hetzelfde gevoel voor humor. Toen Willem de Derde in zijn laatste jaren niet meer van het Loo | |
[pagina 93]
| |
afkwam, placht hij van zijn zitkamer met een binocle te kijken naar ieder die over het voorplein liep en in het paleis kwam of er uit ging. Zoo zag hij op een vroegen morgen - hij was altijd vroeg op; ik heb zelfs in Francfort's morgens om vijf uur in zijn gezelschap ontbeten! en zijn lijfarts moest winter en zomer om half acht bij hem zijn - een dochter van zijn tuinbaas uitgaan, wier onderrok een handbreed onder haar japon uitkwam. Onmiddellijk stuurde hij haar een lakei achterna, die haar bij hem moest brengen. Toen hij het kind, dat natuurlijk geheel ontdaan was, door zijn opmerking aan het huilen had gebracht, gaf hij haar geld ‘voor een douzijn kortere onderrokken! Een ander maal meende hij dat er veel te veel geld werd uitgegeven voor de zoo kleine hofhouding die hij op het Loo hield. - ‘Zeventien hazen in één week is veel te veel, zei hij, ze houden mij voor de mal’ - en vroeg hij aan zijn hofarts, wat hij daartegen doen kon. Deze raadde hem aan iemand bij het uitladen der levensmiddelen, die altijd's morgensvroeg binnen kwamen, te posteeren, die dan geregeld zou opteekenen alles wat werd ingebracht. Daar werd een tuinmansjongen voor aangewezen van een jaar of 15, waar de koning weleens in het park een praatje mee maakte. Hij plag later elken dag aan den dokter te vragen ‘of de jongen er wel stond’. En toen de lijfarts op verzoek van den jongen zei dat hij het zoo koud had, werd de koning boos en: ‘Wat donder, in mijn dienst mag niemand het koud hebben, - laat hem boven komen!’ Nadat de bedremmelde bevend had toegestemd, liet hij een lakei een winterjas èn een pels van hem zelf halen en de jongen die beiden over elkaar aantrekken. ‘Je trekt ze niet uit, voor ik het je gelast, hoor je!’ Over de potsierlijke vertooning die de magere jongen maakte in de veel te groote jassen, had hij machtig veel plezier. Ook toen deze in April half bezweek onder de vracht van zijn wintercostuum en hij hem eindelijk, alweer door bemiddeling van zijn arts, permissie gaf de jassen te verkoopen ten zijnen bate. Ook stemden zij overeen in hun bewondering van Rochussen en andere meer dergelijke schilders en teekenaars uit dien tijd. Hofdijk's vriend Hilverdink genoot eveneens de bescherming van Willem de Derde, die ook placht in te teekenen op al de werken van Hofdijk die uitkwamen. | |
[pagina 94]
| |
Beiden hadden ook eenzelfde soort trots. Nadat de Koningin zonder haar man in dien tijd het jaarlijksche bezoek aan Amsterdam gebracht had, vroeg deze aan zijn dokter op diens morgenbezoek - hij las zelf geen andere kranten dan uitknipsels die voor hem op een stuk papier werden geplakt en het Nieuws van den Dag, dat zijn arts hem heimelijk meebracht, en dat door hem op de wc werd gelezen - hoe of de ontvangst in Amsterdam was geweest, waarop de arts, die hem vriendelijk wilde stemmen: ‘O! U.M., de vorstelijke familie is zoo als altijd luisterrijk ontvangen!’ antwoordde. De Koning viel hem verwoed in de rede. ‘Vorstelijke famielje, ben je bedonderd, Koninklijke famielje!’ Hofdijk hield zich óók voor een soort koning in de literatuur. Maar het Gymnasium is alweder door mijn uitweiding op den achtergrond geraakt. Wie Hofdijk hoorde voorlezen uit zijn eigen werken - wij bedelden er vaak genoeg om en Hofdijk die het graag mocht doen, liet zich spoedig overreden - kwam dadelijk onder den indruk van zijn diepe en ernstige liefde voor de natuur, van zijn scherpe opmerkingsgave voor het schilderachtige - hij teekende voor een dilettant lang niet onverdienstelijk, al maken zijn illustraties in Ons Voorgeslacht nú den indruk van ouderwetsch en een beetje onbeholpen te zijn - van zijn bewondering, echt en innig gemeend voor onze romantiesch aandoende vaderlandsche helden. Zijn eigenaardige intonatie, het even-wachten voor hij het woord uitsprak waarop hij den nadruk leggen wilde, zoodat het scheen of er een stomme e voor stond, zijn zenuwachtige afbreken na een letter of een lettergreep, zijn glinsterende oogen, wanneer hij een felle kleur of een knetterende donderslag, of het rollen van het geschut door de duinen beschreef, deden heele zinnen in ons geheugen blijven hangen, zoodat menigmaal een van ons den zin kon aanvullen, die door een ander begonnen was. Heerlijk vond hij ook het beschrijven van gevechten, vorstelijke of ridderlijke gewaden, heldhaftige gebaren, stoute stukken, bloedige veldslagen, weelderige banketten, kortom, alles wat een romantiesche jongen van een jaar of vijftien in zijn Fantasieën, wanneer hij gaatslapen voor zich ziet. Tallooze uitdrukkingen, heele zinnen zelfs, kan ik na zestig jaar nog in mijn gedachten doen weerklinken. ‘De baanrots heeft den ding gebannen’. ‘Gromme ook de kok over den | |
[pagina 95]
| |
overloop van arbeid, wie buiten der cokene dienst is, gevoelt zich lustig en opgeruimd’; ‘de geele van roode leeuwen en blauwe barenstelen bezaaide mantel’; ‘klaroenen en pijpen, vedelen en guiternen.’ En o! als hij sprak van paerlen en diamanten, karmozijnsatijn, roodscharlaken, purperfluweel, tintelend oranje-brocaat, sabelbont, de gulden harpe, de keelen liebaart met een lazuren lambel op een gouden veld of van raveleijnen, hoornwerken, gordijnen, het gebas der kartouwen of van wonderlijke gerechten; schapenvleesch met appelpont, taarten van Noorsche saffraan doorbakken, met Portugeesche suiker bestrooid, dadels en dodijnsche vijgen, roode beijaarts en kruiderwijn; als hij over dat alles met de hem eigene romantiesche vervoering sprak, zie dan - ofschoon we een groot deel dier woorden niet verstonden of misschien juist daarom - dan konden we soms niet stil blijven zitten van opgewondenheid; zagen het rood en blauw en geel en goud voor ons schitteren, hoorden den klank van fluiten en gitaren, roken den geur van gebraad en zuidvruchten. Hofdijk kon soms ruw van uitdrukking zijn en grof uitvallen, maar ongevoelig was hij nooit. De Hollanders hebben altijd een voorliefde gehad om rondweg, desnoods platweg te zeggen of liever er uit te smijten, wat zij dachten. Ik heb die oudere menschen nooit iets obsceens of dubbelzinnigs hooren zeggen, maar wel dingen die men tegenwoordig, misschien onder studenten, doch zeker niet in een beschaafd gezelschap zou hooren uiten. Zoo zei Hofdijk eens in het najaar toen de heele klas verkouden was en zat te snuiven en te hoesten: ‘e-Gerlings!’ en toen niemand er iets van begreep: ‘Ik zeg: Gerlings!’ ‘Wie is Gerlings, meneer?’ ‘Gerlings van Arti! Hij is een voortreffelijk administrateur, maar hij zit van zijn kruin tot zijn teenen vol spog en snot!’ Toch kon hij roerend en hartelijk zijn. Hij was geruimen tijd ziek geweest en bij zijn terugkeer moest hij rapportcijfers uitdeelen. Hij begon en tot de F gekomen zei hij: ‘Frederiks, een drietje!’ Maar daar de jongen in zijn ziekte overleden was, zeiden wij hem dit. We konden hem aanzien dat hij er van schrok en het ‘belabberd’ vond, dit niet geweten te hebben. Ontroerd was de klank van zijn stem toen hij zeide: | |
[pagina 96]
| |
‘Och! is ie dood. Arreme jongen! Laat hem zijn drietje houden. Hij heeft het eerelijk verdiend!’ Ziek was hij meermalen en altijd was hij blijkbaar verheugd te midden van zijn ‘kroeten’ te zijn. Zoo kwam hij eens na een langdurige winterziekte in de lente terug. Hij zag er bleek en vermagerd uit. Zelfs zijn onberispelijk opgestreken kuif en lijnrecht getrokken scheiding links, schenen onder zijn ziekte geleden te hebben. Ze zagen er lang niet zoo kwiek uit als vroeger. Nu was er een ruime binnenplaats met in het midden een reuzenbouquet bloeiende seringen en gouden regen, die juist in vollen bloei stonden. Toen hij de klas strompelend binnenkwam en plotseling die ‘paersche’ en ‘gulden’ weelde voor zich zag, stond hij bevende stil; groote tranen biggelden over zijn vergeelde wangen en terwijl hij zich aan het tafeltje vasthield, zei hij: ‘God, jongens, kijk toch es! Wat is Onze-lieven-heer toch een voortreffelijk decorateur!’ We voelden er ons verlegen onder worden. Hij hield wonderlijk veel van zijn leerlingen en toonde dit eens door, na een wederom lange ziekte, nog heel niet hersteld, per vigilante - het woord is al uitgestorven, - Donderdagsmiddags het laatste uur, in de vijfde klasse te komen lesgeven. Hij wist dat we anders Grieksche Themaas moesten maken en dat ‘wilde hij ons niet aandoen!’ Dan zat hij maar stil bij de kachel en liet ons wat anders werken, ‘dan hebben jullie van avond niet veel te doen, en snijdt het mes aan twee kanten!’ Een van ons die wist, dat zijn tractement niet zoo heel hoog was en hij twee jongens had, die hun opvoeding nog grootendeels moesten hebben, stelde voor om gezamenlijk de ‘sleepers-rekening’ voor hem te betalen. Maar toen we hem daartoe vergunning vroegen zei hij: ‘Hoe heb ik het nou, hartelijk vind ik het buitengemeen van jullie, maar de heele aardigheid zou er af zijn. Stel je voor dat ik dát voor mijn brave vijfde niet zou over hebben. Hier heb je een hand, verdeel die maar voor me!’ Ook kon hij machtig veel verdragen van ons. Hij kwam eens binnen toen we zaten te lachen en ons natuurlijk trachtten goed te houden bij zijn komst. | |
[pagina 97]
| |
‘Waar lach je om, T.?’ ‘Och niets, meneer.’ ‘Dan ben je, voor den donder, idioot! Of durf je het niet te zeggen?’ Na eenig aarzelen: ‘Hij zei, meneer, dat uw hoed net het schip van Theseus is, dat eeuwig bestaan bleef, omdat er telkens een nieuw stuk hout in plaats van een oud geworden, in gezet werd. En dat u 's winters een nieuwe bol en 's zomers een nieuwe rand om uw hoed liet zetten!’ ‘Kom jij eens hier, e-godvergeten brutale rakker. Wat wil je hebben, een flair, een watjekou, een anwaaier of een labberdoedas om je harde kop?’ ‘Als ik kiezen mag, meneer, het laatste.’ ‘En waarom, lummel?’ ‘Van een labberkoeltje voel je ook niks, meneer!’ Zoodra je het op taalgebied wist over te brengen, was je gered. Dat vond hij altijd wel aardig en dat zag je aan zijn vriendelijk tintelende oogen. ‘Ga maar zitten. Enne tot je naricht! Ga het maar bij Froger op den Vijgendam vragen. Elk jaar koop ik één heele nieuwe hoed. Dan is die legende meteen de wereld uit!’ Zelf schreef hij een kernachtig Hollandsch, waar men telkens weer aardige persoonlijke zinswendingen, zorgvuldig gekozen adjectieven, kleurige natuurbeschrijvingen met zorg en gevoelig gedetailleerd, en vooral enthousiaste heldenvereering in ontmoette. Hij las ons dan ook het liefste voor - en wij waren slim genoeg, om juist die werken uit te zoeken - uit Lauwerbladen uit Neerlands Glorie-Kroon, Historische Landschappen en later uit In het harte van Java. Hierin komt een gevecht voor tusschen een tijger en een buffel, met zulk een vuur door hem voorgedragen, dat niemand onzer er aan twijfelde of hij had het persoonlijk bijgewoond. Men kon zien dat hij kinderlijk blij was, toen iemand van ons hem vroeg: ‘Is het al lang geleden dat u uit Indië terug is, meneer?’ En hij antwoordde: ‘Ben er nooit van mijn leven geweest!’ Nu, zestig jaar later, las ik met zeldzaam genoegen die episode nog | |
[pagina 98]
| |
eens over en vond er tal van fraaie regels en ‘gants niet verouderde’ uitdrukkingen in. Wonder is het dat een man als hij, die toch in zijn hart een schilder was, met een fijn oog voor kleur en het teekenachtige, nooit over Rembrandt en onze andere groote zeventiende-eeuwers sprak, en bepaald een voorliefde had voor derde-rangs schilders uit zijn tijd. Alleen Rochussen bewonderde hij. Vermoedelijk om de vele historiesche tafereelen die er van zijn hand verschenen. Ook herinner ik mij hem Bakker Korff eens te hebben hooren prijzen, terwijl hij voor Pieneman en den beeldhouwer Royer een groote bewondering had. Vroeg men hem of hij een schilderij mooi vond, dan antwoordde hij meestal in orakeltaal! In dien tijd werd er door de een of andere ondernemende speculant de steden afgereisd met een reusachtig schilderij van Makart De intocht van Karel de Vijfde in Antwerpen. Dat werd ook ergens in Amsterdam geëxposeerd en gaf de levensgroote voorstelling van prachtig uitgedoschte edelen te voet en te paard, voorafgegaan door vier naakte vrouwen, die op het punt stonden over de lijst te stappen en naar u toe te komen en een zonderling effect maakten tusschen de hooge antieke huizen. Eenige meters daarachter reed Karel de Vijfde op een dik brouwerspaard en leek precies Gambrinus op zijn biervat. In de zaal trof ik Hofdijk en dacht dat hij het met z'n voorliefde voor kleurige gewaden, koperen harnassen en wapperende struisveeren wel erg mooi zou vinden - het was, onder ons gezegd en gezwegen, afschuwelijk! - en vroeg hem zijn meening. ‘Ik betwijfel sterk of het historiesch is. Je kan wel zien dat hij de uitvinder is der verdroogde Makart-bouquetten. Vóóraan loopen de rozen, die welhaast verlept zullen zijn. Over het geheel lijkt het mij een bombastiesche allegoriesch-fantasmagoriesche voorstelling! Ga je mee - ik was toen allang student - een borrel pakken. Die zal er op smaken!’ Ook op literair gebied had hij een zonderlinge smaak. Dat hij Bilderdijk voor een even groot dichter als Vondel hield - hij noemde hem ‘onze tweede Vondel’ - laat ik daar, maar dat hij Helmers een groot genie vond en beweerde dat Van der Palm de grootste prozaïst was, die Nederland ooit bezat, lijkt toch een beetje al te kras. Bilderdijk had hij eens als kleine jongen gesproken. ‘Ik moest als blaag voor iemand in Haarlem een boodschap doen bij me- | |
[pagina 99]
| |
neer Bilderdijk en kwam in een kamer vol boeken, waar een deftige meneer met een witte das in een kamerjapon voor een hoog raam zat te schrijven. Hij vroeg mij, al maar schrijvende en nauwlijks opziende, wat ik te zeggen had. Ik deed mijn boodschap en wilde weer heengaan. Toen zei meneer Bilderdijk: “En wat denk je nou, jongetje, dat ik in dien tijd gedaan heb. Ik heb in dat korte oogenblik dertig verzen uit Ovidius vertaald.” Ik stond versteld, al wist ik niet wie Ovidius was. Zulk een vruchtbaar talent had Bilderdijk.’ Overigens beriep hij zich menigmaal op diens etymologische verklaringen. Nu en dan neem ik Bilderdijk's geslachtslijst nog wel eens ter hand en smaak dan een ongekend genoegen; van hetzelfde kaliber als wanneer ik, in vollen ernst, ultra-moderne taalkundigen (?) ‘volgens de woordfilosofie van Freud’ (?) hoor verklaren dat bijv. boter en botter éénzelfde woord zijn. De eerste smeert men over zijn boteram, de tweede smeert 'm over de zee. Of dat het schaap ‘de mester’ is bij uitnemendheid die de landen bevrucht en ‘de Meester’, die met het lam wordt afgebeeld, de bevruchter is der zielen. Bilderdijk doet het geleerder en minder naif; maar beweert toch ook dat ‘oog’ komt van o-ïg, daar het oog o-vormig is, dat ‘aartsbisschop, burlesk’ verklaard moet worden en met aars in verband staat - arche = trou, schrijft hij -; dat ‘tante’ in verband staat met ‘maltentig’, omdat tantes zoo pietepeuterig netjes zijn. ‘Tante’ is overigens hetzelfde woord als ‘Oom’. Tante is = ante en ‘oom’ = ‘oncle’. ‘Onc’ verandert in ‘om’. Dit ‘om’ wordt in het Noorsch ‘ond’ en ‘ant’ = ‘ond’, enz. Alleraardigst voor een goochelavondje, maar onbegrijpelijk dat Hofdijk dit, geheel te goeder trouw natuurlijk, au sérieux nam. Zijn vaderlandsche-geschiedenislessen waren natuurlijk uiterst boeiend en opwindend. Onpartijdig was hij uit den aard der zaak nooit. Ik heb langen tijd Oldenbarneveldt voor een duivel en Maurits voor een engel gehouden en was later heel verwonderd toen ik tot het inzicht kwam, dat er ook een andere opvatting mogelijk was. Hij mocht dan ook Busken Huet heelemaal niet lijden, evenmin als Multatuli. ‘Lappen open en kleppen dicht!’ laat ik voor een deel gelden. Dat hij de zon binnen liet, was goed; maar altijd de ramen dicht te doen, belette ook altijd het binnenkomen van versche lucht. Ja! ouwerwetsch was hij wel, maar overigens: wat een vuur. Indien ik | |
[pagina 100]
| |
toen de uitdrukking ‘il voyait rouge’ gekend had, zou ik van hem gezegd hebben: ‘il voyait orange’. Dan was hij in de hoogste extase en zijn ver-voe-ring laaide op in oranje vlammen. Wie - zooals ik later - Wieniawski zijn Légende heeft hooren spelen, waarna de dames in het publiek op de tafeltjes stonden te trappelen, wuivend met hun zakdoeken en zich schor schreeuwend of Jean-Baptiste Faure zijn Rameaux hooren zingen, begrijpt het woord ‘bravoure’. Voor Hofdijk was het leven één bravour-aria. Latijn leerden wij van den lateren Professor Speijer, een voortreffelijk docent, goedhartig en rechtvaardig, uit een grammatica door hem zelf geschreven, een voor dien tijd zeer modern en degelijk leerboek en zelfs nu nog niet verouderd, al verlangt men thans een andere methode. Maar toen bestond er alleen een absoluut onbruikbare grammatica van Ellendt, die eenvoudig krielde van fouten. Den eersten keer dat Speijer optrad en begon met te vertellen dat ‘vir’ en ‘virtus’ van denzelfden stam waren en dadelijk belangstelling wekte, maakte op mij een zekeren indruk, maar daar hij melancholicus was, ontbrak spoedig onze kinderlijke toewijding en deden wij niet meer dan we moesten doen. Om opwekking uit Cicero te putten moet men ouder zijn en eigenlijk Cicero al goed kennen en dan nóg... Vandaar dat wij zijn lessen, hoe belangrijk ook, saai vonden; wat ze toch zeker niet geweest zijn. Maar hij was geen sterke persoonlijkheid en had niets dat een duurzamen indruk maakte. De geschiedenis-leeraar was Roos, door ons Jaap genoemd. Of hij werkelijk zoo heette, weet ik niet. Er stond op zijn naambordje: J. Roos. Dit had evengoed Julius of Jeroen kunnen beteekenen natuurlijk. De naam Jaap had evenwel in onze jongens-ooren een eenigszins belachelijken of in alle gevalle familjaren klank en we waren nu eenmaal gewoon dezen man te beschouwen als iemand, voorbestemd om, onder welke omstandigheden ook, ons te amuseren. Hij was niet alleen leeraar in de geschiedenis, maar ook in de aardrijkskunde en de Mythologie. Daar hij dus in drie vakken les gaf, hadden wij hem, eenige jaren lang, drie uur per week voor ons - want doceeren klinkt zoo enorm eufemistisch - altijd en onveranderlijk gekleed in een tamelijk licht-blauw pak, waarvan de gekleede kuitendekker steeds openhing en de panden bij zijn hoekerige en schutterige manualen onophoudelijk in wapperende beweging waren. | |
[pagina 101]
| |
Zijn schoenen - lange grove boerenschoenen, cigarenkistjes met vierkante neuzen en overslaande kleppen, door een zilverig-blinkend haakje, dat in een van de drie achter elkaar gelegen gleufjes in het ijzeren plaatje op de andere klep paste, gesloten - waren altijd blinkend gepoetst, maar ook altijd, al had het in maanden niet geregend, vol opgedroogde modderspatten, zijn witte eigengebreide sokken hingen in den regel eenige centimeters over die schoenen heen. Hij droeg een blauwachtig papieren frontje, ééns in de veertien dagen, en een soortgelijk zeer laag staand boordje, eens in de week vernieuwd. Daar het knoopsgaatje soms versleet, voordat het boordje geheel zwart geworden was - de in dien tijd zeer dunne vloeipapieren cigarenzakjes, die wij op de bank in brand staken en die dan als kleine luchtballonnetjes boven de tafel oprezen en in de lucht door hem werden gegrepen en fijngewreven, droegen het hunne daartoe bij - maakte hij er met de punt van zijn pennemes - ik heb het hem zelf zien doen - een ander gaatje boven, zoodat het boordje hem òf te nauw werd en hij de rest van de week er aanhoudend met zijn dikke korte roode handen aan wurmde òf met de eene punt boven de andere uitstak en in zijn hals prikte, zoodat hij als een vurig paard met te strakke opzet, elk oogenblik kin en hoofd naar boven opsloeg. Het boordje was omgeven door het smalst-denkbare dasje, waarvan het zelfgemaakte strikje meest onder zijn linkeroor wegschool. Elk uur stak dan ook een van de jongens, zoodra het eenige seconden - nooit langer duurde het - stil was, zeer belangwekkend zijn vinger op en zei: ‘Meneer, uw dasje zit scheef, links, meneer!’ Zonder iets te zeggen, maar doorpratende over de les, greep hij naar zijn linkeroor en daalde daarvan af naar het boordje, waarop de heele klas in alle intonaties brulde: ‘Andere kant, meneer, andere kant!’ Dan hield hij even op en vroeg aan den jongen die het eerst gesproken had: ‘Waarom zeg je links als het rechts is?’ ‘Het is niet rechts, meneer, hiervandaan is het links.’ ‘Je moet niet spreken van jóu vandaan, jonge, van mij vandaan.’ ‘Hoe moet ik van u vandaan spreken, ik kan maar alleen van mij vandaan spreken, meneer. U bent daar een echo.’ ‘Wat bedoel je met echo, jou aap?’ | |
[pagina 102]
| |
‘Wat bedoelt u met hiérvandaan spreken, meneer?’ ‘Je brutale mond houen, anders spreek ik je hiérvandaan, door de bemoeiingen des clavigers, naar meneer de rector, met een geduchte porsjie pensm!’ Dan ging de les - met permissie - verder. Zijn kruin was, op een kale plek na, bedekt met een soort wit en zwart gemarmerd paardehaar, een beetje gekroesd, als van een smoushondje. Het bandje, dat zijn groot zilveren horloge voor anker hield, was van hetzelfde soort, maar dan zwart haar gevlochten, zoodat hem meer dan eens door ons gevraagd is, of we, als hij zich liet knippen, wat van zijn lokken mochten hebben als souvenir, om er ook zoo'n mooi bandje van te laten maken. Waarop hij dan antwoordde: ‘Sjouvenir, sjouvenir. Pas maar op, jonge, dat ik je niet armen en beenen stuk sla, dat je hersens tegen de zoldering spatten, als sjouvenir.’ Hij was Groninger en sprak dus binnensmonds de slot-ennen zeer duidelijk uit. Hij had het ongeluk op zoo'n hartverscheurende manier scheel te zien en dat wel met vuilgeele sclerotica om een hemelsblauwe pupil, dat het sprekend leek of hij het expres deed, zooals een clown, die zijn grooten muil scheef schminkt. Toen hij, met die mate van scheelheid, voor de eerste klas optrad en met het hem eigen gebaar - een opgeheven rechterhand, voortdurend in zenuwachtige beweging, de wijsvinger en duim rechtop en de drie andere vingers zich schijnbaar afvegende tegen de muis van den duim - begon te zeggen: ‘Jongelui, jongelui, ik ben geducht streng. Toen ik in Groningen, mojemaarreeknen, schutter was bij een oproer en 't gepeupel op mij aandrong, velde ik 't geweer en riep: “drie voet achteruit!”’ toen ging er een oorverdoovend hoera! op en bleek het uit het gelach, dat er nooit meer orde zou kunnen zijn. Zijn zwarte, vrij kort en, en profiel gezien, in een driehoek geknipte baard leek precies op de baarden bij strijders op Grieksche vazen. Hij leek trouwens van gezicht sprekend op een der Aegineten. Het merkwaardigste bij zijn heele optreden was zijn cigaar, die zoo met zijn geheele wezen was saamgegroeid, dat hij hem nooit | |
[pagina 103]
| |
weglegde, zelfs niet als hij sprak. Alleen om aan het oude peukje onmiddellijk een nieuwe aan te steken. Hij gebruikte altijd een elastieke pijpje, dat hij steeds rechtvooruit onder zijn zwart snorretje, even klein als zijn dasje, tusschen zijn sterke paardentanden vasthield. Hij sprak dus altijd tusschen op-elkaar-geklemde geele tanden door, binnensmonds en met overvloedig lippenbewegen, zoodat de cigaar in het slappe pijpje als een kwikstaart op en neer wipte bij elk woord dat hij zei. Ik herinner mij nog zeer goed zijn woedende kijken bij mijn vraag: ‘Meneer, doet u 's nachts die speen weles af?’ Wanneer wij op een gegeven oogenblik geen baldadigheden meer wisten te bedenken, sprong er een van ons, met een van schrik verwrongen gezicht, op en riep: ‘Meneer, meneer, de asch vliegt zóó in uw gezicht of op uw slabbetje en dan komt er brand in uw haardos!’ ‘Asch brandt niet, hierzoo-daarzoo, jonge! En nuj gaan wij pront weer aan ons werk!’ Dit werk bestond in het opzeggen van een les die - hoogst optimistiesch - verondersteld werd, den vorigen avond geleerd te zijn, maar door niemand ooit werd ingezien, tenzij dan om hem op een lang smal, harmonica-wijze opgevouwen smokkel-papiertje, dat gemakkelijk in je hand verborgen kon worden, en dat aan een elastiekje in je mouw werd vastgemaakt, zoodat het bij eventueele verdenking, floep! verdwenen was, met haarfijne lettertjes te copieeren. Waartoe wij deze smokkeltjes maakten is mij nooit duidelijk geworden. Niet alleen dat je in denzelfden tijd gemakkelijk de les kon leeren; maar niettegenstaande die smokkeltjes, kende toch niemand zijn les, als er althans nog tijd overbleef van het kabaal, om hem te overhooren. Op het niet-kennen van een les stond schoolblijven of overschrijven. Het eerste deed niemand, tenzij dan de een of andere ongeluksvogel Jaap in de gang tegen het lijf liep en ‘hierzoo-daarzoo’ pront in z'n nekvel gepakt werd. En voor overgeschreven werk kon elk beschreven stuk cahier-papier, van wie ook, gelden, daar bij het overreiken van strafwerk zulk een oorverdoovend rumoer ontstond, dat hij geen oog in het werk durfde slaan, uit vrees voor het een of andere projectiel. Trachtte hij dan toch het werk in te zien, dan was het geroep van ‘een muis, meneer, een echte, een groooote, een dikke!’ voldoende | |
[pagina 104]
| |
om hem vol schrik naar zijn schavotje te doen wijken, waar hij dan met opgetrokken beenen op zijn stoel ging zitten, angstig rondkijkende. Van de vele beesten, die wij meebrachten, sloeg hij naar de musschen met een kaartenstok, kikkers trachtte hij in zijn paraplu te vangen en een duif sprak hij eens op de volgende wijze toe, terwijl hij een stukje krijt nam: ‘Kom hier, mijn lieve duifje, het is geen krijt, het is suiker, het is wel degelijk suiker!’ Neen, tóch niet, idioot was hij geenszins. Hij was alleen maar een kind, een onbegrijpelijk-naïef kind, die niets van het leven wist en alles voor goede munt opnam en nooit wilde begrijpen dat wij gemeene rakkers waren en echte valsche-munters. Waarom schreven wij dus die smokkeltjes? Ik denk wel alleen bij wijze van sport, omdat het niet zoo heel makkelijk was ze onder de oogen van Jaap te gebruiken. Overigens hadden toch de meesten van ons een blad uit het boek op schoot, al was het ook vaak het verkeerde, zoodat het gebeurde, dat op de vraag: ‘wie volgde er hier-zoo-daar-zoo op Karel den Kalen?’ geantwoord werd: ‘de Franschen trokken in drie dagen over de Rijn, meneer, Rhenus: genitief: orum!’ We hadden namelijk de gewoonte, omdat Jaap er altijd naar vroeg, de genitivus van alle Latijnsche of Grieksche woorden er bij te voegen, en natuurlijk altijd verkeerd, opdat dan de klasse unisono kon uitbrullen: ‘Hoort u dié, meneer! Das óók wat! Wat een stommeling!’ Waarop Jaap dan vergoelijkend zei: ‘Nuj, nuj, jongelui, jullie vergissen je ook wel es. Je moet hem niet te hard vallen! En jij Timmerman, die zoo hard schreeuwt, jij timmert ook niet hoog! Reken maar!’ Tengevolge van het uitscheuren der bladen of ook van het losknippen van het bindgaren, hingen alle boeken uit elkaar. Aan het begin van elk uur werden alle boeken door een speciaal daartoe aangewezen jongen: de librifer, opgehaald en opeengestapeld tusschen zijn kin en saamgevouwen handen. Natuurlijk werd de stapel, zoodra hij bij de leeraarstafel was gekomen, uit zijn armen gesmeten, zoodat de heele klas kon toeschieten om te helpen oprapen en de boeken weer zoowat bij elkaar te zoeken. Na jaren vond ik mijn geschiedenisboek - van Pütz - terug, waarin pagina 48 tot 64 zesmaal | |
[pagina 105]
| |
voorkwam, terwijl behalve de gekartonneerde omslag, de rest ontbrak. Alles zag er nog keurig uit, want geen der paginas was opengesneden. Zoo'n lesuur verliep dan als volgt. Dit eene uur is mij nog zeer helder bijgebleven. Vrijdagmiddag 3 uur, zomer zeven of acht en zeventig. De rector is naar zijn buitentje in Baarn, waar hij tegen de vacantie zijn weekeinde doorbrengt. Een der onzen, daartoe opzettelijk aangewezen, heeft hem tusschen 12 en 2 uur in een ‘Aapje’ naar het station zien rijden. Jaap is onder applaus binnengekomen - de stakker! - want in de vorige klas heeft men een keurig Japansch parasolletje in zijn jaspand gehaakt, dat allervroolijkst op de plaats waar de rug geen rug meer heet op en neer huppelt. Een van ons, huichelaars, gaat heel gedienstig en verontwaardigd op hem af en zegt: ‘Meneer, kijk die gemeene rakkers van de vorige klas es gedaan hebben, zal ik het in de prullemand of in de kachel gooien?’ ‘Dank je wel, jongen, in de kachel.’ Met hevig gekletter wordt de deur van de kachel - die er, niemand weet waarom, ook's zomers bleef staan - open en dicht gesmeten, en even later hangt het ding aan de knoop boven zijn jaspand. De boeken zijn opgehaald en het ‘bakzoodje’ - volgens Hofdijk - is langsamerhand op zijn plaats gekomen. Dat beteekent niet, dat men nu stil zit. Want daar de banken - vijftien in drie rijen, vijf aan vijf op twee lange balken staan, waaronder een aantal penhouders - à één cent bij den concierge ‘op crediet’ te koop - zijn gelegd, kunnen zij met vereende krachten gemakkelijk vóór- en achteruit getrapt worden, zoodat op een gegeven kommando de twee buitenste rijen tegen den muur óver ons aanbotsen. Jaap zit dus, in plaats van vóór de klas, er midden in en zegt niets anders als: ‘Nuj, nuj, jongelui, wat moet dat daar, ga mij hierzoo-daarzoo pront achteruit!’ De banken worden weer achteruit getrapt en een van de jongens steekt zijn vinger op. ‘Meneer, mag ik u es wat vragen?’ ‘Pront en zekerlijk, jongen, ik ben altijd hierzoo-daarzoo bereid een bescheiden vraag te beantwoorden!’ En dan kwam de vraag, die minstens eenmaal per maand gedaan werd. | |
[pagina 106]
| |
‘Meneer, de conrector zei - het was onwaar! - vandaag, dat testamentum van testatio mentis kwam. Is dat zoo?’ ‘Welzekerlijk, welzekerlijk, ha! ha! Si testamentum est testatio mentis, tunc lavamentum est lavatio mentis! Ha, ha! Maar nu begint de les, zeg ik!’ En terwijl de jongens nog wegkrimpen van het lachen: ‘Nee, meneer, die is goed, die is prachtig!’ ‘Meneer, is u al naar de tentoonstelling geweest?’ ‘Jongen, ik ben daar zevenmaal geweest en zal er nog dertienmaal heengaan. Komaan, jongelui, de les begint, zeg jij mij eens, Jessúrun, hierzoo, Jessúrun de Mesquita, zeg ik, wat dee wie toen?’ Maar Jessúrun was nog bezig te sterven van het lachen en een ander lag op de grond te rollen en sloeg zich met de handen op de dijen: ‘Dat doen ze bij Homerus ook, meneer, as ze lol hebben,’ zoodat Jessurun niets hoorde. Jaap riep: ‘Waar zijn de custodes, de custodes, wie zijn dat?’ Dat waren drie jongens, aan wie het was opgedragen een lijst te houden waarop de fouten en notae - ‘brandmerken, jongen, die je heele leven, hierzoo-daarzoo, bezoedelen en onteeren’ - werden genoteerd. Als dan op deze noodkreet eerst de heele klas was opgevlogen en eindelijk de drie custodes waren uitgevischt en ‘ernstiglijk’ op hun plicht waren gewezen, kregen zij opdracht Jessúrun de Mesquita een fout voor zijn onwetendheid en een noot voor zijn onoplettendheid te geven. ‘Maar meneer, er was zoo'n kabaal!’ ‘Geef hem pront nóg een noot!’ ‘God, meneer ik...’ ‘Geef hem nóg een noot, omdat hij oneerbiedig is tegen het Opperwezen.’ ‘Och! stik!’ ‘Geef hem nu, bij hoog en bij laag, twee notae omdat hij oneerbiedig is tegen zijn leeraar!’ Inmiddels zaten de custodes met ontoombare woede, krits, krats, strepen te zetten achter de naam van Jessurun en ik, die een van de gelukkigen was en al een heel blaadje had vol gekrast en net op het tweede wou beginnen, kreeg eensklaps van Jaap, die stilletjes achter mij geslopen was, een oorverdoovende pats om mijn kop - want hij kon geweldig hard slaan en deed het maar al te vaak. Ik liet mij van | |
[pagina 107]
| |
de bank flauw vallen en werd met veel geplas van water en onder het gebrom van Chopin's Trauermarsch ‘bijgebracht’. Eindelijk vroeg Jaap: ‘Zeg jij nu eens, Philips, wat dee wie toen? - de les begon namelijk met de mededeeling, dat Titus Jerusalem belegerde! - zeg jij es, wat wie toen deed!’ ‘Wie, meneer?’ ‘Dat vraag ik jou, jongen, je kent je les niet. Nu voor het laatst: Wat dee wie toen?’ ‘Wat, meneer?’ ‘Geef hem nu een fout. Nu die volgt: Wat dee wie toen?’ ‘Wie was wie, meneer, en was wie wat of wat was wie?’ ‘Je kent ook je les niet; ik vraag wat wie toen deed?’ ‘O! u bedoelt die wie, die iemand wat deed, wat dee die dan, meneer?’ Dit ging zoo verder - en wonderbaarlijk was onze vindingrijkheid - totdat Jaap de knoop doorhakte en zei: ‘Jullie hebben je les weer slecht geleerd. Het was de zoon van een grooten Romeinschen Keizer - hij sprak de ch als een harde g uit - die wat deed! Wie was dat, jongen?’ ‘Heliogábalus, meneer!’ ‘Neen, die volgt.’ ‘Och meneertje, wacht u even, och, ik weet het wel. Heliogábalus!’ Dan werd tien of twaalf maal dezelfde naam genoemd, vragend of brutaal of kinderlijk-blij, tot hij eindelijk zei: ‘Ik zal het weer moeten zeggen. Het was Titus, Tiiitus, de zoon van Vespasianus, Vespasianus genitivus i, Vespasiaaaaanus!’ ‘Hè, meneer, wat schreeuwt u, ik heb er pijn van in mijn oor.’ ‘Wat pijn, jongen, er is geen pijn. Je moet zeggen met dien grooten filosoof Apollonius Rhodius: ‘Pijn, gij zijt geen pijn.’ Een kloek en krachtig man zegt ook: honger, gij zijt geen honger!’ ‘O! ja, meneer: les, gij zijt geen les!’ ‘Wij gaan verder. En wat deed nu die Titus. Hij belegerde een stad. En welke stad belegerde hij?’ Een verward geschreeuw van allerlei stedennamen deed hem opvliegen onder het roepen van: ‘Bliksem, bliksem, bliksem,’ dat zeven of achtmaal hoe langer hoe zachter werd gezegd en eindelijk als verrommelde donder in de verte verstierf. ‘Ik zal het zelf weer moeten zeggen. Die stad, die beroemde stad der oudheid en driemaal heilig voor de Christenheid was... weet | |
[pagina 108]
| |
iemand het nu nóg niet? Dat was dan Jeroeschalaim; Hierosolyma: genitivus orum, het was Jerusalem.’ Daar we inmiddels schor geschreeuwd en moe gelachen waren, riep iemand: ‘tien minuten pauze, de stallen zijn voor het publiek te bezichtigen!’ waarop wij als zoete kinderen handjes op tafel zaten te luisteren, met natuurlijk aanstellerig-expressieve oplettendheid. Nu was hij zozeer gewend aan gedruisch en onwil dat hij bij een hoorbare stilte als deze nog veel zenuwachtiger werd dan anders en zonder de minste aanleiding tegen een onzer zeide: ‘Jongen, wees gewaarschuwd!’ De jongen knikt beleefd met z'n hoofd! Even later: ‘Jongen, ik heb je in de gaten!’ Deze zegt niets, maar kijkt wat men onder militairen noemt: eerbiedig! Plotseling roept Roos tegen het slachtoffer: ‘Ga de deur uit, vijfmaal met Venus!’ Iedereen houdt zich met de uiterste krachtsinspanning stil. ‘Meneer, ik doe niets.’ ‘Nee, maar ik zie dat je wat in je schild voert, men moet obstare principiis!’ De jongen af en komt eenige oogenblikken later met den rector terug. Deze zegt: ‘Meneer R., hij beweert, dat hij niets deed, is dat zoo?’ ‘Neen, meneer de rector, hij deed pront niets, maar hij voerde wat in zijn schild en men moet obstare principiis!’ ‘Ja! maar mag ik u doen opmerken...!’ ‘Welzekerlijk, meneer de rector, voortdurend ondervind ik tegenwerking uwerzijds, maar als ik bij u geen recht kan verkrijgen, zal ik mij tot heeren curatoren wenden, en als dit collegium mij geen voldoening geeft, begeef ik mij naar den Edelachtbaren gemeenteraad en als die mij niet steunt, zal ik de zaak voor het parlement brengen, en als dat ook mij mijn recht onthoudt, richt ik mij eerbiediglijk tot Zijne Majesteit den Koning.’ ‘Ga maar mee,’ zegt de rector tegen den jongen en verdwijnt. Jaap knikt hem vol zelfvoldoening na. ‘Ja! jongelui, een kloek en krachtig man laat zich door niemand achterafzetten. Waar waren wij gebleven?’ Gebrul van ‘Hierosolyma, genitivus: orum!’ ‘Zeg jij mij nu eens, komaan Six, wat nam Titus toen hij Jerusalem belegerde?’ ‘Jerusalem, meneer!’ ‘Zekerlijk, zekerlijk, maar hij nam eerst wat anders, zeg jij dat | |
[pagina 109]
| |
eens, Tolhuis!’ Maar het antwoord: ‘een halve Zwitser’ en het geroep van allerlei andere gerechten bevredigde hem niet. ‘Hij nam een beestje, waar de Joden geducht het land aan hebben. Wat was dat beestje?’ Natuurlijk volgden allerlei onzinnige uitroepen en dierennamen, tot een der jongens vraagt: ‘Meneer, was het misschien een vlooi?’ ‘Neen, jongen, daar hebben de joden niet het land aan. Integendeel.’ Op dit gewichtig moment vliegt Jessurun uit zijn bank en schreeuwt met een geweldige ostentatieve stem en gebaren: ‘Meneer Roos, u beleedigt niet alleen mijn ras, mijn geslacht, mijn ouders, maar u beleedigt mij persoonlijk. En als u die woorden niet intrekt, dan wend ik mij tot den rector, meneer, het curatorium, meneer, den gemeenteraad en den Koning, en dan zullen wij zien of u maar zoo de joden, zijn getrouwe onderdanen, mag beleedigen, meneer!’ ‘Jessurun, Jessurun, blijf toch bedaard. Zoo was het niet bedoeld. Er zijn vele edele en zindelijke Joden, Jessurun!’ ‘De meerderheid, meneer!’ ‘Ja! zekerlijk, Jessurun!’ ‘Dus u trekt uw woorden in? Gaat u dan maar verder!’ ‘Dat beestje, waar de Joden zoo geducht het land aan hadden, was een vadsis, vuil en smerig zawijn. Niewaar, Jessurun?’ ‘Zekerlijk, meneer!’ ‘En nu nam Titus, de zoon van dien grooten, beroemden Romeinschen Keizer Vespaaasianus, dat beestje en zette het op de muren van Jerusalem!’ ‘Sjonge, sjonge, meneer, schrikkelijk! schrikkelijk!’ ‘En dat dee hij mij hier-zoo-daar-zoo om de Joden te honen, te hóónen, zooals pront in de les staat!’ Toen ging de bel! Urenlang zou ik nog door kunnen gaan met verhalen over dezen zonderling, maar het zou geen duidelijker beeld van zijn karakter geven. De enkele malen, dat er curatoren kwamen luisteren en hij rustig kon lesgeven, waren zijn lessen geestig, vol afwisseling en amusant, zoodat we verbaasd stonden over zijn vroolijkheid en knapheid en ons voornamen, meer dan eens, rustig te luisteren. Maar hij ver- | |
[pagina 110]
| |
trouwde ons nooit en begon altijd zelf weer. Dit is zoo vaak het lot van leeraren die eenmaal wanorde hebben. Ik heb er gekend, die er door zijn ondergegaan; maar als zij er eenmaal aan gewend zijn en lichamelijk sterk genoeg om er tegen te kunnen, dan schijnen ze er aan verslaafd te raken, zooals een ander aan morfine, en er niet meer buiten te kunnen. Van een leeraar, die altijd wanorde had, maar overigens een bekwaam en door en door eerlijk docent was, weet ik, dat hij grif erkende wanorde te hebben en die zelf te verwekken ‘omdat de kinderen het zoo leuk’ vonden en daardoor toch van hem hielden, al waren ze ook brutaal en onhebbelijk. En wat waren nu de gevolgen? zal men vragen. Ik kan alleen voor mij zelf spreken en verzekeren, dat ik natuurlijk van geschiedenis absoluut niets wist toen ik student werd, maar een groote liefde heb gehouden voor Nederlandsche literatuur en voor Grieksch. Kappeyne en Hofdijk hebben in mij hun eigen liefde overgeplant, onvoorwaardelijk en onuitroeibaar. En dat terwijl wij thuis zoo goed als niets hoefden te doen. Maar ook op school leerden wij oogenschijnlijk weinig van Kappeyne, maar zóó levendig, zóó drastisch, dat het er met een gloeiend ijzer schijnt ingebrand te zijn. Hofdijk gaf maar heel weinig les en zat meestal proeven te corrigeeren, terwijl wij dan opstellen moesten maken. Maar die opstellen moesten goed zijn en werden, zonder onderscheid, streng nagezien en gekritiseerd. Want Hofdijk was een geduchte en nauwgezette werker. Na schooltijd ging hij in Flora ‘een borrel pakken’! Daarna dineeren, dan een dutje doen en tusschen acht en negen uur naar zijn kamer en bleef daar, terwijl hij een paar glazen toddy bij zijn werk dronk, tot vier, soms vijf uur 's morgens aan het schrijven. ‘Jullie werk kijk ik vannacht na, reken daarop en, driedubbel overgehaalde schaapskop, pas op dat je je best doet.’ En dat deden wij; de minsten uit angst, de meesten uit liefde en uit respect voor hem. Zoo zijn hetalleen de sterk-sprekende, origineele en natuurlijk ook, in eenig opzicht verwante, karakters die in ons leven doorwerken. Het zijn niet de knappe, veelwetende leeraren die ons karakter vormen en vermogen ons in het leven leiding te geven; het zijn de eerlijke, humane menschen. | |
[pagina 111]
| |
Kappeyne en Hofdijk, aan u beiden heb ik oneindig veel levensvreugde te danken. Ik ben u beiden altijd dankbaar gebleven! En u toch ook, arme, zielige, kinderlijke Roos! Maar aan Kappeyne ben ik nóg een groote erkentelijkheid schuldig. Toen ik hem vertelde dat ik plan had - het zittenblijven in de tweede klas had mij altijd dwars gezeten - uit de vierde admissie-examen in Leiden te gaan doen en hij een beetje boos zonder iets te zeggen was weggeloopen, kwam hij er den volgenden dag op terug en zeide: ‘Jongetjé, allemaal larie, dat zitten-blijven is je schuld maar half, maar ik vind het dom om nou de boel in de steek te laten. We zouden nog een boel plezier samen kunnen hebben en ik zou je nog een hoop kunnen leeren, omdat je classicus wordt, jongetjé. Weet je wat je doet. Weet je wat je dóét. Mijn broer, die minister is, zooals je weet, wil toch die vervloekte wiskunde voor literatoren afschaffen. Dat wordt hoogstens Klein-mathesis. Doe dát dan als je door je admissie komt, waar ik niet aan twijfel, want het is een examen van nix. Dan hoef je alléén op school te komen voor de vijf talen, daar zorg ík voor. Ik zal er met je vader over praten. Vin je dat goed, jongetjé. Want als je er zelf geen zin in hebt, geeft het toch nix. Geef me een hand en denk er vandaag over. Ik zou het heel verstandig van je vinden... En persoonlijk heel aangenaam... Maar, jongetjé, niet voor míjn plezier doen, hoor je.’ Zóó is het gekomen dat ik misschien de eenigste in het heele land ben, die tweemaal hetzelfde examen gedaan heb en beide keeren ben geslaagd. Nu waren beide examens van niet de minste beteekenis. Je hoefde er maar een schijntje voor te weten. Hoe is dat alles tegenwoordig veranderd en verbeterd! In Leiden zaten wij toen, minstens met zijn vijftigen, in een groote zaal met zoo goed als géén toezicht. Want de beide professoren Cobet en Van Geer, de eenige die er waren, liepen maar een enkele maal rond en zaten meestal te lezen. Wij hadden dus gelegenheid genoeg om naar de studenten die notabene rondom op een galerij het examen bijwoonden en natuurlijk allesbehalve rustig waren, proppen te gooien met de examen-opgaven. Die werden dan door hen soi-disant beantwoord met de opgeloste wiskunde-sommen en de vertaalde Grieksche en Latijnsche opgaven. Maar de vijftien verzen uit Ovidius en de drie korte moppen uit Cobet's verza- | |
[pagina 112]
| |
meling waren zóó kinderachtig makkelijk, dat ik het beneden mijn waardigheid vond, van de proppen gebruik te maken. Van de drie uitgewerkte wiskunde-sommen die ik in handen kreeg, waren er twee fout en was de derde op een verkeerde manier opgelost. En toch was het gehalte van de examinandi zóó beneden alle kritiek, dat er precies tien procent van slaagde... Het eindexamen van het Gymnasium was niet meer dan een gemoedelijke formaliteit. De curatoren en de wethouder van onderwijs, die tevens curator was, zaten om een groene tafel met den Rector. Wij, jongens zaten in schoolbanken. De leeraren traden om beurten op en vroegen een halfuur lang wat wij weken te voren gerepeteerd hadden. Wie eenige moeite had gedaan kon elke vraag beantwoorden. Toen ik aan Kappeyne vroeg of ik aan het examen zou meedoen, zei hij: ‘Jongetje, dat moet je zelf weten.’ Toen liep hij weg, maar kwam terug en zei weer: ‘Weet je nog, toen we Plato lazen, wat Sokrates zei, toen zijn vrienden wilden dat hij zou vluchten?’ ‘Jawel, meneer, ik zal komen!’ Wie toen die vriendelijk lachende oogen en dat hartelijke toeknikken had gezien, zou even geroerd geweest zijn als ik. Want Sokrates had gezegd bij zijn weigering om de vlucht te nemen, waartoe zijn vrienden hem aanspoorden, dat geen man de post mocht verlaten, waarop de Goden hem hadden geplaatst of die hij zelf had gekozen. ‘Die hij zelf had gekozen!’ herhaalde Kappeyne, toen wij het lazen ‘die hij zelf had gekozen, jongens, daar komt het vooral op aan! Denk daar maar om in je leven. Die hij zelfheeft gekozen!’ Het jaar dat ik toen nog op het Gym heb doorgebracht, deed mij wel, toen ik al twintig was student worden, maar ik heb het nooit berouwd. Ik heb dien tijd ongelooflijk veel gelezen en hard gewerkt in de vraagstukken die mij intresseerden. Ik heb toen ook gemerkt hoe ik vrúchtbaar kon werken. Vijf dagen lang kon ik het gemakkelijk volhouden, zonder veel afleiding, maar Vrijdags was mijn werklust 's middags verbruikt en las of wandelde ik alleen voor mijn genoegen. Bovendien was ik bestand geraakt tegen die futiliteiten en kinderachtige afdwalingen, waardoor té jonge studenten zich maar al te graag van hun werk laten houden. Met groote verwachtingen begon ik mijn studentenleven. Maar | |
[pagina 113]
| |
nooit is mij later iets zoo bitter tegengevallen. Studenten en professoren beiden bleven, op een of twee uitzonderingen na, ver beneden mijn hoop en verwachting! Doch vóór ik tot mijn studententijd over ga wil ik nog eerst een familielid bespreken, die een merkwaardig leven geleid heeft en aan wien ik de meest dankbare herinneringen heb: mijn Oom Henri. |