| |
| |
| |
II / De lagere school
Toen ik negen jaar oud was vond mijn vader het nodig dat ik onder de jongens kwam, hoezeer hij er ook tegen op zag. Maar hij dacht zeker mij niet veel verder te kunnen brengen. Bovendien had hij lang van te voren mijn loopbaan voor mij uitgepaald; ik had de wegwijzers: lagere school, Gymnasium, Universiteit, Theologie maar te volgen om tot mijn bestemming te komen. De verblinding van mijn vader, dat ik een aankomend aspirant-genie was; een geloof dat uit negentig procent genegenheid en tien, door mij altijd te verontschuldigen, procent ijdelheid voortkwam - hij wilde althans een déél van de eer mijner vorming genieten! - heeft mij op de lagere school, waar ik volle drie jaar te laat debuteerde, maanden lang op de droevigste manier doen lijden. Men kan het een kortzichtigheid van mijn vader noemen, meer niet. Want hij had alles met de beste bedoelingen gedaan. En mij geregeld dag aan dag les gegeven. Vooral geregeld!
‘Je moet je gewennen alles precies op tijd te doen,’ placht hij te zeggen, ‘opstaan, eten, werken, naar bed gaan. Een goede bibliotheek en een goede klok zijn dingen waar geen beschaafd mensch buiten kan. Eigenlijk moest een klok vóór gaan als je begint te werken en àchter, als je uitscheidt.’
Hij gaf mij, begonnen op mijn vijfde verjaardag, eerst drie en het volgende jaar vijf uur per dag les. Precies als op school. Van negen tot twaalf en van twee tot vier. Op mijn vijfde jaar las ik vlug en, wat meer zegt, had er plezier in! Ik kende een menigte versjes van Heye, van Alphen en Staring van buiten en kon ze opzeggen met de sterk overdreven intonatie, waarmede mijn vader het deed. Ik kon vlot, al was het ook leelijk schrijven, en toen ik op mijn negende jaar naar school ging, zat ik, hoewel hoogst oppervlakkig even als nu,
| |
| |
vol met een verbijsterende hoeveelheid feiten en kennis van dingen, waar de meeste menschen nooit van gehoord hebben en kinderen heelemaal niet. Een opvoeding als mijn vader mij gaf mag zonderling en gewaagd lijken, ik heb er een buitengewone weetgierigheid door gekregen. Hij haalde gaarne Latijnsche slagwoorden aan, omdat hij een paar jaar in de Gymnasiumafdeeling van mijn grootvaders instituut had gezeten en soms met zijn broers, die beiden gestudeerd hadden, naar ouden trant, in het Latijn correspondeerde. Het was stroef en niet zonder fouten somtijds - Care frater, ego atque uxor valemus, spero vos quoque valere. Cras, Deo volente, profecturus sum Aquas-Aquas ad Henricum, affinem a quo invitatus sum ad iter in Helvetiam, quod per pedes Apostolorum faciemus, suscipiendum. Cum summa laetitia ejus accepi invitationem enz. Het was later een genoegelijke bezigheid om de even kinderlijke als naïeve brieven te herlezen, waarin telkens kleine aardige opmerkingen stonden, waarover hij zelf een innerlijk plezier had. Dan ging er een lichtje aan van binnen, dat aan zijn lichtblauwe oogen een zachte glans gaf met iets van guitigheid er in. Ik weet zeker, dat hij zóó gekeken heeft toen hij ‘Baden-Baden’ door ‘Aquas-Aquas’ vertaalde. Hij placht ook graag te herhalen: parvae res tantum valent, het zijn alleen de kleine dingen, die waarde hebben; tien aardbeien smaken lekkerder dan honderd. Het verstandige was dat hij het mij deed ondervinden.
Als kind was ik dol op sukade en zeurde er altijd om. Toen ik eens met hem voor een winkel stond en de groote doorgesneden appels - ‘citroenen, jongske, versuikerde citroenen!’ - bewonderde, zei hij: ‘Je zou zeker wel zoo'n heele willen hebben, hè?’ ‘Nou, vader!’ zei ik zonder te vermoeden wat het gevolg zou zijn. Hij ging naar binnen en ik zag met vreugde het groote koperen gewicht op de andere schaal komen. ‘Daar! nou kan je genieten!’ Toen ik den volgenden dag wee in mijn bed lag en alle sukaden uit het heelal wenschte, kwam hij om den hoek van de deur kijken en zei: ‘zie je wel dat ík gelijk had, parvae res tantum valent, je moet je aan een lucifertje leeren te warmen! Ik heb niets geen medelijden met je!’ Dicht ging de deur. Wat was ik toen nijdig en wat ben ik nú dankbaar!...
Toen ik dan op mijn negende jaar als een duodecimo editie van mijn vader naar school ging, kon ik allerlei opstelletjes maken over
| |
| |
‘de Kermis’, over ‘de Zomervacantie’, over ‘Ons sijsje’, dat vrij in de kamer rondvloog en de elzenzaadjes kwam pikken uit de katjes, die je in je hand hield, over ‘Artis’, ‘over den Vader des Vaderlands’, over een ‘Wandeling naar het Muiderslot’, waar Hooft gewoond had, die zulke lekkere pruimen in zijn tuin had, dat Tesselschade er expres voor kwam logeeren, over het ‘Trippenhuis’, ‘Bontekoe en Barents’, ja zelfs over de ‘Sterrenhemel’, waar ik de Y-grec - Cassiopeia -, Orion, Venus, Sirius en Aldebaran kon aanwijzen en waarvan ik wist dat hun licht duizende jaren nodig had om hier te komen. Op mooie woorden en namen was mijn vader - en ik - verzot, vooral indien zij eenigszins grappig klonken. De zonderlingste gehuchten in ons land kende ik. Vlodrop, wat hij natuurlijk Vlodorp noemde, Ulekoten, Ouwetrijn, Kudelstert, Bontebok, Mallegat enz. Of die dorpen werkelijk bestonden, weet ik niet. Ik denk van wel, want hij loog nooit. Vermoedelijk heeft hij ze een beetje veranderd om ze grappiger te maken. Ook wist ik natuurlijk, omdat hij de namen graag uitsprak, waar het Titicaca-meer, de Popó-kattepetl - zóó sprak hij het uit -, Lwof en Guadalajara lagen. Toen hij eens thuis kwam met de mededeeling dat hij iemand had gesproken, die Prisse-lewits heette, straalde hij van plezier. Daar hij zelf dweepte met de zoo forsche en soms zoo overweldigende romantiek van Schiller en met een extatische bewondering en galmende stem zijn indrukwekkende verzen kon declameeren, kende ik al heel jong Hektors Abschied en de andere verzen die hij placht aan te halen. Nog zie ik hem, toen hij eens ergens over had zitten te peinzen, zich strekken en oprichten en hoe hij toen met opgeheven kin uitriep: ‘Schwarz sei die Nacht, wo Friedlands Sternen strahlen!’ en toen, alsof hij zich een beetje voor mij schaamde, zei: ‘Van Schiller, den grootsten Duitschen dichter die er ooit geleefd heeft, schrijf dat op en leer het uit je hoofd. Morgen moet je het nog kennen en overmorgen ook, dat kan je tepas komen, menneke!’
Bovendien kende ik een menigte anecdoten van Grieksche en Romeinsche beroemdheden, die mijn vader uit een volledige - wat ‘vól-lédig’ moest, verklaarde hij nooit te hebben kunnen begrijpen - vertaling van Plutarchus, waarin hij avond-aan-avond placht te zitten lezen, had opgediept en onthouden. Ik wist bijvoorbeeld, dat Pyrrhus, koning van Tarente, - ‘zoek het eens op, in de holte bij de
| |
| |
hak van de laars!’ - zieken genas door zijn groote teen op hun buik te drukken, dat Solon invalide soldaten pensionneerde en verbood dat vruchtboomen minder dan negen voet van een heining stonden, dat Caesar zijn burgers aan twee-en-twintig-duizend tafels van drie bedden, onthaalde - ‘die luiwammesen zaten niet aan tafels, maar lagen er bij op kanapees!’ -, dat Alcibiades eens een schoolmeester een draai om z'n ooren had gegeven, omdat hij geen enkel boek van Homerus bezat, dat Cato rood haar en blauwe oogen had en zeide dat een koning van nature een vleesch-etend dier was... en nog veel meer! Al deze dingen moest ik niet uit het hoofd leeren, maar werden mij op wandelingen ingeprent. Toen wij eens langs een tuin aan de Weesperzij liepen: ‘Kijk daar nou, die peerenboom staat veuls te dicht bij de schutting. Wie zei ook weer van negen voet?’ ‘Cato, vader.’ ‘Welke Cato?’ ‘De oudste, vader...’ ‘Braaf zoo, eet maar een paar kersen, vijf, anders zijn ze te gauw op. Niet de oúdéré, hoor, zoo als de schoolmeesters zeggen. Dat is geen Hollandsch. Bovendien is het nog verkeerd vertaald ook. Dat weet ik nog van school! En wie heeft de kersen, heele kersenbomen natuurlijk, op wagens uit Azië meegebracht, weet je dát nog?’ ‘Lucullus, vader.’ ‘Mooi, en wat heb je gisteren met Sjakie gespeeld?’ Bij het opschrijven schijnt het mij, dat dit alles op iemand den indruk zou kunnen maken van schoolmeesterij. Doch ik heb het nooit onaangenaam gevonden en ging altijd doodgraag met mijn vader wandelen. Het kwam trouwens maar enkele malen op onze wandelingen voor en mijn vader was dan altijd even vrolijk als ik. Toen ik op het Gym was wilde hij op zijn beurt van míj allerlei dingen leeren. Want hij wilde van alles weten en was een Encyklopedie in Duodecimo. Hij was wel oppervlakkig, even als ik nu ben, en wist dat zelf ook wel, doch verontschuldigde het met te zeggen, dat een beschaafd mensch van alles ten minste iéts moest weten. ‘Van Architectuur heb ik verstand, zoo goed als de beste. De rest is lapwerk. Toen ik verleden aan meneer Verhulst vroeg, wat of hij van Brandts-Buys dacht, zei hij: ‘Er zijn schoenmakers en lappertjes, ook in ons vak, meneer Timmerman. Ik ben een schoenmaker en Brandts-Buys is een heel verdienstelijk lappertje.’ ‘Weten doet een mensch toch niets. God alleen weet!’ Maar dit vertelde hij mij vele jaren later. Met dat al was zijn kennis en zijn geheugen verwonderlijk. Wanneer iemand hem naar een der groote
| |
| |
schilders uit de zeventiende eeuw vroeg en hij maar een enkel détail van een schilderij dat in het Trippenhuis hing kon opnoemen, dan wist hij onmiddellijk of het van Rachel Ruysch, Van der Velde of de Heem was. Zóó ging het ook met zijn muziekkennis. Hij floot onmiddellijk een melodie als men hem van het Septet of van een satz uit een van Beethovens Synfonieën sprak. Hij werd, evenals ik nu nog, diep ontroerd, wanneer hij het Allegretto uit de Zevende hoorde spelen of de Mondschein-sonate, maar ook - wat míj nu niet meer overkomt - door de Lieder ohne Worte of Schumanns liederen. Verder dan Lohengrin heeft hij Wagner niet kunnen waardeeren. Bovendien was hij, zooals aan zijn sigaren, verslaafd aan de Italiaansche Opera, waar hij zoo vaak als hij kon ontsnappen aan de banden van het huisgezin, weltevreden heen wandelde. Il Trovatore vond hij: prachtig, maar de Profeet: larie-bombarie. ‘Het allermooiste wat ik ooit gehoord heb, was in Francfort, Don Juan. Nee, jongen, dat was veuls te mooi om te kunnen vertellen!’ Was hij ontroerd, dan gebruikte hij nog wel eens een woord dat hij in zijn jeugd van de boerenbevolking te Elburg had geleerd.
De lezer vergeve mij dat ik telkens weer over mijn vader begin te spreken. Zooals zijn heele leven vól was van den zoon, waarop hij zoo trotsch was, waar hij zooveel van hield en die hij zoo graag tot een rechtschapen en werkzaam man zou hebben zien opgroeien en aan wien hij elk uur van zijn leven wijdde, zoo zijn voor míj de herinneringen aan mijn jeugd zoo uitsluitend vervuld van de gedachten aan mijn vader, dat ik telkens vergeet aan mij zelf te denken en waaraan ik bezig was te schrijven. Ik zou zoo gaarne willen dat ik zóó vermocht te schrijven, dat dit bóék althans achterbleef als een monument dat zíjn nagedachtenis eenvoudig en waar, zooals hij zelf was, beschreef en eerde...!
Doch ik keer terug tot den eersten dag dat ik op de schoolbanken kwam te zitten. Daar zat hij dan, het magere, bleeke jongetje met zijn groote wijduitstaande ooren, die hem, door den geniepigen schoolmeester onmiddellijk den naam deden krijgen van ‘de vleermuis’ en ‘de bleeke’ of ‘de blikke’, door dien schoolmeester ‘Lauer de Kinderen-knauer’, wiens nagedachtenis te bevlekken mij nú nog, na acht-en-zestig jaar, door het noemen van zijn dubbel en dwars verdienden naam, een minderwaardig genoegen schenkt...
| |
| |
Daar zat het kind dan, geheel misplaatst in zijn nieuwe, valsche en vijandige omgeving, zonder te weten wat hij doen of laten moest. Het kind was niet gewoon op een houten bank te zitten te midden van wreede, hartelooze rakkers van jongens, die hij niet kende en die hem niet konden begrijpen en natuurlijk met wellust de scheldwoorden van dien schoolmeester overnamen. Doch het jongetje zou ten gevolge van zijn opvoeding in elke klas misplaatst geweest zijn, daar hij veel te véél en aan den anderen kant veel te wéinig wist. Het hoofd der school had hem dan ook slechts bij wijze van proef in een der laagste klassen gezet. Gelukkig alleen maar tijdelijk!
Dit was een zeer goedhartig, welwillend en eerlijk man; Meneer Petri. Hij droeg een gouden lorgnet en een keurig grijs pak onder een vriendelijk en open gezicht. Hij wist niet waar het kind thuis hoorde, dat vlot kon lezen en schrijven, de beginselen van algebra en meetkunde kende, veel wist te vertellen van de vaderlandsche geschiedenis en, door de tallooze reisbeschrijvingen die hij met zijn vader gelezen had, op alle kaarten zijn weg kon vinden, die ten slotte van vreemde talen meer wist dan alle onderwijzers op die school te samen. Maar van de gewone schoolkennis, zinsontleding en zoo, geslachts- en taalregels had hij geen flauw vermoeden. Zoomin als wat de bepaling van een gezegde beteekende, zonder welke geloofsartikelen een jongeling verondersteld wordt niet in de maatschappij te kunnen vooruit komen. Zoodat het hoofd met zijn handen in zijn weinige haren zat, waar hij den jongen zou plaatsen... Een toornig lot wilde, dat de Kinderen-knauer hem in zijn klauwen kreeg in de vierde klas.
Zoomin als de eerste prettige dag op het Gym, heb ik den even droevigen op de lagere school vergeten...
Ik was nauwlijks gezeten op mijn aangewezen bank vooraan, naast een jongen met vieze pikzwarte nagels - de mijne werden voor het eten altijd door mijn vader gecontroleerd - of ik werd door hem venijnig tegen mijn schenen getrapt, zoodat ik begon te huilen, daar ik niet wist dat ik in zoo'n geval harder moest terug trappen. De meneer in zijn lange zwarte jas schuin links voor mij vroeg met een barsche stem: ‘Waarom grien jij?’
‘Hij trapt me, meester!’ - een jongen riep zachtjes achter me ‘vuile klikspaan’ -.
| |
| |
‘Waaat zeg-je?’
‘Hij trapt, meester!’
‘Ik ben geen meester, ik ben menéér, leelijke vleermuis!’ - Mijn groote ooren stonden inderdaad wijd-uit van mijn hoofd -. ‘Zeg je niks?’
‘Nee, meester.’ - Pats, daar had ik de eerste klets al te pakken...
‘Wat zeg je nou?’ ‘Niks, meester.’ - weer een pats -
‘Meneer mot je zeggen, stomme hond! Zeg nou wat!’
‘Ik weet niks, meee... meneer.’ - de hand was al aan het mikken -
‘Neem jullie je leesboek!’ Ik wist niet welk boek en keek hem aan...
‘Neem je leesboek, bleekscheet.’ - de jongens lachten goedkeurend -.
Na een beetje zoeken vond ik het.
‘Nou volgen, stommeling!’ Ik wist heelemaal niet wat ‘volgen’ beteekende en daar ik het verhaaltje al gelezen had, las ik het vlug door en ging rond zitten kijken.
‘Ga es verder, jij!’ Ik wist niet dat hij het tegen mij had en keek naar een jongen achter mij... In eens werd ik vinnig aan mijn oor getrokken. Het deed erg pijn... ‘Jou bedoel ik, ezel. Waar zijn we?’ Ik wist heelemaal niet wat hij bedoelde en dat ik even langzaam als de jongens mee moest lezen en zei eerst niets.
‘Waar zijn we, stommeling?’ Weer een pats... ‘Op school, meneer.’
‘Zit je me te bedonderen, - pats - je mot tegelijk met ons meelezen.’ ‘Ik ken het al lang, meneer!’ ‘Nog tegen praten ook - pats - oplezen, zeg ik!’
Eindelijk begreep ik hem, nadat hij van zijn stoel gesprongen was en met een dikke rooie vinger, óók met een zwarte nagel, de plaats had aangewezen, waar ik verder moest gaan. Toen ik het verhaaltje, dat een gesprek verbeeldde tusschen een vader en een zoontje, vlug had voorgelezen en zooals mijn vader mij het voorgedaan en geleerd had, de vragen van het jongetje, als een klein acteurtje, duidelijk vragend met een zacht stemmetje had opgelezen en de antwoorden van den vader met een zware stem en dacht dat ik het erg goed had gedaan, hoorde ik:
‘Je lijkt wel gek. Wie heeft je dat zoo geleerd?’
| |
| |
‘Pa, meneer...’
‘Dan is dat net zoo'n idioot als jij’...
Toen werd het, ach, mij te machtig... ik liet mijn hoofd op mijn armen vallen en lag maar te snikken, onbedaarlijk... ik heb me nooit ongelukkiger gevoeld dan toen! Toen greep de schurk mij bij een arm en smeet mij in een hoek tegen de muur. Daar bleef ik hopeloos tegen leunen en zachtjes snikken, want ik had al twee harde klappen weer en weer gekregen, omdat ik ‘mijn bek niet hield!’ Toen ik eindelijk tot bedaren gekomen was en naar buiten stond te kijken naar de waaiende boomen boven de matglazen ruiten, riep ik - zonder er bij te denken natuurlijk -: ‘O, meneer, daar is een mees, meneer, een pimpeltje, meneer.’
‘Wil je - pats - as de verdommenis - pats - in je hoek kijken, je bent hier niet voor je lol, idioot! Nou kan je om vier uur school blijven...’
En zóó is het maanden en maanden gegaan - het is mij niet mógelijk er meer over te schrijven - getreiterd door dien schoft en natuurlijk door de jongens, die hij aanmoedigde en die mij mijn peren afnamen en mij opwachtten als ik naar huis holde, om mij met zijn drieën of vieren af te rossen en die net zoolang vlak voor de school bleven staan tot de bel ging en dan op het laatste moment naar binnen holden, zoodat ik, die aan den overkant van de Burgwal, bang voor de rakkers, was blijven wachten, te laat kwam en weer gestraft werd door den beul...
En toch is ook dít lijden, zooals het steeds in het leven gaat, weer voor anderen een zegen geweest en voor mijzelf ook. Want toen ik leeraar was,
heb ik, steeds daaraan gedachtig, altijd de zwakkeren beschermd en gesteund. Ook reeds toen ik getiranniseerde dienstmeisjes thuis beschermde en steunde in hun rechtmatig verzet. En op het Gym bemoedigde ik domme jongens en meisjes, achteraf gezet, omdat zij er niet aardig uitzagen of niet goed meekonden. Ik heb eens een minderwaardige collega bijna een pak slaag gegeven omdat hij een zwak, onaanzienlijk jodenjongetje, die heel anders heette, voortdurend ‘Moos’ placht te noemen en die bij mij zijn troost had gezocht. Een invitatie van zijn vader daarna, om den Seideravond te komen bijwonen, heb ik altijd als een groote eer beschouwd. Een hartelijke brief van een moeder, dankbaar omdat ik haar niet-mooie dochter iets vriendelijks over haar japon had gezegd, is mij een groo- | |
| |
te
vreugde geweest; honderd mark, die een arme t.b.c.-lijder toen hij op sterven lag, mij heeft laten sturen, omdat ik hem op school uit de klauwen van een leeraar had gered, die hem voortdurend uitjouwde om zijn domheid, zijn het schoonste geschenk geweest, dat ik ooit heb ontvangen. En ook heb ik in dien lijdenstijd het eindelooze geduld gekregen dat ik altijd heb mogen behouden...
Maar zooals ik zeide, vele maanden heb ik afschuwelijk geleden. Want ik dorst er mijn vader niet over te klagen omdat ik vreesde dat hij, driftig als hij was, den beul ongetwijfeld een pak slaag zou hebben gegeven, omdat hij aan zijn zoo beminden zoon geraakt had...
Eindelijk, op een wandeling langs de Weesperzijde voor een buiten, dat Uit-en-Thuis heette en waar, in de arduinen zuilen van het antieke hek, links een konijntje was uitgehouwen, dat, met het koppetje op zijn pootjes rustend, uit zijn holletje keek en rechts het hol met het beestje, waarvan het opgericht staartje en de achterpootjes nog niet binnen waren, voor dát hek, waar mijn vader altijd bleef stilstaan om naar de aardige diertjes te kijken, barstte ik eensklaps in tranen uit en vroeg mijn vader, medelijdend als altijd: ‘Wat ís het dan, menneke, wat ís het dan toch?’ Toen kwam het lang verkropte verdriet van het kind los. Nog hoor ik mijn vader knarsetanden!
‘Heeft die kerel je zoo geslagen, zoo geslagen? Ik ga met je mee Maandag naar school, je komt nooit meer bij die kerel in de klas. Ik zal dat varken wasschen! De beer is los!’
Het resultaat was dat Meneer Petri, die brave man, mij in zijn klas nam en dat ik toen door geen schoolmeester meer geranseld ben.
Dit hoofd was een uiterst vriendelijk en humaan man, die mij als het nodig was, streng maar rechtschapen den weg wees en later veel plezier had in de zonderlinge verhalen die ik deed, net zoo als ik ze van mijn vader gehoord had, zoodat ik dadelijk van hem hield en mijn best voor hem deed.
Hij leerde mij met de grootste vriendelijkheid, hoe ik mij op school moest gedragen, dat ik niet moest klikken, maar den jongen die mij plaagde een
ferme pats moest geven, maar nooit vóór ik zelf geslagen werd en dat al de jongens hetzelfde op school te zeggen hadden, dat wil zeggen: niets. En
wat het heerlijkste was, toen hij eens zag dat drie of vier jongens tegelijk op mij aanvielen, wees hij hun midden in de klas op hun lafhartigheid
en liet hen dagen lang school- | |
| |
blijven,
wat hun haat natuurlijk verhoogde, maar hen in het vervolg hun handen en voeten liet thuis houden, al werd ik ook heimelijk uitgescholden en nagejouwd.
Maar het hoofd had ook dikwijls moeilijke oogenblikken met mij, wanneer ik blijken gaf van de zonderlingste dingen te weten en te begrijpen, al had hij er ook vaak het grootste plezier in...
Ik herinner mij zoo'n moment op konings-verjaardag. Er werd natuurlijk verteld van de dankbaarheid die wij moesten hebben voor het Oranje-huis. Meneer Petri vroeg mij:
‘Wie regeert er nu?’
‘Koning Willem de Derde, Meneer.’
‘Maar wat is regeeren? Hoe doet de koning dat?’
‘Als hij wakker wordt, meneer, dan belt hij...’
‘Wat ga je nou doen.’
‘Ja, meneer, zóó heeft Pa het me verteld.’
‘Nou, dat wil ik weles horen, vertel het mij dan ook maar es!’
‘Nou, meneer, dan belt hij de knecht, die in een kamertje er naast zit te wachten, met z'n tweeën. ‘Thee, zeit-ie, wil ik hebben. En hoe laat is het? en wat is het voor weer?’ Dan zeit de knecht: ‘Als het Uw Majesteit belieft. Het is half zes en het is mooi weer, Uwe Majesteit.’ ‘ En maak mijn bad klaar! En niet zoo donders heet als gisteren!’ ‘Als het U belieft, Majesteit.’ Dan drinkt hij een of twee koppen thee, neemt zijn bad en zit dan om zes uur, want de koning houdt van vroeg opstaan, in zijn badmantel een fijne sigaar te roken...’
‘Maar, jongen, dat is toch geen regeeren!’ zei meneer Petri lachend.
‘Jawel, meneer, dat komt nog. Pa begint altijd ook zoo.’
‘Nou, ga dan maar verder! Wat doet de koning dan?’
‘Dan kleedt hij zich an, meneer, en dan gaat hij ontbijten met de koningin en achter elke stoel een lakei in een blauw-fluweelen kuitenbroek en witte zijen kousen. En de heele hofkliek is er ook bij.’
‘Wat is dat nou weer, de heele hofkliek?’
‘O, meneer, dat zijn allemaal rijke niksnutters, die de heele dag niks anders doen dan converseeren, meneer, en lekker eten en kaarten en de baas spelen over de koning.’
‘De baas spelen en kaarten?’
| |
| |
‘Ja, meneer, hij mag niet eens elke krant lezen, maar ze knippen stukjes uit alle kranten en plakken die op een karton en die krijgt hij dan bij zijn ontbijt. Omdat een heeleboel dingen die in de kranten staan niet goed voor hem zijn om te lezen. En kaartspelen doen ze ook elke avond. Want dat weet ik zeker. Oom Marinus, die is ofcier, meneer, en dat is een broer van Vader, en die is nog pas op een avondje bij de koning geweest en toen werd hij gecommandeerd om met twee ouwe freules te omberen en toen was hij als de dood om te verliezen, want hij had geen geld, meneer, en toen dacht hij, als zij nou maar niet hoog spelen en toen won hij twee-en-veertig fiesjes, meneer. En wat denkt u, dat hij toen kreeg van die freules, twee-en-veertig gulden, twee-en-veertig gulden, meneer. En toen heeft hij er dadelijk een nieuwe tuniek voor gekocht. Want zijn andere begon kaal te worden, meneer.’
‘En zeit je pa, dat dát regeeren is?’
‘Jawel, meneer. Want na het ontbijt gaat hij naar zijn studeerkamer en gaat alsmaar brieven en stukken zitten lezen, en dan komt de knecht binnen,
maar eerst klopt hij en zeit: “Majesteit, daar zijn de ministers,” dat beteekent bedienden, zeit Pa, en dan zegt de koning: “Zijn die kerels er nou
al. Laat ze maar wachten. Zeg ze dat!” En dan gaat die lakei of misschien een ordonnans, dat is een ofcier, die ook boodschappen voor de koning doet, naar de kamer, waar die heeren zitten, allemaal in een gekleede jas met een hooge hoed op en zegt, of de heeren zoo beleefd willen zijn nog een oogenblikje te wachten, want dat de koning nog niet klaar is met al zijn stukken. Maar dan steekt hij expres nog eerst een sigaar op, anders lijkt het of hij niets te doen heeft. En als die op is dan mogen ze binnen komen. En dan praat hij eerst een beetje over het weer en over de nieuwtjes en zoo, en dan zegt hij hun wat ze vandaag moeten doen, bijvoorbeeld een kanaal graven of een spoor aanleggen of een brug bouwen of ergens een weg aanleggen en zoo. En niemand mag ooit “nee” zeggen tegen de koning. Maar altijd: “ja en amen, Sire.” En als de koning in zijn humeur is dan geeft hij ze een sigaar. Die staan overal in de kamer, heele fijne. En dan staat hij op en dat beteekent, dat ze wel kunnen heengaan. Dan laten die ministers weer ingenieurs komen, zooals Pa of anderen en geven hun orders op bevel des konings. Die nemen dan weer aannemers en timmerlieden aan en metselaars en grondwer- | |
| |
kers
en als dan dat kanaal of die brug klaar is dan zet de koning zijn beerenmuts op en gaat es kijken of het goed is gedaan. En dan krijgen die ministers decoraties.’
‘En wat doet de koning dan verder?’ vroeg meneer Petri.
‘Dan is het zoetjes an één uur geworden, meneer, en dan gaat hij koffie drinken, maar allemaal warm en heerlijke taarten en puddingen. En 's middags gaat hij eerst een dutje doen en dan een toertje rijden, als het mooi weer is en in den winter jagen. En hij gaat ook weles naar een ziekenhuis en dan sjouwt een lakei met een mand bloemen achter hem an. Die deelt hij dan uit aan die zieken en geeft ze soms een hand als ze erg gauw dood gaan. En als de koning komt worden ze extra frisch gewasschen zoo'n dag en krijgen allemaal schoone hanssoppen an en dan moeten ze allemaal doen of ze heel vrolijk en tevreden zijn en op alles “ja uw Majesteit” zeggen, ook als het niet waar is. Maar dat vindt vader heelemaal niet goed, dat je jokt om een ander plezier te doen. Maar dat hoort nou eenmaal bij het regeeren, zeit Pa.’
‘En als de koning dan thuis komt, wat doet hij dan?’
‘Dan gaat hij in een luie stoel zitten uitrusten met een fijne sigaar en drinkt een bittertje of zoo en praat met zijn kamerheeren, die allemaal een gouden sleutel op hun achterste dragen en dan gaan ze dineeren met weer taarten en puddingen en heerlijke peren en appelen. En als het dessert op is gaat de koning op zijn gemak zitten en met die heeren kaart spelen en een glas wijn of groc drinken en om tien uur staat hij op en dan loopen die heeren achteruit door de deur omdat de koning hun ruggen niet wil zien, wat onbeleefd zou zijn, zegt Pa.’
‘En de koningin, is die daar ook bij?’
‘O nee, meneer, die hoeft niet te regeeren. Die zit de heele dag met haar boeken, die blijft op haar kamer werken en brieven dicteeren aan Engelsche geleerden, die dikke boeken over de Geschiedenis schrijven. Ik ben de namen vergeten.’
‘En wat vertelt je Pa nog meer van den koning?’
‘Niks meer, meneer... O, ja, Cato zei, dat is een romeinsche professor, meneer, dat een koning van nature een vleeschetend dier is, omdat hij altijd met zijn vijanden wil vechten en erin een oorlog zooveel menschen worden dood geschoten...’
| |
| |
‘Nou het is mooi, hoor. Nou zal ik jullie wat van prins Willem den eersten vertellen.’
Het verwondert mij nu niets meer, dat ik toen voor een zonderlinge, eigenwijze en pedante jongen werd gehouden. Ik heb nú nog den naam van een ‘rare kerel’ te zijn.
Wat ik eigenlijk op de lagere school geleerd heb, is mij niet bekend. Misschien brieven schrijven, want daar was het hoofd fel op. Zeker eens per week gaf hij een paar onderwerpen op. Over een zieke thuis, over de zomervacantie, over Artis. De brieven moesten geadresseerd worden óók; aan familieleden of aan deftige heeren en dames - hij kende allerlei titels - of aan een slager, die geen goed vleesch had geleverd of aan een zoon, die slecht of goed oppaste, werkelijk alleraardigst en verstandig. Maar het meeste heb ik van hem geleerd door de telegrammen die hij opgaf. Ik vond dat allerprettigst werk en was er een heele baas in.
‘Jonges’ zei hij eens. ‘Nou moet jullie je verbeelden dat je Willem Barents bent op Nova Zembla en een telegram moet schrijven naar huis en ook een brief, maar er moet zoowat hetzelfde instaan met ándere woorden en het telegram heel kort en de brief lang!’
Toen hij later alles voorlas, kreeg ik een extra beloning omdat ik geëindigd was met: ‘Nu ga ik u allen groeten, de sneeuw waait door de reten op mijn papier en mijn handen vallen af van de kou!’
‘Das echt goed, jongen, das écht!’... Wat ben ik nog blij met dat ‘echt.’
Zooals mijn vader zeide: ‘Je moet je aan een lucifertje weten te warmen!’
Behalve Willem Kloos heb ik op de lagere school geen vrienden gehad. Hij was net zoo'n bleeke, lange, magere jongen als ik en liep ook altijd op straat te soezen. Doch over hem later!
Met een arm jodenjongetje, die even als ik door de laffe schooljongens werd vervolgd en geranseld, liep ik soms naar huis. Eens heb ik van hem een doosje vol kersenpitten gekregen, waarvan allemaal fluitjes gemaakt waren door er twee gaatjes in te boren. Ze werden thuis tot mijn groote verdriet onmiddellijk in de keukenkachel gesmeten, als zijnde: ‘vieze afgekloven jodenkersen’.
Soms nam mijn vader hem mee op onze wandelingen.
‘Ga Sieg maar halen. Het zijn arme joden en dat jongetje ziet er uit
| |
| |
of hij geen eten genoeg krijgt. Zeg dat we boterhammen meenemen, maar vraag of dat mag. Want de joden mogen allerlei dingen niet eten. En je mag nooit andere menschen in hun godsdienst hinderen!’
Maar Sieg woonde in de Muiderstraat en daar heb ik een heelen tijd niet doorheen durven loopen, omdat ik een dubbeltje schuld had bij een fruitverkoopster, ook een arme jodenvrouw, zoodat ik Sieg liever niet mee had in dien tijd, want dan moest ik altijd een grooten omweg maken, want vader placht te zeggen: ‘Wie schulden maakt is op weg om een dief te worden.’ Toen ik het dubbeltje eindelijk bijeen had, was ik stom verbaasd dat het oude vrouwtje heel vriendelijk zei: ‘Ik wist wel dat je een eerlijk jongetje was!’...
Ik was inmiddels al dertien jaar geworden en heb toen een heel jaar lang gesukkeld en daarna een operatie ondergaan, zoodat ik veel te laat op het Gymnasium kwam en pas in October admissie kon doen.
Dat ging heel gemoedelijk toe.
Rector Kappeyne nam mij op zijn studeerkamer, liet mij lezen en schrijven en verhalen doen en hoorde dat ik al wat vreemde talen kende, zag dat ik ‘hij werd’ zonder t schreef en ‘gij wordt’ wel met een t, liet mij een opstelletje maken, lachte daar hartelijk om en zei:
‘Allemèchtig aardig, jongetje. Kom jij morgen maar op school...’
En toen heb ik op het Gymnasium een heel gelukkig leven gehad. Na een vinnig gevecht met een der jongens, waarin ik een geducht pak slaag kreeg, maar waaruit ik moreel versterkt een soort prestige putte tegenover de anderen, werd ik voortaan met rust gelaten en kon aan mijn eigen ontwikkeling werken. Ik heb toen maar één tegenslag gehad, en nú maar half door mijn eigen schuld. In de tweede klas bleef ik zitten voor wiskunde en Latijn. De leeraar dien ik toen voor Latijn had was een sukkel, die mij nooit wilde uitleggen, hoe ik de stamtijden der Latijnsche werkwoorden moest gebruiken. Ik kon heelemaal niet begrijpen waartoe ik ze moest leeren en verdraaide dat dus ook. Toen wij later Spyer kregen, een hoogst intelligent en welwillend man, die mij eenige malen om vier uur liet blijven om mij de dingen die ik niet begreep, uit te leggen, heb ik nooit meer moeilijkheden gehad. Met de wiskunde is het evenzoo gegaan. Maar dat was míjn schuld absoluut niet. In de eerste klas was ik numero één van de negentien jongens, in de tweede - omdat wij daarin een nieuwe leeraar kregen, een ontevreden en bokkig man, die geen orde
| |
| |
kon houden en daardoor achterdochtig werd als je hem iets vroeg, in de meening dat hij voor den gek werd gehouden - was ik numero negentien, wat natuurlijk ongerijmd en onbillijk was.
Voor het Grieksch heb ik van den beginne af - ik weet nu dat het door mijn zwak artistieken aanleg kwam - heb ik altijd een groote liefde gehad... Zoodra ik een Grieksch woordenboek had, zat ik er in te zoeken naar zonderlinge woorden. Voor dat de rector Kappeyne het met geweldig plezier en bulderend gelach in de klas vertelde, wist ik al dat kèdos: last, maar ook familie, vooral aangetrouwde familie beteekende en kende ik tot zijn groote verbazing twee woorden van ieder achttien lettergrepen uit een comedie van Aristofanes uit mijn hoofd. En toen ik hem vertelde dat ik altijd naar zonderlinge woorden zat te zoeken en dat een ‘kameel-mosch’ struisvogel en een ‘kameel-panther’ giraf beteekende, klopte hij op mijn schouder en ging over mijn rug - zoo placht hij zijn hartelijkheid te uiten - hangen om in mijn boek te kijken en zei tot mijn heerlijke verrassing: ‘Allemèchtig aardig, als je zoo maar doorgaat, breng je het vast en zeker tot iets!’ Zoo'n woord, op het juiste moment door een man met een eerlijk hart en een diep menschelijk gevoel tot een leerling gezegd, is een zegen voor een jongen, die zijn heele leven lang een blijde erkentelijkheid in hem wakker houdt.
Maar ik moet eerlijk zijn. De eerste leeraar die mij de schoonheid van het Grieksch deed beseffen, is de latere Prof. Hartman geweest, die als candidaat bij ons voor den zieken Graecus kwam waarnemen in de derde klas en die onmiddellijk met dat aardige ‘moppenboek’ van Cobet begon, dat zulk een voortreffelijk leerboek is, maar dat tegenwoordig, helaas, nergens meer gebruikt wordt.
Bovendien was hij zoo verstandig ook met Homerus te beginnen, wat zoo'n uitstekende lectuur is, juist voor jonge kinderen. Men kan er niet vroeg genoeg mee beginnen en als ik Mussolini of een andere despoot was, zou ik bevelen dat men niet met Attiesch Grieksch, maar met Homerus begon. Doch dan hadden ook de leeraren op hun examens blijken moeten geven, dat zij de schoonheid van Homerus begrepen.
Hartman had gevoel voor poëzie. Dat hij later Horatius, die niet meer dan een aantal mooie zoetvloeiende versjes heeft geschreven - ik spreek niet van zijn brieven en satyren - bóven alles schatte, bewijst
| |
| |
alleen dat zijn poëtiesch gevoel nog al oppervlakkig was.
Maar het bestond beslist en ik blijf hem altijd erkentelijk, dat hij mij het eerst de grootheid en de schoonheid van Homerus heeft leeren beseffen.
Het was op een Donderdag-middag tusschen drie en vier uur-het is zonderling dat bij oude menschen de jeugdherinneringen plotseling, alsof men op den beugel van een sifon drukte, in honderde zilveren belletjes naar boven komen schieten - dat ik luisterde, leunende tegen mijn bank, terwijl ik er naast stond - Hartman was zóó weinig schoolmeester, dat het hem niets kon schelen waar je was, mits je maar oplette - toen Hartman op zijn gewone eenigszins spottende toon, alsof hij zich eigenlijk een beetje schaamde over zijn enthousiasme, eerst eenige regels uit Aristofanes op het bord had geschreven en voorvertaald, waarbij hij een koor van grijsaards op de maat van het vers dansende, had nagedaan voor de klas, - ‘wat ben ik blij, verheug ik mij, wat heb ik zin in dansen. Als alles wat je daar vertelt waarachtig is de waarheid’ - en daarna zijn Homerus greep en een lang stuk uit het zesde boek van de Odyssee voorvertaalde.
Die zegenbede van Odysseus tot het lieftallige - zei Hartman - jonge meisje, met zooveel vuur vertaald, trof mij zoo, dat ik in eens uitriep: ‘God, meneer, wat mooi!’... Ik had het voor goed te pakken. En al die maanden dat Hartman bij ons waarnam, wendde hij zich telkens tot mij als hij wat moois had voorgelezen...
Wat was dat een gelukkige tijd voor mij. Ik was er heelemaal niet trotsch of pedant op, maar ik bewaarde het ergens diep in mijn geest, zorgvuldig afgesloten in een brandkastje, dat alleen kon ontsloten worden door het woord: schoonheid.
|
|