| |
| |
| |
I / De brave vader en het jongetje
Het is volop zomerweer, midden-Juli. Ik zit in mijn voortuintje onder een bollen wind, die hooigeur en hooisprietjes en witte duivenveertjes over mijn papier blaast en het is niet gemakkelijk in deze vrolijke klaarte van den vroegen morgen aan den gang te blijven. De Blaricummers die voorbijgaan zijn allen in zon- en zomerstemming en moeten noodzakelijk wat zeggen als zij mij zien zitten. Gyp met haar schelle stem - ‘morrege, meneer, hejje 't weer zoo druk, slaap je nooit neit’ -, Gerrie met haar mooie zwarte oogen en haar - gelukkig nog - dikke donkere vlecht, blonde Coba, magere Marrie, de schommel Mie, een schatrijke boerin, die hier elk jaar vier breipennen komt leenen en 's morgens vroeg de vuilnisvaten in de buurt nazoekt en elk doosje, dat zij vinden kan in haar breede boezelaar meesleept, bang is voor een koptelefoon en alles aan de Kerk vermaakt heeft, malle Tinus met artisten-haren, zijn trompet en ongewasschen handen, gekke Bertus met het uiterlijk van een tienjarigen jongen en de stem van een zwarten baard, Wim van de bakker, Heintje Puick met haar vier snoeren bloedkoralen en zwaar gouden boot tusschen een frisch-gewasschen bellefleuren gezicht en haar prachtig donkergroene greinen jurk... ze wenschen allen luidruchtig ‘Goeije morgen’ en worden luid beantwoord. Want dat horen ze graag, boeren. Ten overvloede zijn de sterke ijverige vier jongens van Bart Vos, mijn overbuur, aan het hooi-opsteken in den barg, wat ze voor een prettig vacantiewerk houden en springt ieder, die voorbij-gaat even van zijn fiets en maakt een praatje. De grappen, die het werk zoo genoegelijk maken vliegen heen en weer. Lachende wordt er weer opgestapt en in de vlucht nog een aardigheid teruggeschreeuwd. De kap van den barg wordt krakend opgevijzeld, de jonge moedwillige hond van Vos springt blaffende op tegen de meisjes, die naar school
| |
| |
gaan en hulpeloos staan te gillen, de wind wappert heele ruikers hooi van de hooggestoken vorken en doet ze wegglijden over den grindweg, geel op grijs. ‘Zeg, Geurt,’ roept de geestige Tims, de als wegwerker vermomde meneer, terwijl hij zijn klomp op het hek blokt, ‘ik heb me slap gelachen. Gierige Mie staat met een vischboer te dingen. Hij vraagt vijf-en-dertig cent. Nee, zeit ze, ik geef je vijftig. Goed zeit-ie. Ze had vijf-en-zestig verstaan!’ ‘Net goed, lekker -’ roept Geurt van boven en Brouwer, die eigenlijk Raven heet, verschuift zijn pet en zijn pruim en staat te grinneken met opgetrokken wenkbrauwen... Van 't Klooster, die Lok genoemd wordt, staat naast hem te lachen. ‘Zeg Rikketik!’ roept Henk van zijn hooiwagen, ‘hejje al kuikens, man?’ ‘Dartien van de twaalf eieren, jo.’
‘Ja, je zuster, 't benne zeker veertien hanen! Ga maar gauw naar huis, dan kajje moeder de vrouw plagen!’ En tegen een blauwe kiel op een boerenwagen, die er voor stilhoudt: ‘Zeg, Kokkie 'k heb je niet op de karmes gezien. Had je geen centen?’ Kokkie rijdt door. ‘Zeg, meneer,’ roept Geurt van den overkant, ‘Kokkie's vrouw zeit, dat hij kan vloeken of hij Onze-lieveneer zelf was!’...
Maar het werken gaat onophoudelijk voort en de pruiken hooi worden, tiental na tiental, geborgen onder het donkere rieten dak.
Dan komen er drie rondhuppelende meisjes voorbij en ik hoor ‘Hallo, Tim, dag, Tim!’ en plotseling vallen er zestig jaar van mijn leven weg in de eeuwigheid en zie en herken ik de jonge werklust en levens-blijheid van toen...
O, mijne vrienden, kon ik voor U de donker-zwaar neerstaande plooien der gordijnen dezer sombere tijden uiteenslaan, naar buiten treden en de gouden blauwte van dien blijmoedigen arbeid in mijn uitgebreide armen opvangen, haar uitkristalliseeren en voor U neerstorten in één fonkelenden val van iriseerende brillanten! Wellicht is het toch nog mogelijk U het getrappel te laten horen van kindervoetjes en het rollen van kleurige glazen knikkers uit de marmeren hal, waar mijn zilveren tevredenheid met gevouwen handen glimlacht en toeziet...
Het is niet om gevolgtrekkingen te suggereeren omtrent mijn uiterlijk, maar voor een deel stam ik inderdaad af van Mooie Grietje Heiligers uit
Barneveld, want zij was de zuster van mijn overgroot- | |
| |
moeder,
die dat ongetwijfeld pas werd, nadat zij wettig-kerkelijk gehuwd was met een toentertijd in het heele land vermaarde kostschoolhouder, Johannes Aegidius Timmerman.
Door Luitenant-admiraal van Kinsbergen werd hij aangezocht om directeur te worden van een toen in verval zijnde kostschool te Elburg, met de bedoeling om deze inrichting tot een model-school voor het geheele land te maken. Van Kinsbergen, die van kajuits-wachter tot Luitenant-admiraal was opgeklommen en een voor dién tijd groot vermogen had opgespaard - hij kon geen speld of spijker zien liggen zonder ze op te rapen en zat geduldig elk gevonden touwtje te ontknopen - en in Rusland had bijeengegaard door aan Keizerin Katherina de hemel weet welke diensten te bewijzen, was een zeer ijdel man, die gaarne zijn naam genoemd en geprezen zag. Deze eigenschap kwam mijn overgrootouders zeer ten goede, want aan de verloopen school, die voortaan den naam van ‘Instituut van Kinsbergen’ zou dragen, werden door hem duizende guldens besteed. Ook werd bij zijn overlijden, voor de in standhouding ervan een ton gouds nagelaten. Johannes Aegidius zegende evenwel het tijdelijke reeds na twee jaar. Mijn grootvader, die eigenlijk assuradeur van zijn vak was en vermaard om zijn verwonderlijke talenkennis, werd met moeite door den Admiraal overgehaald om zijn vader op te volgen, doch is, vol hardnekkige energie en plichtsgevoel als hij was, de man geweest, die het Instituut tot grooten bloei heeft gebracht. Het leeraar-zijn zat bovendien onze famielje in het bloed. Zij stamde af van drie gebroeders Timmerman, die in een nog bestaande notarieele door keizer Karel den Vijfde onderteekende acte ‘gegeven in onze stadt Brussel in Brabant op den lesten dach des maents Martij naar Christi onzes liefs Heeren geboort vyftien hondert en int vyftichste jaar’ verheven zijn ‘in den staat en graedt des adels van Recht edelgeboren Leens Tournoysgenoten en Ridderlycke eedelluyden.’
Hierbij werd hun ook een verbetering der vercierselen van het familiewapen toegestaan: ‘namentlichen den steeckhelm in een tornoyhelm verandert, geciert en verbetert en die strytflegels op den helm teenenmale weggedaan en henluyden tselve waepen zulcx metten tornoyhelm sonder die strytflegels te voeren en te gebruycken’...
Hoe deze Edellieden tot een burgerlijk beroep zijn gekomen is
| |
| |
niet meer na te gaan, doch het is zeker dat er in de zeventiende eeuw een opeenvolgende reeks van zeven predikanten uit dezen stam is gesproten, wier broeders doctoren of onderwijzers waren. Het archief van de hervormde kerk te Benschop begint in 1769 met den laatsten dezer reeks, Dominee Timmerman, daarheen uit Haastrecht beroepen.
Geen wonder, dat een afstammeling uit zooveel leeraarsbloed het Instituut tot een model-inrichting wist te hervormen. Onder den directeur stond een aantal leeraren; een rector en een conrector voor de oude talen; drie uit hun landen gelokte leeraren voor de moderne talen en vele anderen voor de overige vakken, waaronder teekenen en vooral muziek en zang bloeiden. Er was, ondergebracht in een bijgebouw, een groote bibliotheek van klassieke schrijvers, een cabinet voor mineralen, fysische, optische en mathematische instrumenten en bovendien een zaal voor modellen van schepen en van benodigdheden voor de scheepvaart. Dit alles werd door Van Kinsbergen bekostigd, ook de gebouwen. Nog prijkt te Elburg het prachtige achttiende-eeuwsche huis, waar mijn grootouders woonden. Het gevolg was, dat van alom in den lande de leerlingen van aanzienlijken huize toestroomden, onder wier namen die van Schimmelpenninck van der Oye, van Randwijck, van Regteren, de Vos van Steenwijk en van later vermaard geworden professoren, o.a. Roozenboom en Uylenbroek mogen opgeteekend worden.
Het stadje Elburg met zijn nu nog alleraardigst schilderachtig haventje genoot er óók de voordeelen van. Hoe het leven in andere kleine plaatsen was in het begin der negentiende eeuw is mij onbekend, doch naar de verhalen van mijn vader te oordeelen - en hij kon allergezelligst vertellen - had Elburg een collectie bewoners zóó zonderling, dat er alleen het hek aan ontbrak om het tot een tam Meerenberg te maken, zooals mijn vriend Hana van Blaricum zeide. - Hij woonde er zelf ook! - Maar het was een ander soort menschen dan de hoogstaanders en de hoogvoelers, die te Blaricum hun onbeschaamd-groote teenen door de riemen hunner sandalen en hun pedanterie en aanstellerij door de gaten van hun onfrissche en gerafelde kleedingstukken etaleerden...
Over de Elburgsche inboorlingen willen wij enkele verhalen ver- | |
| |
tellen.
‘Je moet niet bang zijn om dood te gaan,’ zei mijn vader, toen ik op mijn twaalfde jaar een gevaarlijke oor-operatie had moeten verduren en aanhoudend schijn geroepen te hebben ‘ik ga dood, ik ga dood!’, terwijl hij voor mijn bed zijn sigaar zat te rooken, ‘ten eerste ga je vast naar den hemel, zóó stout ben je nooit geweest en ten tweede staat het een groote jongen niet flink bang te zijn, vooral niet voor den dood, die een zegen Gods is; nee, denk maar niet aan de pijn, ik weet het wel, menneke, geef mij maar een hand, dan zal ik je iets uit mijn jeugd van Elburg vertellen.
Toen ik zoo'n jongen was als jij, ging ik dikwijls met je grootvader naar een huisvriend van mijn ouders, den heer de Raedt van Oldenbarneveldt - ja, die Raadpensionaris met het stokje, waar Vondel nog een vers op heeft gemaakt, was een voorvader van hem -. Hij woonde op een heerlijk groot buiten, de Morven, dicht bij de stad, vol lekkere peren- en pruimenbomen, waar ik dan net zooveel van plukken mocht als ik wou. Hè, dat zou iets voor jou zijn! Het was een zonderlinge man. Hij had de gewoonte om elk jaar vijf-en-twintig of dertig ossen vet te weiden. Na het eten 's middags om half drie liet hij zijn knecht Jan komen met een groote mand, die hij vulde met dikke sneden roggemik. Dan ging hij met zijn knecht, die de mand droeg naar het weiland annex aan het buiten. De meeste ossen stonden al bij het hek te loeien, de anderen kwamen als hij in zijn handen klapte uit de verte aanhollen en sloegen van plezier met de achterpoten in de lucht. Hij noemde ze allemaal bij de namen, die hij ze had gegeven; De Dwarse, vrolijke Gijs, Gertjan, de Stuipekop, Berend de Klos. Dan stond hij maar te lachen en krauwde ze in den nek. Maar, owee, als de slachtmaand kwam. Dan was Holland in last... Hij bracht ze allemaal zelf met de beurtschipper naar Amsterdam, ging op de steiger staan en bij elke os, die hij aan den slager overgaf, begon hij te huilen en omhelsde de een na den ander, roepend: Och brave zwarte, wat een crime, dat je nou dood moet! Als hij dan thuis kwam en het verlaten weiland zag stond hij weer dikke tranen te storten: “Maar waarom doe je het dan toch ins-hemelsnaam?” vroeg je grootvader hem. “Ik kán het niet laten, het is Perjén, mijn lot en het is hún lot, de arme donders.”
Op een dag vonden wij hem in een grafkelder voor twaalf personen, die hij had laten bouwen - hij bezat kind noch kraai op de we- | |
| |
reld! - op
een stoel zitten bij een tafeltje, waarop een glaasje klare jenever - met permissie - stond met suiker en een zilver lepeltje er in. Nee, het was er niet donker, de deur stond open en de zon scheen ook met een schijfje op de tafel vlak naast het glaasje. “Perjén, Timmerman!” zei hij - hij kon zoo vreeselijk vloeken dat de streng gereformeerde schilder uit Elburg niet meer bij hem wilde werken als hij niet beloofde het vloeken te zullen vermijden en als hij zich tóch versprak, zeide: “Meneer de Raedt, niet vleuken!” En dan liep de Raedt weg, zingend op de wijze van Tusschen Keulen en Parijs: “Donder mag niet vleuken, vleuken, donder mag niet vleuken” - Timmerman, zei hij: “het is, Perjén een crime, dat ik je geen stoel kan aanbieden, maar je kan op de tafel gaan zitten of op de trappen, die ik alle dag laat aanvegen, omdat ik hier altijd kom, om er aan te gewennen. Maar nu je mij verteld hebt van die spoorweg tusschen Liverpool en Manchester, die twintig mijl in een uur rijdt, zou het een crime zijn om dood te gaan. Wat zal de wereld nu nog gaan beleven!” “En waarom heb je die looden pijp in het gewelf laten maken?” “Voor de luchtverversching” zei hij. “Alsof de doden daar verlegen om waren” zei mijn vader lachend.
Toen hij voelde dat hij sterven ging, riep hij zijn knecht, want hij was nooit getrouwd geweest, en zei, hoewel het midden op den dag was: “Jan, steek je een kaars aan, het wordt donker” en toen hij nóg niets zag: “Perjén, Jan, steek er nóg een op!” En toen het hoe langer hoe donkerder voor hem werd: “Kom eens hier, Jan! Weet je wat ze morgen in Elburg en Zwolle zullen zeggen? Heb je het al gehoord, de ouwe de Raedt is dood!”
Hij werd bijgezet in dezelfde grafkelder, die in het voorbijgaan gezegd, een monsterlijk gebouwtje was. Er stond boven de deur: “Hic defunctorum molliter ossa cubent”. Dat beteekent - als je door je examen komt zal je het 't volgend jaar zelf kunnen vertalen - Mogen de beenderen der overledenen hier zacht rusten!
En dan weet ik nóg een verhaal van een chirurgijn. Of heb ik je dat al verteld?’ Dan loog ik maar een beetje om hem niet te leur te stellen, want hij vertelde zoo graag en zei: ‘Ik geloof het wel, vader, maar ik ben het weer vergeten.’ Want ik heb tot den huidigen dag een ‘spelbreker’ een naar sujet gevonden en mij honderd maal op avondjes zitten te vervelen om dát niet te zijn.
| |
| |
Dan ging hij verder. ‘Nou die chirurgijn dan was langen tijd heelmeester geweest op het oorlogschip van Van Kinsbergen, den beschermheer van het instituut van je grootvader. Hij had de slag van Doggersbank bijgewoond, waar hij den dood in de oogen had gekeken. Maar later was hij gepensioneerd en zat op een dag met onzen onderwijzer in de wis en natuurkunde, die over hem woonde, te discoureeren en vertelde hem, dat op het oogenblik dat de geest het lichaam ging verlaten al het bloed naar het hart stroomt en dus de polsen langzamerhand beginnen te verflauwen en óp te trekken. Toen kwamen ze overeen, dat, wanneer één van beiden op sterven lag, de ander daarbij zou zien tegenwoordig te zijn en zij de observatie zouden maken of dit waar was. Toen de chirurgijn-majoor dan ook na eenige jaren zwaar ziek werd en voelde, dat het met hem zou afloopen, liet hij zijn overbuurman komen. Toen de onderwijzer binnen kwam en de chirurgijn niet meer kon spreken, hield hij zijn rechtervinger op de pols van zijn linkerhand, ziet voor het laatst zijn buurman vriendelijk aan en begint zijn vinger langzaam naar boven te bewegen. Toen hij bij de elleboog was sloot hij de oogen...
Zie je, menneke, zóó sterven dappere mannen. Maar jíj wordt weer beter, want ik heb er Onzen-lievenheer om gebeden. Probeer nou maar te slapen.’
Men zal misschien de schouders ophalen over deze hard schijnende paedagogiek. Maar mijn vader was een schrander, door-en-door rechtschapen en bovenal goedhartig man, die alleen soms leed onder een kortstondige driftbui, doch door zijn steil-godsdienstige opvoeding vele zijner handelingen placht te waarborgen met een bijbeltext, al zag ik ook soms aan zijn mond - want hij kón niet liegen - dat zijn ‘zegt Salomo’ niet al te precies moest opgevat worden. Hij was zelf overtuigd dat het in alle geval in de HS stond. Met ‘wie zijn zoon liefheeft, kastijdt hem’ zegt Salomo, werden soms, maar áltijd vaker dan mij lief was, dubieuze kwesties niet al te zachthandig opgelost en... verontschuldigd. Bovendien kende hij mijn toen al te bedeesd en vreesachtig karakter heel goed. En hij was zóó overtuigd van de noodzakelijkheid om die eigenschap te genezen, dat hij mij op mijn elfde jaar naar een oom in Francfort zond met het uitdrukkelijk bevel drie dagen onderweg te blijven. Wie in dien tijd het meest beangst is geweest zou ik niet durven zeggen. Ik denk híj, want ik
| |
| |
moest 's morgens en 's avonds een briefkaart schrijven. Later hoorde ik, dat de eigenaars van de mij voorgeschreven hotels in Keulen en in Coblenz op mijn komst waren voorbereid en dat hun geld gezonden was om mijn aankomst over te seinen. Wat was ik blij in Francfort te zijn en wat heeft dat reisje mij moreel goed gedaan. ‘Zachte heelmeesters’ zegt Salomo... of iemand anders.
Doch hij wás niet hard, mijn brave vader. Want als ik ziek lag, was hij even zachthandig als de liefste liefdezuster en zat uren lang mijn pijn weg te praten tot ik, meestal, in slaap viel. Toen ik eens te spoedig weer ontwaakte, zag ik hem zuchtend - want hij was groot en zwaar - zijn pantoffels uittrekken en op zijn kousen de kamer uitsluipen. Zijn goedhartigheid heeft de herinnering aan de vele ziekten mijner jeugd tot een genoegelijke herdenking gemaakt. Want ik was een zwak jongetje en zie nog het laadje in zijn secretaire, rechts-boven, waarin rookvleesch en andere voedzame lekkernijen door hem bewaard werden, die mij 's morgens vroeg, als er nog niemand op was, heimelijk in mijn boterhammen-trommeltje werden meegegeven, gevolgd door de drie centen, bestemd voor appelen of peren, die toen te Amsterdam ‘twee om een cent, neem maar weg drie’ kostten. Deze vruchten werden mij geschonken, niet alleen omdat ze zoo gezond waren, ‘maar ook omdat ik ze zelf in mijn jeugd zoo volop genieten mocht,’ zeide hij, ‘een jeugd, die zoo volmaakt gelukkig was, dat ik er niet aan denken kan zonder mij in den hemel te wanen. Ik kan mij soms niet verbeelden, dat die heerlijke jeugd mijn deel geweest is. Als ik mij terugdroom in die zalige vrijheid, die ik genoot, zoowel in het ouderlijk huis, in de prachtige omstreken, in de omgeving van vrienden en kennissen, van hartelijk deelnemende dienstboden, dan lijkt het mij een verhaal, dat ik hier of daar heb gelezen. En toch is het, ik dank er den hemel voor, de werkelijkheid geweest. Ik denk o! zoo vaak aan de woorden mijner moeder: “Onze-lieve Heer is zóó goed voor ons, dat ge er verlegen onder zoudt worden.”’
‘Laat ik je er iets van vertellen,’ zei hij, toen ik weer eens ziek lag: ‘Het woonhuis van je grootouders was groot en heel mooi gebouwd en we hadden twee tuinen, één achter het huis en één buiten de stad. Je ooms en ik mochten er altijd spelen, behalve van drie tot vijf. Dan werd er gegeten en was iedereen vrij, ook vader en moeder. Elken
| |
| |
dag gingen zij dan na het eten den tuin in, gearmd of hand in hand, om een uurtje te wandelen. 's Zomers zaten zij meestal voor den koepel, die achterin den tuin op den hoogen ijskelder stond, naar de zee te kijken en de zeilende botters. Zij namen ook eten voor de vogels mee en hadden de beestjes zóó mak gemaakt, dat roodborstjes en mezen uit hun hand de meelwurmen en het zaad weghaalden. Alleen in de vacantie mochten wij kinderen er ook komen op dien tijd. En Zondagsmiddags ook de jongeneeren, zooals zij altijd genoemd werden. Maar de meesten speelden dan liever “kastie” of “verlos” of zij zaten te lezen in de bibliotheek. 's Winters vlogen de vogels die wij in den herfst hadden gevangen in de koepel rond, maar, dichtte mijn vader:
Het was een lust de beestjes in de kooi te horen zingen,
Toch lieten w'al de vogels, die wij in het najaar vingen,
Wij hadden ook een tamme raaf, die toen nog overal in ons land nestelden, maar nu zoo goed als uitgemoord zijn. Gerrit kon zóó natuurlijk het snuiten van je grootvader nadoen, dat wij jongens, als we kattenkwaad uithaalden er dikwijls van schrokken, waar vader een onbedaarlijk plezier over had. Hij noemde hem dan ook altijd de Koddebeier en het duurde niet lang of Gerrit luisterde naar den naam van “Kodde”. Ook stal hij onze glazen knikkers, die hij op de onmogelijkste plaatsen verstopte.
Moeder zei later vaak, dat de uren dat zij met vader voor de koepel zat, de gelukkigste van haar leven waren geweest. Want het was een geweldig druk huishouden. Soms waren er zestig jongeneeren in de kost.
Vader moest dus wel heel streng zijn, maar het kostte hem geen moeite, omdat hij kinderkennis had en strikt rechtvaardig was. Aan tafel zat hij
altijd vriendelijk rond te kijken en was vol grappige verhalen. Wij zaten aan twee groote tafels te eten met hier en daar de onderwijzers. De jongeneeren mochten niet luid spreken, doch er was altijd een genoegelijke stemming van zacht lachen en vrolijk gemompel. Wilde een van hen, ook van de jongsten, iets wat hem overkomen was, vertellen, dan keek hij moeder aan, die met haar zachte blauwe oogen op alles lette, en dan moest iedereen zwijgen. Je grootvader moedigde het steeds aan, dat zij kleine voorvallen, die zij be- | |
| |
leefd
hadden, vertelden: “Ze kunnen niet vroeg genoeg leeren in een beschaafde omgeving het woord te doen zonder verlegen te zijn en ze moeten vooral leeren luisteren. Dat is nog het moeilijkste!” zei hij. Over de school en het schoolwerk mocht geen woord gesproken worden. Het is maar eens gebeurd, dat een van de oudere jongens - hij kwam uit West-Indië - moeder een onbeleefd antwoord gaf. Omdat iedereen plotseling opkeek en wachtte met eten werd het doodelijk stil. Zelfs de huisknecht en de tuinman, die beiden netjes in het zwart gekleed bedienden, bleven stilstaan. De jongen was zelf zoo ontdaan toen ieder hem verschrikt aankeek, dat hij huilende opvloog en wegliep, wat streng verboden was. Moeder stond op en liep hem achterna en kwam even later weer binnen met haar arm om zijn schouders. Toen hij vele jaren later moeder nog eens kwam opzoeken straalden zijn zwarte oogen van blijdschap...
Voor zoo'n tafel was wat nodig, dat begrijp je. Elke drie weken werd er een koe geslacht. Het vleesch werd voor een deel gezouten of in den ijskelder bewaard. Soms was er niet eens genoeg en moest slager De Wolff bijspringen. Ik heb in mijn secretaire nog een rekening, nee een quitantie van hem voor tien pond best ossevleesch à ƒ1.75. Ik zei quitantie, want je grootvader placht te zeggen: “je moet nooit papieren laten zwerven, maar een rekening, laat die open-en-bloot op de tafel liggen, dan erger je je er elken dag aan, dat hij niet gequitteerd is!” Alles was toen zoo goedkoop. De boter kostte dertig cent, de aardappelen negentig het mud. We kochten een vet varken voor tien cent het pond en halfwassen kuikens voor twaalf...
Maar ik zou je nog wat van Admiraal van Kinsbergen vertellen. Als heele kleine jongen heb ik, door onze trouwe Mijntje opgetild, hem eens gezien. Ik heb nu nog de herinnering aan hem als aan een groote vergulde St. Niklaas-pop. Hij liep in de optocht, die elk jaar vóór de vacantie bij gelegenheid van de Promotie werd gehouden. Deze trok 's morgens om tien uur van het instituut naar de kerk. Voorop ging Koehler, de man, die het toezicht had op de verzamelingen, met een banier. Daarop volgden drie van de jongeneeren, die het instituut gingen verlaten, als zijnde daar volleerd. De middelste droeg op een roodfluweelen kussen met gouden kwasten het mooie in kalfsleer gebonden boek, waarin de namen van de leerlingen waren opgeteekend. De drager moest minstens drie zilveren medailles
| |
| |
hebben, die naast hem liepen minstens twee. Deze werden verleend voor uitblinkende knapheid - ik heb er nooit meer dan één kunnen halen! - Zij waren
ovaal en werden aan nationale linten gedragen. Men was niet gemachtigd tot de gouden zonder drie zilveren te bezitten. Na deze drie volgde de Admiraal met twee adjudanten, allen in groot montuur. Achter hen kwam pas je grootvader, de directeur, met rector en conrector, daarna de onderwijzers en ten slotte de jongeneeren naar ouderdom, maar vóórop de medailledragers. Na de plechtige intrede in de kerk onder orgelmuziek namen de curatoren die in de optocht achter Van Kinsbergen hadden geloopen aan een met groen laken bedekte tafel plaats en werden de oraties gehouden, afgewisseld door orchest- en orgelmuziek met choralen. Uit de kerk gekomen werden de curatoren, ouders en voogden bij ons te dineeren gevraagd. Het feest eindigde met een bal, een vuurwerk en de zon van de eerste vacantiedag. Want van slapen was geen sprake. Omdat het reizen zoo lastig ging, werd er voor dag en dauw vertrokken. De beurtschipper voer pas om zes uur af, maar de ouders en hunne zonen veel vroeger. Want de ouders waren al den vorigen dag met hun rijtuigen gekomen en velen van hen moesten den heelen dag rijden. Er werd om half vijf ingespannen en alles onder luid gejuich. Het was in die dagen een lange tocht voor de bezoekers, want er waren alleen maar zandwegen en alles ging stapvoets, zoodat men voor de afwisseling dikwijls uitstapte en uren mee of zelfs vooruit liep, want in dik zand moesten de paarden vaak stilstaan om op adem te komen. Ik ging weleens met grootmama mee, die elk jaar in Juli naar Barneveld reed om haar pachters en huurders te bezoeken. De distantie is negen uur. Baron van Plettenberg, die dagelijks bij ons aan huis kwam en een geweldige looper was, deed er acht over. Wij gingen om half zes weg. Na twee uur door het dikke zand gereden te hebben moest er minstens een uur gepleisterd worden voor de paarden. Op de tweede pleisterplaats te Garderen moesten wij om de hitte nog veel langer stoppen, omdat de heele weg over de barre hei liep. Zand en nog eens zand! De eenige afwisseling was Voorthuizen, een allerliefst gelegen dorp, alwaar men werd herinnerd, dat er nog fatsoenlijke menschen leefden, waar men den geheelen dag aan getwijfeld had. Het was vroeg als men om zeven uur geheel verreisd te Barneveld aan kwam. Maar gelukkig dat er altijd een groote voor- | |
| |
raad
eten, drinken en vruchten meeging. Prins Willem de Vijfde, die met vier en zes paarden placht te rijden, deed twee volle dagen over zijn reis van den Haag naar het Loo. Hardloopers, die zijn depeches op elk uur distantie aan een ander overgaven, deden er twaalf uur over. Daar was het publiek weinig mee gebaat! Maar dat speeltmeestal mee voor doove neuten... Omdat alles zoo langzaam ging bleef men ook maar liever in zijn dorp. De huiselijkheid en de gezelligheid waren daarom veel grooter dan nu. Voor een werkman was het heelemaal onmogelijk zich te verplaatsen, maar omdat alles zoo goedkoop was hadden zij het met hun karige lonen ook veel beter dan nu. Een tuinman verdiende toen in heel Gelderland vijf cents per uur en daar hij 's zomers vijftien uur werkte, kwam dat op vijf-en-zeventig cents, 's winters op vijf-en-veertig. Toch ging er geen dag voorbij dat hij geen vleesch of visch of minstens spek at. De gewone daggelder verdiende 's winters acht en 's zomers twaalf stuivers. Zoo zie je hoe de tijden veranderen, jongen... En nou gaan slapen!’
Zoo werd mijn herhaaldelijk te bed liggen voor ons beiden meer een genoegen dan een verdriet, al begon hij vaak zijn verhalen, beangst als hij was over mijn zwakke gezondheid, met een diepe zucht. Maar hij leefde weer op als hij zijn jeugd herdacht en zat dan terwijl hij zijn sigaar liet uitgaan met de in het verleden verzonken blikken van zijn lichtblauwe oogen eindeloos te vertellen. Toen ik voor de eerste maal een vacantie doorbracht te Oss bij mijn oom, den Dominee, die een groot huis met een prachtige tuin bewoonde, waar ik natuurlijk als tienjarige jongen erg verrukt over was en geweldig over had opgesneden in mijn brieven, schreef hij: ‘Nu kunt gij eens met eigen oogen zien, lieve jongen, hoe gelukkig ik geweest ben, toen ik zoo oud was als gij zijt, die altijd in twee zulke groote tuinen mocht spelen en zooveel fruit eten als ik kon en die ook zulk een lieve moeder had als tante Pietje is. De herinnering aan mijn jeugd is als de zachte dauw van den morgenstond, die op de bebloemde velden nederdaalt...’
Hij had zijn levensgeluk uitgezet in de herinnering van zijn jeugd en leefde tot den laatsten dag zijns levens van de povere rente.
Toen hij op zijn sterfbed lag en zijn oudste broer, de dominee, op een lichtelijk ex-officio-toon zeide: ‘Willen wij te zamen tot God bidden, broeder, dat hij U het afscheid verlichte,’ sprak hij, terwijl
| |
| |
een zweem van den ouden humor over zijn goedige gelaat zweefde: ‘Laat maar, Jan, God weet zelf wel, wat het beste voor mij is...’ En even later: ‘Ik zal de zon nooit meer zien opgaan, Jan... Herinner je je nog hoe heerlijk wij als jongens samen speelden... Het was ook zoo'n lieve moeder.’ En naar zijn zoon ziende: ‘Hij is nu bijna klaar.’ En toen oom Jan vertrokken was: ‘Kniel voor mijn bed, jongen.’ En de hand op het hoofd van zijn zoon leggende sprak hij langzaam met een zwakke, maar duidelijke stem: ‘Ik zegen U, mijn zoon...’ Toen zuchtte hij diep, glimlachte, sloot de oogen en werd bewusteloos... Bij het slaan van de koekoekklok, waar hij zoo gaarne naar luisterde, 's nachts om twaalfuur, stierf hij...
De zoon is de plechtige zegening van die langzaam en moeilijk uitgestrekte hand zijn heele lange leven als een zachte warmte blijven gevoelen. Het was de bekroning van de onverbrekelijke trouw en de hartelijke liefde van den stervende, die daarna nooit meer tot iemand één enkel woord zou spreken...
Toen mijn vader gestorven was, schreef een zwager van hem, die tientallen van jaren in Duitschland gewoond had, oom Henri, over wien ik later nog meer zal vertellen: ‘De liefde voor de natuur, die jij hebt, was ook je vader eigen. Ik herinner mij dat ik hem, toen ik nog in Baden-Baden woonde, geinviteerd had en als extratje met hem naar Lüzern ging. Wij maakten een rondvaart op de Vierwaldstätter See... De natuur om ons heen was indrukwekkend schoon. Op de stoomboot bevonden zich een drietal Italiaansche artisten. Een meisje speelde op de harp, een jong mensch op de mandoline, de derde zong het bekende lied Addio Neapoli. Ik blikte op je goede vader en zag dat hij met moeite eenige tranen verbergende, tot mij kwam en mijne hand drukkend zeide: “Ik dank je, Henri, ik dánk je voor het groote genot mij geschonken. Ik denk er nog menigmaal met genoegen aan. Je vader was mij en tante zeer sympathiek, was geestig, onderricht en had een aangenaam karakter...” Inderdaad was hij zeer gevoelig voor muziek. Hij had een mooie stem, naar men zeide. Ik heb hem niet horen zingen, want na den dood van zijn eenige beminde zuster Margrietje heeft hij nooit meer willen zingen. Zijn eenige ontspanning was het bezoeken van de Italiaansche Opera en de concerten in Het Park, dat zestig jaar geleden te Amsterdam met voortreffelijke krachten druk bezochte uitvoeringen gaf. Den volgenden dag
| |
| |
was hij altijd vol enthousiasme over de praestatie van de een of andere zangeres. Zijn stiefdochter, die hij een uitstekende opvoeding had laten geven, speelde vrij verdienstelijk piano en moest hem talloze malen na het eten de Sonate Pathétique of de Mondschein-sonate voorspelen, wat in den aanvang niet altijd even aangenaam voor haar was, want bij de minste vergissing moest zij een satz overspelen. Toen zij ten slotte de techniek kende, kreeg zij er zelf plezier in en vereering voor den onsterflijken componist. Liep alles vlot af, dan was hij nooit karig met zijn lof.
Voor de Amsterdamsche muziekliefhebbers was tusschen zeventig en tachtig Het Park een geliefkoosde uitgang, Zondags middags en, om de veertien dagen, Woensdagsavonds naar het klassiek concert. Het was een eenvoudige crême-geschilderde gewelfde zaal met een zóó beroemde acoustiek, dat buitenlanders meer dan eens geprobeerd hebben een concertzaal in denzelfden vorm en met dezelfde acoustiek te bouwen. Wat mislukte, daar men natuurlijk niet den Hollandschen klankbodem kon overbrengen. De halfkoepel-vormige orkestruimte was in verhouding tot de zaal buitengewoon groot, maar werd toch nog soms uitgebouwd, o.a. bij de eerste uitvoering in Nederland van La damnation de Faust. Ter halverhoogte van de zaal liep een gaanderij, nauwlijks twee meter breed, aan beide zijden onderbroken door pilasters. Daartusschen stonden telkens zes stoelen met in het midden een klein mahoniehouten tafeltje voor de consumptie. Achter de stoelen was nauwlijks plaats om te passeren. Zondags vóór drie uur mochten er geen kinderen over loopen. De habituees, die zooals mijn vader en ik, Zondags het eerste, klassieke deel van het concert, van half twee tot half drie, bijwoonden, hadden gewoonte-plaatsen, die vóór half twee door niemand bezet werden. Het werd eenvoudig door ons allen als onwellevend beschouwd. Vonden wij iemand op onze - wij hadden er niet het minste recht op - plaats zitten, dan was het onvoorwaardelijk een vreemdeling. Want alle gaanderij-leden kenden elkaar. Hoe gemoedelijk ging het toen nog in Amsterdam toe!
Er zaten trouwens van die weer-en-wind-proof muziekmaniakken nauwlijks een paar douzijn, waaronder nooit een vrouw. In de zaal zelf zat maar hier
en daar iemand. Tegen halfdrie, het einde van het klassieke gedeelte, kwamen pas de dames ‘gepavoiseerd binnen- | |
| |
zeilen’
zei mijn vader... ‘Spectatum veniunt, veniunt spectentur ut ipsae’ voegde hij er aan toe... Men zat in gezelschappen om vierkante mahoniehouten tafels vol donkere glazen-kringen. Mijn vader ging dan in de zaal zijn echtelijke plichten waarnemen, die bestonden in het bestellen van glaasjes advocaat, het roken van sigaren en het converseeren met kennissen. Ik zocht mijn vriendjes op en later mijn collegaas studenten. Zoolang het nog pauze was, flaneerden wij door de zaal om onze zwarte imitatie-mollevellen ‘polen’ gevoerd met rood flanel en opgeluisterd door breede ‘Brandenbourgs’, waarbij wij een tusschen mouw en jas gedragen wit-ivoren rijksdaalder-groote knop van een kort wandelstokje etaleerden, te laten bewonderen en, dachten wij, te laten benijden en om naar de meisjes te kijken, die wij met hoffelijken en zwierigen groet trachtten ons te laten beminnen. Er zijn jaren in mijn leven geweest, dat ik ten vervolge op deze ijdelheid getracht heb door het dragen van luisterrijke vesten en modieuze dassen een soort dandy te worden. Doch deze zucht tot opschik smeulde maar zwak en mijn pogingen zijn, helaas, mislukt. Het was zoo omslachtig en ik had er te weinig tijd en geld voor.
Naar de muziek werd nauwlijks geluisterd in de zaal, waar een schuchtere zon door de blauwe rook met moeite kon binnensluipen en de dirigent Willem
Stumpff nagenoeg voor niemand speelde. Doch vóór de pauze had hij de voldoening gehad, dat iedereen ingespannen zat te luisteren, al waren het ook weinigen. Dan dirigeerde hij vol toewijding. De middag begon met een ouverture, veelal van Beethoven, Coriolanus, Egmont, een van de Leonore's, vooral de derde; van Haydn, een ouverture, die hij graag Synfonia noemde, een divertimento van Mozart e.a. Er volgde altijd een synfonie op. De eerste acht van Beethoven naar vervolg om de veertien dagen, afgewisseld door een synfonie van Mozart of Haydn. De negende werd met althans één beroemde zangeres en een goed getraind koor op een Woensdag avond uitgevoerd. Het was een genot van onze hooge zitplaats het geheele orkest te kunnen zien werken en de verschillende instrumenten te volgen en daar ik tien jaar lang nagenoeg alle concerten van het winterseizoen heb bijgewoond, ben ik tot dit oogenblik nog in staat elk instrument uit een vol orkest te onderscheiden, behalve natuurlijk bij de tegenwoordige verwildering en terugkeer tot de natuurstaat der negerbeschaving en het beestenge- | |
| |
brul
van Hottentotten en Kaffers, die de Amerikanen voor het hoogst bereikbare muzikale genot houden. Voor de klassieke Woensdagavond concerten werden de meest vooraanstaande musici geëngageerd. Wij hoorden daar Montbelli, Zelia Trebelli, Adeline Patti, Kristina Nilsson, meerendeels coleratur-zangeressen, den bas Formes, den contra-bassist Bottesini en herhaaldelijk de violist Wieniawsky. Als heel kleine jongen, die om de een of andere reden niet thuis kon blijven, heb ik van uit het raam der directiekamer - mijn vader had een aandeel in Het Park - in de hoogte getild, Liszt gezien die met Henry Litolff een Quatre mains speelde. Nog zie ik den mageren langen man met zijn golvende witte haren buigen voor het van enthousiasme werkelijk loeiende publiek. Dat zou zelfs de ijdelheid van sommigen onzer tegenwoordige dirigenten hebben bevredigd. Stumpff was echter een eenvoudig man, die er alléén naar streefde goede muziek te geven, al waren de aandeelhouders allesbehalve tevreden over de weinige procenten die zij beurden. Op een vergadering dezer heeren zeide hij eenmaal met mannelijke vastberadenheid: ‘Wat wenscht gij, heeren, goede muziek of geld? Geld kan ik U niet geven, goede muziek wel. Wilt gij alleen geld, dan zult gij naar een anderen directeur moeten omzien!’ De heeren hadden in dien tijd genoeg verstand om het eerste te kiezen. Uit Stumpff's orkest is dat van het concertgebouw geboren.
Al heel jong werd ik door mijn vader meegenomen naar het Trippenhuis, waar de schilderijen van het Rijksmuseum toen hingen. ‘Neem je pet af,
jongen,’ sprak mijn vader met zijn hoed in de hand. ‘Onze groote dooden moeten wij eerbied bewijzen.’ Niet zooals men zou kunnen vermoeden, naar De Nachtwacht, maar naar het portret van Jacob Cats werd ik het eerst geleid. ‘Dat is nu de dichter van het dikke boek waar je grootmoeder zoo graag in zat te lezen. Ken je nog dat mooie versje? Zachtjes praten, menneke!’ Jawel, vader. ‘Als van twee gepaarde schelpen de eene breekt of wel verliest...’ Braaf zoo! ‘En dit is onze groote Vondel. Herinner je je nog van het vogeltje?’ ‘O, ja vader... Wanneer 't wild vogelken met lust in 't kouwken tiereliert en fluitert...’ Goed zoo, ja, ja 't zou liever in de takskens schieten, niet? en de blijde hemel invliegen. Nou, daar heb je een dikke rooje appel mee verdiend, hoor! Help maar onthouden onder weg! ‘Nou vast, vader...’ En dit is Michiel de Ruyter... En toen volg- | |
| |
de
zulk een enthousiaste levensbeschrijving, die, zacht begonnen, hoe langer hoe luider werd, dat zich zonder dat hij het merkte, eenige vroege bezoekers om ons heenverzamelden, die aandachtig meeluisterden. Toen hij hen gewaar werd keek hij verlegen om en zei hij ‘O, neemt U mij niet kwalijk, ik dacht, dat wij alleen waren!’
Daarna werd er ter illustratie een zeeslag bezichtigd. ‘Ik moest je die gevechten eigenlijk niet laten zien. Het is afschuwelijk, dat menschen gedwongen worden voor hun vaderland te vechten en anderen die je niets gedaan hebben hun armen en beenen af te schieten. Je oom Rouveroy is ook zoo'n vechtersbaas. Zoo lang ik leef word je geen ofcier! Laten we maar wat anders bekijken. O! een Jan Steen. Dat was pas een werker! Drie weken schilderde hij over een mandje. En dan zeggen ze nog dat hij een dronkaard was. Nonsens. Notebeene omdat hij dronkemans-partijen schilderde! Hij is nauwlijks vijftig jaar geworden en ze kennen wel vijfhonderd schilderstukken van hem. Dat kán je niet doen als je drinkt. Dan ben je al heel gauw beverig. Kijk maar goed, elk streepje staat op zijn plaats, elk takje van zoo'n mand leeft op zich zelf... En hier, hier heb je de grootste van alle schilders. Dit is De Nachtwacht. Ga nou maar zitten op die bank. En stil kijken. Daar weet ik niets van te vertellen. Dat is te mooi om van te spreken!’ Ik herinner mij nog goed, die prachtige verlichting van het schilderij door de tot den grond reikende hooge ramen aan de Voorburgwal, waardoor de figuren als in een goudbad straalden. Zóó schoon is het nooit meer verlicht geweest... Ook later, toen ik al student was, gingen wij nog vaak samen schilderijen zien en kon ik op mijn beurt hem op schoonheden wijzen, die ik had ontdekt. Bovendien bezochten wij alle tentoonstellingen in Arti en liepen de schilderijen-verkoopingen af op kijkdagen.
Toen ik twaalf jaar oud was mocht ik volgens de Amsterdamsche traditie voor het eerst mee naar de Gijsbrecht. Ik had zooveel gehoord van het gevecht in de kerk en van den knecht, die in de pauze voor de deur in de stalles kwam roepen: ‘De slemp en de bollen zijn gereed!’, van ‘Mijn liefje, mijn diefje, mijn suikerde prij’, en van de groote ham en den echten wijn, dien de acteurs dan dronken, dat ik den tweeden Januari hunkerend afwachtte. Lang te voren had mijn vader mij met veel vuur talrijke stukken uit het stuk voorgedeclameerd. Het mooist van alles was, dat alles precies zoo uitkwam als hij
| |
| |
het verteld had. Het eenige wat niet klopte was de mededeeling dat alles maar namaak was. Want de twee koppen heerlijke slemp en de twee roomsoezen waren wel degelijk echt en de ham en het plezier van de bruiloftsgasten in Kloris en Roosje ook. En ik vond, ondanks mijn antimilitaristieschen vader, het gevecht in de kerk prachtig en even echt als de boeken van Aimard, die ik las.
Aimard en Dickens waren de twee schrijvers die ik in dien tijd, elk oogenblik, dat ik niet hoefde te werken en vaak ook als ik wél moest werken en ze beneden dachten, dat ik op mijn kamertje zwoegde, placht te verslinden... Ik mocht elke week een boek huren voor een stuiver, hoewel ik zelf al een kleine bibliotheek had met de werken van Cooper, Mayne Reid, Marryat en een bijna complete Dickens. Maar ik kwam nooit toe met mijn stuiver en menigmaal kreeg ik van een goedhartige tante een ‘duppie’ om nog meer boeken te huren, ‘maar niet thuis vertellen, hoor!’ - Deze tante, voor wie ik nóg dankbare gedachten heb, was eigenlijk even dom als zij dik en goedhartig was. Zij was altijd in het zwart gekleed met paarsch en wit uitgemonsterd - ‘ze blijft haar heele leven in de rouw over oom Eduard,’ zei mijn vader, ‘maar waarom hálve rouw heb ik nooit begrepen’ - met een breede blinkend witte stijf-gestreken kraag, wit en zwart geblokt als een schaakbord... Zij had zulk een volumineuze hoog opgevoerde boezem, dat zij zittende in haar hooggerugde roodfluweelen zetel bij het thee-drinken het schoteltje gemoedereerd liet staan op die stijfgeregen hoogvlakte. Er was altijd een gevolg in huis van eenige arme, ziekerige en kwaad sprekende ouwe juffrouwen. Mietje, een gekromde afgewerkte naaister, die vriendelijk behandeld, er nooit aan werd herinnerd, dat zij genadebrood at. Haar grauwe schoot diende tot reservoir voor de drie poezen, die aanhoudend met hun ooren knipten, omdat de wol van de breikous er steeds langs krieuwelde. Nu en dan vielen zij er af, rekten zich tot anderhalf maal hun lengte uit en sprongen er weer op. Dan zei Mietje: ‘hè, hè Bontje,’ en sukkelde de dag vreedzaam weer voort, terwijl de poezen lagen te spinnen en de naalden tikkelden. ‘Mietje’ zei tante dan: ‘Waarom ging Bontje weg, je hebt haar zeker weer geprikt!’
Dan was er nog een juffrouw Wenig van duitsche origine - ‘haar grootvader’ zei tante eerbiedig ‘was Hofmetzger’ - die haar naam eer aan deed, want naast tante gezeten leek zij een roeibootje bezijden een
| |
| |
Dreadnought. Ze had een stoel tusschen tante en het raam, daar de huisvrouw gemakkelijk over haar heen kon kijken naar de voorbijgangers. Het dametje
was zoo ‘aemborstig’ dat zij ook 's nachts in haar luie-stoel min of meer onttakeld en weer met dekens ingepakt, bleef zitten slapen. Later kwam er nog een derde stakker bij, die mijn vader ‘nicht van en tot Brussel’ placht te noemen. Zij was de weduwe van een jong gestorven zeeofcier en moest van een miniem pensioentje leven. Zij meende aan haar stand verplicht te zijn Fransche uitdrukkingen te misbruiken en te weigeren, wanneer zij bij ons thuis tegen het eten aan kwam zetten, om mee aan te zitten. Er stonden thuis, zei ze, nog heerlijke zoete appeltjes met een balletje gehakt op haar te wachten. Maar als zij bescheiden bij het raam bleef zitten en de geur rook van het binnengebrachte gebraden stuk vleesch ‘wou ze toch eigenlijk wel een prikje mee eten.’ Als ze dan daar nog tallooze prikken op deed volgen, hongerig als zij altijd was, met een vuur dat de donkere saus op haar neus en voorhoofd zat, moest ik door donkere blikken in bedwang gehouden worden om haar niet uit te lachen. Later volgde de vriendelijke vermaning: ‘Ik had ook een beetje moeite om mij goed te houden, maar denk er om, menneke, geen oude menschen uit te lachen, je weet nooit wat er zelf van je komt. Ze is erg arm, woont op een heel klein kamertje ergens bij de Brouwersgracht, maar is respectabel, klaagt nooit en lijdt stilletjes honger. Want ze is te trotsch om iets anders aan te nemen dan afgedragen kleeren. Ik weet dat ze nu al zit te hunkeren naar de mand met eetwaren die de famielje haar met St. Niklaas stuurt. Het moest jou eens overkomen honger te lijden... Je komt nou al kijken als het even over vijven is!’ Zoo wás mijn vader. Altijd medelijdend, altijd bang iemand te kwetsen of te hinderen. ‘Gooi geen papieren op straat, anderen moeten ze oprapen; maak geen rommel, een ander moet het redderen, loop niet over de kleine steentjes voor het paleis, jawel, ik vind het zélf ook onzin als de koning er niet is, maar als de wet er eenmaal is, mag geen beschaafd mensch hem overtreden. Als je ook menschen samen over iets hoort praten waar je niets mee te maken hebt, moet je altijd, door te kuchen of zoo, laten merken dat je hen verstaat. Je grootvader deed dat altijd ook, als hij bij de jongeheeren in de buurt kwam: Een spion placht hij te zeggen is het verachtelijkste creatuur, dat er bestaat! Denk maar aan onze raaf. Je grootva- | |
| |
der
snoot dan maar luid zijn neus. We mochten ook geen nestjes uithalen, wel als de jongen half-volwassen waren, spreeuwennesten met jongen en al. Die werden dan in een open kistje tegen den muur gehangen. De ouders lieten ze nooit in de steek en bleven geregeld voeren. Daar stonden wij dan elken dag tot ze uitvlogen, naar te kijken. Dan konden de katten er ook niet bijkomen, begrijp je? Het gebeurde ook altijd 's winters dat er overblijvende vogels in de koepel terugkwamen om te slapen en te drinken uit het zinken bakje, waar als het vroor, een paar nachtpitjes onder brandden. De kleinere jongens mochten ook bokken houden, maar moesten ze zelf verzorgen. Werden zij tweemaal er op betrapt, dat de stal vervuild was of de beesten geen eten hadden, dan werden zij verloot onder hen die er gráág voor wilden zorgen, onder voorwaarde dat de vorige bezitters niet mochten meerijden. Gewoonlijk werd dit verbod na eenige weken weer ingetrokken. ‘'t Zijn nog maar kinderen’ zei je grootvader dan, ‘ze moeten nog alles letterlijk leeren!’
Doch ik ben van mijn lectuur afgedwaald. Dickens heeft ondanks zijn sentimentaliteit, ondanks zijn averechtsche moraal, ondanks zijn vaak
belachelijke conventionaliteit, ondanks zijn wreedheid - men denke aan het krieweltje peper, dat juffrouw Wren in de wonden van Fledgeby strooit, of aan de geraffineerde barbaarschheid, waarmede hij Brass door Quilp laat martelen, ondanks tal van andere gebreken, tot den huidigen dag mijn kleinburgerlijke liefde behouden, al kan ik hem nu nog alleen maar lezen, als ik ziek te bed lig. En dat alleen om zijn grappige opmerkingen. Men kan hem niet geestig noemen, daartoe is hij niet fijn genoeg en te weinig ontwikkeld. Allergrappigst is om te zeggen van een meisje, dat zij ‘dien morgen een citroen te veel in de nectar van haar gemoedsrust had uitgeknepen!’ - wij zien het zure bakkes voor ons, - of naar aanleiding van de spreekwijze ‘er ging een engel voorbij,’ te zeggen ‘het leek wel of zij uit een drankwinkel kwam en in het voorbijgaan gehikt had’ maar het is afgetrapt grof en het ruikt naar een matrozenkroeg met damesbediening. Zijn sentimentaliteit is grenzeloos. Emily uit Copperfield bijvoorbeeld kwijnt haar slappe leven voort als een elken dag op nieuw verwelkende lelie, of Steerforth, die niet minder dan moet verdrinken omdat hij met een aardig schippersdochtertje, wier teerheid alleen moet blijken uit haar kleinheid, op de loop gaat. Het zou onbil- | |
| |
lijk
zijn om met vader Stastok te zeggen ‘kom daar nu eris om,’ want de tijden zijn ook dáárin veranderd, maar het is toch te dwaas, om hartstocht, die de wereld moet in stand houden, alleen maar verfoeilijk te vinden. Dickens is zóó benepen en klein-burgerlijk dat in zijn romans geen jonge man met een meisje alleen wandelt of in een kamer is, zonder dat iemand, al is dat ook een halve idioot, zooals in Kleine Dora, hen in de gaten houdt. Een hartstochtelijk man is in zijn oogen een misdadiger. Het zeer goed beschreven pathologiesch geval van Bradley in Onze Wederzijdsche Vriend, wekt geen medelijden bij hem op, alleen maar afschuw. Hij is nooit tot het besef gekomen van de simpele waarheid, dat in hoogste instantie níémand schuldig is. Zijn godsdienstigheid is méér dan oppervlakkig en dikwijls blague. De Godheid, die hij vereert, is een uiterst benepen en bekrompen wezen. Soms schrijft hij klinkklare onzin. Ergens spreekt hij over den dood en eindigt: ‘Goddank nóg ouder is de onsterflijkheid.’ Hij staart somtijds als een blinde op de door hem zelf geschapen figuren. Hij bemerkt niet, dat de oude Maarten Chuzzlewit met Pecksniff vergeleken, een veel geraffineerder huichelaar is dan deze, wiens onoprechtheid zóó evident is dat zij alleen voor een halve idioot als Torn verborgen blijft... Niet de schurk Dombey of Podsnap of majoor Bagstock of Merdle, allemaal rijke heren, zijn voor hem de grootste misdadigers, maar de ongelukkige Jonas Chuzzlewit en de zieke Bradley, slachtoffers van hun opvoeding en omgeving. Quilp is een alleraardigste clown. Wat een treurspel moet schijnen is alleen maar een klucht geworden. De scenes met zijn schoonmoeder, zijn onnozele vrouw en zijn knechtje zouden in een circus een daverend succes hebben. Om zijn grappigheid is hij zeker geen misdadiger, die op een allerakeligst-melodramatiesche manier behoort te verdrinken.
Zijn edele menschen zijn grenzeloos vervelend van goedkoope rechtschapenheid. De mannen zijn gemeenplaatsen uit de Zondagsschool met gekleede
jassen of helder-gewasschen boezeroenen, om te bewijzen dat ook bij den minderen man edele harten kunnen kloppen onder een eenvoudig kleed. Zijn meisjes zijn onnoozele schapen, wee van door den staat geijkte onschuld, of anders doorgefourneerd rapaille. Een middenweg kent hij niet en de duizende fijne schakeeringen tusschen goed en kwaad bestaan niet voor hem... Een werke- | |
| |
lijk
hoogstaande vrouw komt in al zijn boeken, zoo goed als niet voor. Geen enkele verstandige moeder!
Ik heb opzettelijk zoo uitgewijd over Dickens, omdat hij mij, juist door het vele dat ik bij zijn lectuur genoten heb, zooveel kwaad heeft gedaan. Het oppervlakkige publiek, waartoe ook ik behoorde, dat zijn tranen niet kan in houden als Joe sterft en tegelijkertijd geniet van de onnoozele blague ‘dood uwe majesteit enz.’, ziet in den schrijver een held en een vermetelen strijder voor de armen. Maar het ziet ook voor liefde aan wat alleen goedkoope weldadigheid is en vindt, omdat de middelmatigheid handig wordt geïdealiseerd, zijn eigen geringheid ongemerkt verheven tot het hooge niveau, waarop zij in hun eigen ijdele schatting behoren te staan. Het gevaarlijke van zijn lectuur voor jonge menschen is, dat hij op de goedkoopste manier onze slechte instincten vleit en, wat het ergste is en het gevaarlijkste, dat hij dit geheel ter goeder trouw doet.
Het verstandigste dunkt mij Dickens' romans te beschouwen als Sprookjes voor groote menschen. Met het werkelijke leven hebben zij niets te maken. En gelukkig maar! Doch dit alles heb ik als jongen natuurlijk niet ingezien. Ik was zoo verzot op die lectuur, dat ik er altijd mijn schoolwerk voor liet rusten, in het zolderraam van mijn kamertje er in zat te lezen, en, als ik iemand hoorde aankomen, het boek boven mijn hoofd op het dak wierp. Eenmaal heeft een geweldige regenbui, die plotseling neergudste, mij vele maanden van angst en spaarzaamheid bezorgd. Eerst omdat ik het boek, zóó bedorven, niet dorst terug te brengen en het dus de straat verstopte waar ik geregeld doorheen moest en mijn gewonen gang naar school veel langduriger maakte, en daarna, toen de man mij dwong vijf en twintig weken telkens een stuiver, mijn halve tractement, als vergoeding voor het geruïneerde boek te betalen... Doch ik ga weer terug tot mijn afkomst.
Thans wil ik trachten zoo eenvoudig mogelijk den indruk weer te geven, die een eenigszins literair ontwikkeld man heeft behouden van de omgeving en de atmosfeer, waarin een Amsterdammer van den middenstand tusschen achttienhonderd-zeventig en vijf-en-tachtig ademde.
De Timmerlieden stamden uit een forsch en sterk geslacht van gelovige en rechtschapen menschen, eenigszins stijf, stil en terugge- | |
| |
trokken,
breed en groot. Een neef en zijn zoon, beiden ver over de twee meter en de honderd kilo, verwekten op de boulevards in Parijs een zekere opschudding onder de veel tengerder en kleinere Franschen. Daar hun lengte in overeenstemming was met hun forschheid en zij dus wel-geproportioneerd waren, deden zij de voorbijgangers stilstaan en ontlokten hun uitroepen als: ‘Quels géants! De bels hommes! Des gens de la Piste!’ Deze neven ondervonden moeilijkheden op hun reizen, waar een ander mensch niet aan denkt. Zij moesten een tweepersoons-bed hebben, waar zij diagonaalsgewijzein konden liggen. Daar de vader een enkele maal het ledikant stuk trapte, gaf hij er zomers de voorkeur aan zijn matras op den grond te leggen, waar hij de ruimte had. Bij een ouderwetsche table d'hôte kon hij alleen maar aan het hoofd van de tafel zitten en in een schouwburg nooit in de stalles, waar geen ruimte tusschen de nauwe leuningen en geen plaats voor zijn knieën was, zoodat hij in een loge op de achterste rij een stoel moest zoeken, die bovendien nog placht te kraken.
Meest allen bereikten een hoogen leeftijd. Een oudoom, die om zijn politieke gevoelens op Loevesteyn gevangen had gezeten in dezelfde kamer als Hugo de Groot, en met behulp van zijn dappere vrouw over het kruiende ijs, door van schots op schots te springen, was ontsnapt en elders betere tijden had afgewacht, vestigde zich later, als om dagelijks het tooneel zijner vernedering voor oogen te hebben, als medicus te Gorcum, waar hij op zijn honderdste jaar nog practiseerde. De formidabele wandelstok, die hem als baljuw placht te begeleiden, doch thans beroofd van zijn gouden knop die helaas is afgezaagd, beschouw ik als een hoopgevende Fetish. Het waren allen menschen, die een beschaafde en meestal Academische opvoeding hadden genoten. Zij waren medici of, zelfs zeven geslachten aaneen, dominees. Zij hadden niettegenstaande hun oude adellijke afkomst nooit eenige pretentie en leefden als eenvoudige en verstandige burgers hun gemoedelijke dagen rustig ten einde. Zij hebben slechts eenmaal moeite gedaan hun afkomst te bewijzen met het doel een erfenis machtig te worden, die ergens ‘op een weeskamer’ lag te wachten op hen. Die poging is, helaas gelukt. Hij wacht nòg! Ik wil mij in dat alles niet verdiepen, maar schrijf alleen op wat mij door persoonlijke overlevering bekend is geworden. Merkwaardig, hoe vèr die soms gaan kan. Ik herinner mij nog zeer goed, dat ik als kind op de knie
| |
| |
zat van een later aangetrouwden grootvader, een overste der huzaren, Dubois, de vader van mijne beminde en onvergetelijke schoonmoeder, die de tocht naar Rusland had meegemaakt. Hij deed daar-over angstwekkende verhalen, waarvan mij vooral de kleuren zijn bijgebleven; grijs, wit, rood. Vlammen, bloed, lucht en sneeuw. Ik zie nog voor mij de verlaten witte sneeuwvlakten, die hij met uitgestrekte hand aanduidde, de dompe, grauwe lucht, de rondom vlammende dorpen, waar in-de-verte kleine, donkere ruitertjes in en uit galoppeerden, die, plotseling nabij, op de voortzwoegende Franschen hun geweren afschoten en even snel weer verdwenen waren, de zwarte vlekken van de gesneuvelden, die zij weldra over-sneeuwd, moesten achterlaten, de donkere bloeddruppels, die den weg der gewonden merkten, enkel rood, zwart, wit grauw. En nog trek ik langzaam mee met die stille marcheerders, uren, dagen, weken lang in een eindeloos zwijgen, een enkele maal door schot, door gil onderbroken. Het werd zoo levendig verteld, dat ik het na zeventig jaar nog meeleef... Ik schrijf dit vooral toe aan het sterke gevoel voor kleuren, dat ik mijn heele leven gehad heb. Ik kan desnoods de wonderlijkste moderne schilderijen apprecieeren, met de verticale tafels, waarop de tegenwoordige schilders, ongetwijfeld beïnvloed door de averechtsche toestanden die wij beleven, verzot zijn, met hun scheluwe vazen en bloempotten, die er tegenaan zweven; mits zij sterk of fraai van kleur zijn. Mijn eigen studeerkamer is vol van de meest heterogene meubels, voorwerpen en schilderstukken, evenwel zóó geschikt, dat de oogen overal rust vinden op een harmonische kleurcombinatie. Wat ik mij uit mijn vroegste jeugd herinner is altijd met een bepaalde kleur verbonden. Toen ik nog op den arm gedragen werd en eens met dienstmeisje-en-al van de trappen viel, was het de roze kleur van de gazen gordijntjes om een chocolade ledikantje, snel door mijn vader gekocht, die mij het geval deed onthouden. Wij woonden toen op de Achtergracht tegenover een rij Indigopakhuizen. Ik placht daar in mijn stoeltje naar te zitten kijken. De blauwe mannen, die evenals de Feniciërs - de roode mannen, die in purper handelden - geheel de kleur hadden aangenomen van de verfstof, die zij hanteerden, waren voor mij een even aantrekkelijke als angstwekkende verschijning. Ook zie ik nog voor mij de bruine paarden met het geele stroo en de roode huzaren achter de kazernes,
| |
| |
die op de plek, waar later het volkspaleis stond, bezig waren. Later verhuisden wij naar de Plantage Middenlaan.
In die laan stonden meest huizen uit het einde van de achttiende eeuw of begin negentiende, niet hooger dan twee verdiepingen met vrij groote
tuinen er achter. In de onze stonden althans zeventien vruchtboomen, die ruimte genoeg hadden om overvloed van fruit te dragen, onder andere een vijgenpeer, die door zijn sapgroene vruchten met hun donkerroode wangen, en zijn heerlijke zoete smaak de familieleden lokte, welke, daar de Plantage als een afgelegen buitenwijk werd beschouwd, waarheen een wandeling als inen uitspanning gold, in het najaar elk oogenblik kwamen kijken of ze nog niet rijp waren, zooals zij in het voorjaar naar de aardbeien kwamen vragen en ons verweten, dat wij zulke late soorten kweekten. Ik heb dit huis en vooral dezen tuin als mijn ouderlijke woning beschouwd. En daar ik ondanks de wenschen van mijn altijd tevreden vader, in nog tien andere ouderlijke huizen gewoond heb, is het niet te verwonderen dat ik aan de Plantage de aangenaamste herinneringen heb behouden. Ik zie er nog mijn vader in het prieel zijn bouwkundige teekeningen maken, terwijl de vogels om zijn voeten hipten en hij groote moeite had om ze van zijn tafel te houden. Zóó had hij ze verwend met meelwurmen, die in de schuur als ‘een stinkende smerige rommel’ gekweekt werden, met zaad en brood. ‘Die vriendjes zijn eigenlijk mijn prettigste gezelschap’ placht hij te zeggen. ‘Ze zijn altijd in hun humeur, ze spreken geen kwaad van anderen en... omberen doen zij ook niet.’ Het huis zelf was op de eerste en eenige étage vijf ramen breed. Links van de fraaie deur lag, vier treden benedenwaarts, de keuken, zóó laag van verdieping, dat men de zoldering kon aanraken, met drie openslaande vensters vóór en achter. De reusachtige kamer daarboven besloeg bijna de heele belétage. Een hoog licht sloeg door de breede vensters voor en in den tuin. Daarnaast waren nog twee kleinere kamers. Rechts van de deur lag de zoogenaamde salon met mooie antieke mahoniehouten stoelen, een ‘Bonheur-du-Jour’ en een menigte chineesche en japansche koppen, vazen en dozen, overal op tafeltjes geëtaleerd. Er mocht nooit iemand in en het rook er duf en vochtig. Daarboven lagen eenige slaapkamers, evenals op de ruime zolderverdieping. Grijsge-schilderde houten paaltjes verbonden door kettingen van ruitvormi- | |
| |
ge
zwart-ijzeren schakels, waar altijd schommelende kinderen van moesten afgejaagd worden, vormden een afsluiting buiten de twee plat-gekweekte linden aan de straatzijde. Kwam men de voordeur binnen, dan keek men door de bebloemde mouseline-matglazen deur met van die vrolijke blauwe en roode ruitjes in de hoeken, den schaduwrijken tuin in. Het was een huis, waarin tante Martha de Harde kon hebben gewoond. Zelfs in den tuin ontbrak het vijvertje met de goudvisschen en het fonteintje niet. Evenmin als de tot haan en koffiekan geschoren palmboompjes. Aardige ouderwetsche bloemen, Springbalsaminen, die hun zaad als het rijp was bij de minste aanraking wegschoten, Duizendschoonen, Marjolein en Reseda, Heliotroop en Riddersporen, Akelei en Immortellen. Ze werden door mijn vader gekweekt en liefdevol verzorgd. En als er vreemden kwamen noemde hij met wijding en eerbied hun welluidende namen. Van hem heb ik geleerd nooit bloemen af te plukken: ‘Ze zijn even goed op hun leven gesteld als wij en als de mieren en de vogeltjes... Laat ze stilletjes bloeien en verdorren. Dat is hun plicht voor Onzelieven-Heer!’
De tuin leek wat stil en stijf met zijn afgepaste perken. Maar dat waren de oude Hollanders ook, waartoe mijn vader behoorde. Spreken, alleen als men iets te zeggen had, met aandachtige wellevendheid luisteren, wanneer een ander het woord voerde, vredelievend en wars van uiterlijk vertoon, eenvoudig vooral en bescheiden, streng in hun geloof en in hun huwelijkstrouw, zich nooit te buiten gaand in eten en drinken, maar smakelijk genietend van degelijke goed-toebereide kost. Zondags soep, een groot stuk gebraden vleesch, zomers met versche groenten, en 's winters met gedroogde capucijners en wat toe. Men dronk het uit een in den kelder liggend vaatje zelf afgetapte bier. Bij bezoeken 's avonds een paar glazen roode of Rijnwijn en soms een glas groc, gedurende het kaartspel. Vroeg, om tien uur of half elf naar bed en niet later op dan 's winters om zeven, 's zomers om zes. De controle op het slapen met open raam en het gedwongen voetwasschen elken dag, was in die dagen een hoogst moderne opvatting van mijn vader. Hoofd, hals en borst en, vele malen per dag handen wasschen, was een voorwaarde die het zoontje weleens dacht te kunnen ontduiken, welk vergrijp telkens ontdekt, ernstig bestraft werd. De geloovige Hollanders waren gewoon hun
| |
| |
godsdienst ook practisch nuttig te maken. Bij mijn oom den Dominee moesten de dienstmeisjes, de tuinman en de jongen - de duvels-toejager! - vóór het ontbijt binnen komen om vóór de tafel staande naar de korte bijbellezing en het gebed te luisteren. Schoone boezelaars en een zindelijke blauwe kiel werden geëischt. Tante keek naar de tien handen en daarna meestal goedkeurend naar oom. Eenmaal heb ik hem tot den jeugdigen Janus hooren zeggen, die om half acht zóó van het schoenenpoetsen op de ontbijttafel was afgekomen, ernstig en gestreng: ‘Zeg eens, Janus, wou je zulke zwarte handen voor Onze-Lieven-Heer vouwen? Nu moeten wij voor jouw plezier Onze-Lieven-Heer laten wachten!’
Het ging er in die dagen gemoedelijk toe te Oss, het kleine dorp. Eens per week kwamen 's winters de niet-katholieke notaris, de ontvanger en de pastoor een avond quadrilleeren bij den Dominee. Het partijtje begon om acht uur en eindigde vaak om één uur, alleen onderbroken als de pastoor het twaalf hoorde slaan en hij in de salon zijn brevier ging lezen. Niemand vond het vreemd als hij, teruggekomen zeide: ‘De notaris was aan den slag!’ Tante Pietje zat achter het theeblad te haken en zorgde voor het vullen der kopjes en der wijnglazen. Zij was een nietig, pittig, maar vriendelijk vrouwtje, die met opgetrokken wenkbrauwen haar bekrompen wereldje inkeek, misschien wel verwonderd, dat ze het leven had geschonken aan een reuzenzoon en twee even uitzonderlijke dochters, de eerste zoo breed als vader en moeder te zamen, de laatste nog spitser en langer dan de Dominee-zelf.
Het was er heerlijk logeeren bij de klapbessen en de mispelbomen om den vijver en het ezeltje met zijn wagen en zijn roodleeren tuig, waar ik vrij mee om mocht springen, want de zoon was juist naar Leipzig vertrokken om er muziek te studeeren. Maar in de kerk was de verhouding met oom eenigszins gespannen. Ik was namelijk van meening, dat ik in mijn vacantie óók wel eens vrij mocht hebben van kerkbezoek, waartoe ik te Amsterdam door mijn vader genoodzaakt werd. Want ik ging er steeds met tegenzin heen. Ik leed er 's winters op barbaarsche manier van de kou en kan nog een kille rilling in het leven roepen als ik denk aan den stank die de warme stoven en de duffe kleeren verspreiden. Ook heb ik nooit - en ik kan het nòg niet - een enkel woord van den Dominee kunnen begrijpen, zoodat ik mij
| |
| |
al bibberende grenzeloos zat te vervelen, terwijl ik 's zomers aan de heerlijke wandelingen buiten dacht, die mij werden onthouden. Het was goed bedoeld door mijn braven vader, maar had volstrekt niet de zoo vurig verwachte uitwerking, daar ik na mijn zeventiende jaar, toen mij de keus werd gelaten, niet meer dan misschien vijf maal in een kerk geweest ben. Het heeft mijn vader natuurlijk veel verdriet gedaan, maar hij was te verstandig om niet in te zien dat een ongelovige altijd nog moreeler kan zijn dan een huichelaar. In Oss evenwel ben ik, op een voor een jongen van tien, nog al sluwe wijze van het kerkgaan afgekomen. Daar ik niet dorst te vragen om ontheffing, trachtte ik mij te schikken en zong de Rococokrulzang der boeren, die er hun oogen, waarschijnlijk om te laten zien hoe goed zij de psalmen kenden, bij sloten, zóó ijverig en luidruchtig mee, dat oom mij van de preekstoel af met de hand wenkte mij wat te matigen. Het resultaat was verrassend. De achter mij zittende boeren meenden, dat het gebaar hèn gold en zwegen, zoodat ik het rijk alleen had en het gebouwtje vulde met mijn kinderlijke en enthousiaste stem, zóó schel dat zelfs de vrouwen er niet boven uit konden. Ik had nog nooit zulk een genoegelijken Zondagmorgen beleefd. Mijn stem schijnt bizonder sterk in dien tijd te zijn geweest. Mijn vader placht te zeggen: ‘Als die jongen zijn stem niet zoo door schreeuwen bedierf, had hij honderd-duizend gulden in zijn keel!’
Aan de koffie zei oom: ‘Jongeneer, als gij niet anders dan schreeuwen kunt, heb ik je liever niet onder mijn gehoor!’ ‘Hè oom!’ zei de huichelaar,
innerlijk verblijd. Doch er was nog een andere reden, waarom hij mij liever niet in de kerk zag. Om elf uur kwam tante, die Pietje De Kat heette maar een allerliefst zacht poesje was, uit de keukendeur, die Dominee van zijn preekstoel kon zien, en hief, ten teeken dat de koffie klaar was, de groote witte kan omhoog. Oom keek tegen dien tijd herhaaldelijk als verstrooid naar het raam, doch daar ik natuurlijk óók naar het einde hunkerde, lette ik scherp op zijn oogen en bespiedden wij elkaar als twee ondeugende jongens. Had hij het signaal gekregen, dan volgden spoedig de woorden: ‘En laat ons nu, geliefde broeders en zusters, zingen van Psalm... enz.’ Daar hij wist, dat ik het óók wist, maar hij dat natuurlijk niet wilde weten, werd hij onrustig en verlegen en begon te haperen met een rood voorhoofd onder zijn grijze kuif, want door mijn opgelucht rond- | |
| |
kijken
begreep hij, dat hij stout was geweest tegen Onze-lieven-Heer. Ik kreeg dus de aanmaning om weg te blijven. ‘Je gaat toch anders wel,’ zei hij, ‘geregeld naar de kerk, jongeneer?’ Ja zeker, oom. ‘Welnu, dan moet gij hier ook maar eens vacantie nemen als ge maar geen leven in den tuin maakt en vooral niet zo schel fluit!’ Mijn middel was doeltreffend geweest, al was het ook niet zóó radikaal als dat van een anderen oom - waarover ik later vertellen zal - die als jongen ook gedwongen werd naar de Engelsche kerk te gaan en die, geen beter middel kunnende bedenken, op de Noordermarkt een oud ruiterpistool kocht en dat tot aan den rand met kruit geladen en met een stevige prop gesloten, midden onder de preek had afgevuurd. Natuurlijk werd hij voorgoed geweerd.
In mijn geval was alles meer intuitief gebeurd dan berekend, al werd het logeeren er ook veel aangenamer door. Waar vindt men nu nog zoo'n stillen tuin met triumfbogen van welriekende rozen, rood en geel en tunnel-laantjes van gladgeschoren beukenhagen en verborgen prieeltjes, waar je den heelen morgen kunt zitten lezen, zonder iets te horen dan soms het blaffen van een hond in de verte, het geritsel van den wind en de vogeltjes en het slaan van de kerkklok. En wie wijst mij nog zoo'n slim ezeltje, vol karakter, vol vrouwelijke eigenzinnigheid en nukken, die nu eens een uur lang gemoedelijk bleef voort trottelen en het dan een half uur vertikte een stap te verzetten. Voor veertig jaar waren er hier in Blaricum nog wel dertig, die, gespannen voor een groengeschilderd tweewielig karretje, de vrouwen in hun witte mutsen, roode bloedkoralen en blauwe jurken naar de Meent trokken om te melken, die in een lange rij al kakelend en kwetterend elkaar de nieuwtjes toeschreeuwden, terwijl hun groote melkkannen hobbelend over de zandwegen scherpe koperstralen afschoten in de rijzende morgenzon. Als jongen kon je zoo gezellig met zoo'n ezeltje vrijen en je arm om hun gewillige hals slaan. Je zoudt er nog sentimenteel van worden! Zijn alle ezeltjes tot trommelvel verwerkt?
Waar heb ik ooit zoo vreedzaam zitten genieten als in dien tuin! Waar Hannes, de stokoude tuinman heel langzaam - doch men hield hem maar aan omdat hij al over de tachtig was en nog zoo graag wilde werken - de bedden omspitte met het tamme roodborstje op zijn glimmende roode knikker, dat op zijn roepen van ‘Keesje, Keesje!’
| |
| |
onmiddellijk uit de takjes kwam schieten om de wurmen uit zijn gerimpelde werkhanden aan te nemen en die dan met een groot donker oog spiedend op zijn hoofd bleef trippelen. En ik zie ook weer de lange zwarte figuur van de Dominee met de lange witte pijp er tegen, mager als Don Quichotte en met het zelfde lange baardje en met een rossig, al lang afgedankt, oud steekje - dat nog goed genoeg voor in den tuin was! - op het hoofd, bedachtzaam over de paden wandelen met altijd een vriendelijk woord voor Hannes. En naast hem dribbelend het kleine vrouwtje in haar blauw-linnen jurk. Want ze gingen altijd 's morgens na het ontbijt samen ‘bouwen’, dat wil zeggen rond, om naar de vruchten en bloemen te zien, hoe alles gedijde.
Reeds de reis naar Oss was een genot! Eerst naar Utrecht en dan over de breede rivieren, hoog over de lichtende watervlakte, voor-jaars-groen beneden en platzilver in de verte om de donkere aken en lichters met hun vrolijke witte zeilen en de roode en blauwe vaantjes wimpelend van de masttop. Daarna drie uur rijden met een hooge geele omnibus op een bank achter-onder den koetsier, voor wien je sigaren had mee gekregen om op je te passen en een dubbeltje voor een glas bier, waaruit hij eerst, als een oude Germaan, een scheutje plengde met de woorden ‘Daar ga je, Jongeheer!’ Met in je zak een harde rijksdaalder, waar je telkens naar voelde en in je hoofd zes weken vacantie en de hoop, dat het aardige dochtertje van den Notaris lief tegen je zou zijn. Dan pleisterde je een half uur in De Graaf en liep je het oude stadje rond, waar iedereen naar je keek. Dan kwam de toren in zicht en eindelijk het kleintje van Oom's kerkje. En daar stonden ze allemaal voor het hek, behalve de Dominee, die, om zijn waardigheid, pas het huis uit kwam wandelen; het kleine tantetje met haar roze wangetjes onder een zwart kanten mutsje en een juweelen Ferronière om het blanke voorhoofd aan een ragfijn gouden bandje.
‘De omnibus is laat, jongeneer, gij zult wel hongrig zijn, ga maar gauw mee eten!’ zei dominee. En tante gaf je een zoen en zei - wat je nog nooit
tegen je had horen zeggen - ‘Dag, mijn lieve jongen!’ En de zoon van twee meter zes nam je koffertje, waar je je dood mee gezwoegd had op alsof het een theekopje was en de dochter van één meter vijf-en-tachtig boog zich in de gang diep naar je toe en fluis- | |
| |
terde
achter oom: ‘Denk er om je handen te wasschen. En niet je gebedje afraffelen, vent!’ Dan, dan begon het plezier, dat iedereen je graag gunde. Dan mocht je net zooveel wandelen en lezen als je wou. En o, o, den volgenden dag kreeg je de heele jongensbibliotheek van neef cadoo. Marryat en Cooper en Dickens! Wat heb ik er van genoten in die stille welriekende tuin met het zomerweer, dat altijd even mooi is als je jong bent.
Maar, och, och, als de laatste week voor September begon en je zag al de verlaten woestenij van de koude school voor je en het afscheid van Annetje, die je wel tienmaal had mogen zoenen. Ik heb nog medelijden met het jongetje als ik er aan denk...
Vóór den avond was ik weer terug in de Plantage. Het was toen ook een afgelegen, stille buurt met zijn breede laan prachtige olmen van Het Park tot de Muiderpoort. Op zomerdagen wandelden er de bezoekers van Artis door en de enkele leveranciers, die zich zoo vèr buiten het centrum waagden. Er stonden slechts enkele lage huizen. Schuin tegenover ons was een kroegje, met twee halve houten vaatjes op de deurposten, rood met zwarte hoepeltjes er om, waar met vergulde letters op stond: Vrij... Wijn. - 's Maandags was het er rumoerig en vol dronken arbeiders, vooral metselaars, die vóór de geheel-onthouders-beweging en de opkomst van het Socialisme gewoon waren op dien dag vrij te nemen en de rest van hun Zaterdags ontvangen loon te verdrinken. Eenige huizen verder was het Komen-eisch - zooals men het toen schreef - winkeltje van ‘Tikkie’, den man die zijn klanten te bedriegen placht door op de koperen schaal van de waren te tikken. Zelfs de kinderen van de klanten noemden hem zóó, zonder dat hij het kwalijk nam of hun de grauwe zakjes met krenten onthield, die hij gewoon was ten geschenke te geven. Ook de slagers gaven toen altijd een paar plakjes leverworst en de bakkers eenige zouten bolletjes voor de kinderen toe. En de melkboer in Mei een schaapje van heerlijk-geele grasboter met krenten voor oogjes.
Een evenement voor de heele plantage was het jaarlijksch bezoek van den koning aan Artis. Dan was het huis al vroeg vol van
sterke koffie-geur, sandwiches, geele advocaat, crème-de-rose, taartjes en de familieleden, die er op af kwamen. Het voorbij-draven van de huzaren, van de boven het publiek uit hobbelende fluweelen jockey- | |
| |
petten,
van 's konings bruine berenmuts en zijn witte handschoen, die er telkens naar wees, duurde maar een paar seconden, maar het wachten op zijn terugkeer een paar uren, waarin, angstig door mij nagestaard, de taartjes tot op het laatste in de bezoekers verdwenen. Ging hij bij ongeluk de Franschelaan terug, dan begon iedereen op hem af te geven: ‘Nooit zoo'n wispelturigen kerel gezien!’ Mijn vader zei dan: ‘Ja, zoo wor je als je in alles altijd je zin krijgt. Misschien heeft hij er niet eens wat over te zeggen. Zoo'n hofkliek, nou! Dat ging met Willem de Vijfde ook zoo. Die hadden de slag bij Doggersbank graag door ons zien verliezen, zóó Engelsch-gezind waren die kerels.’
In dat huis heb ik het meeste geleerd van de drie moderne talen, die ik nu verondersteld word te kennen. Het lezen en begrijpen kost me geen moeite, het spreken is gebrekkig. Dat komt er van als je, zooals later op het Gym, een Engelsche leeraar hebt, die er zelf niets van kent, een Franschman, die te goedhartig en te slap is om orde te kunnen houden en een Duitscher met een dikke roode kop, die menigmaal half dronken op school kwam en dan dolgetreiterd, in het heelal uitbulderde: ‘Die Zuckerfabrik ist abgebrannt’, of ‘Schöte und Giller werden jetzt truculent’ of ‘Das Bidee ist zerschmettert’, of ‘Wahr ist die Warnung, Daemonio schlag zu, meine Geliebte!’ Alles meer onbegrijpelijk dan interessant.
Had mijn vader mij niet alles met duimen en vingers ingepropt, en dat wel vóór mijn negende jaar, dan zou ik er nu nòg minder van geweten hebben. Want omdat ik in mijn prille jeugd eenige aardigheden had weten te plaatsen, vatte mijn vader het denkbeeld op dat ik een soort genie was - och arme! - Hij leerde mij letterlijk alles, wat hij zelf wist en dat met een hartelijke, maar ook niets ontziende toewijding! Op mijn vijfde jaar kon ik vlug lezen en schreef ik al even slecht als ik nu doe. Op mijn achtste jaar kon ik vlot voordragen op de ouderwets-romantiesche manier van mijn vader: ‘Fest gemauert in der Erde’; ‘Maitre corbeau’; ‘Hoe druipt uw degen zoo van bloed o, Eduard, mijn zoon’, ‘You are old, Father William’ en De Zieke jongeling van Van Beers. Dit alles tot groote ergernis van de ooms en tantes, die niet zulke eminente zoons hadden. Wanneer ik op visites en verjaardagen mijn talenten moest luchten, zaten zij met verveelde gezichten, vooral omdat de tantes er niets van begrepen, en
| |
| |
zat mijn vader met een verheerlijkt gezicht in een hoekje te luisteren en ook soms te souffleeren. Maar vraag asjeblieft niet hoeveel driftbuien het aan mijn vader had gekost en hoeveel tranen aan mij-zelf!
Het spektakel begon 's zomers al om zeven uur, zóó dat onze buurvrouw, mevrouw Carré, weleens over de schutting kwam kijken in een rose nachtjapon of de schoenenjongen, die elken dag twee uur kwam werken, zesmaal voor vijf-en-zeventig cent, kwam toeloopen om te helpen. Deze jongeling was Christelijk georiënteerd en placht bij het schoenen-poetsen psalmen te zagen, wat natuurlijk niet bevorderlijk was voor de snelheid van den arbeid en een ergernis voor mijn vader, niet om de psalmen, maar om het werk. Ik heb hem eens den jongen een laars uit de hand zien nemen met de woorden: ‘Psalmen zijn heel mooi, als je niets te doen hebt op Zondag, maar als je aan het poetsen bent, moet je het liever zóó doen!’ En zingende: ‘Hop, Mariannetje, hop Mariannetje, laat je poppetje dansen enz.’ deed hij het den stom verbaasden jongen voor.
De lessen werden aanvankelijk gegeven in een kamertje vóór, aan den Middenlaan. Doch wekten door hun hoe langer hoe sterker wordende luidruchtigheid dermate de aandacht van het voorbijgaande publiek, dat zich soms een kringetje gratis-leerlingen voor de deur verzamelde, wier verontwaardiging over de toegepaste straffen zich in heftige scheldwoorden uitte... Toen er tenslotte een steen door de ruiten rinkelde, werd het geraden het leslokaal naar de tuinzijde te verplaatsen. De waan van mijn braven vader dat hij een aankomend aspirantleerling voor de genialiteit onder handen had en dat hij die toekomst niet beter kon forceeren, dan door een strenge kweekmethode, heeft hem en mij veel verdriet gekost. Hij had altijd spijt van zijn hardheid en ik ‘had to live up to it’ en moest met mijn vader als supporter steeds op een draf loopen om zijn verwachtingen, al was het ook heel van verre, te kunnen bijhouden. Doch ik heb mijn geheele leven geteerd op de menigte wetenswaardigheden die hij mij wist bij te brengen en ben er nog ten diepste erkentelijk voor.
Overigens waren de beloningen naar rato. Een dag uit visschen naar Nieuwersluis - om vier uur op om den eersten trein te kunnen halen -, een bezoek aan het Honden-en-apenspel van Dassie, of aan de ‘Kalo-spinther-kromokrene’ - Fontaines lumineuses - van Basch; wandelingen naar Zeeburg, Weesp of Muiden met één of zelfs twee
| |
| |
broodjes met ham in het vooruitzicht, waren de groote ‘praemia’, de kleinere een zakje balletjes, een appel, een pond klapbessen en een klapje op mijn hoofd met: ‘Nou heb je je best gedaan, menneke, daar heeft je vader plezier van!’...
De wandelingen, die wij samen deden en die tot in mijn studenten-tijd, doch minder vaak - ik had allerliefste meisjes-vriendinnen! - werden vol gehouden, waren allergenoegelijkst. Hij liet zijn droevige zorgen thuis, nam zoodra wij buiten de stad waren zijn hoed in de hand en liet den wind door zijn mooie grijze kuif waaien. Zijn grootste genoegen was, dat ik hem een arm gaf als wij langs het golvende riet van een eenzame vaart wandelden, waar het naar kalmoes en hooi rook en maar voort en voort stapten zonder veel te spreken, nu en dan opziende naar een overvliegende ooievaar of stilstaande om te luisteren naar een stijgende zingende leeuwerik. Dan werd hij even jong als ik en vertelde van zijn jeugd en de mooie dingen die hij gelezen of gehoord had, zoo blij ‘als de blauwe hemel boven ons’... Liepen wij weer langs het jaagpad naar stad, hij voor en ik achter, dan zwegen wij en ik zag hoe zijn rug zich kromde, de zwarte paarden-haren zomerhoed zijn grijze haren dekte en zijn stap moeilijk en langzaam werd. Somtijds drukte hij mij de hand als wij dicht bij huis waren en nog ongezien. Het kleine feestje dat wij elkaar bezorgd hadden was voorbij...
In de Plantage kwamen een paar vriendjes bij mij spelen: Sjakie en Frits. Sjakie had een stiefmoeder, die thuis liep te heerschen in een blauw-satijnen gewaad met een groote vetvlek op de knie, het jongetje met een karwats afranselde en hem honger liet lijden. Hij moest altijd staan aan tafel. Ik kreeg een stoel. Zijn voornaamste voedsel bestond uit levertraan - waar hij naar rook - roggebrood met boter er over gewasemd, een enkele maal een goed belegen ei, dat de fijne neus van zijn Mama had afgekeurd en zooveel wittebrood met zemelen als hij uit de kippenbak dorst te verdonkeremanen. Zijn vader was een lafhartige sukkel met twee bruine bakkebaardjes, een ta-bakspijp en een sigarenfabriek, waarin hij zich in de week voor zijn vrouw placht te verschuilen. Op zijn voorhoofd droeg hij een litteeken mee als souvenir aan een bord dat zijn gade naar hem toe had gesmeten. Buitenshuis had hij geweldig veel praats en vloekte venijnig, geheel zonder reden. Mijn goedhartige vader haatte, voor zoo
| |
| |
ver hij daartoe in staat was, deze menschen, vooral toen hij gehoord had dat zij zich beroemde de honderdste opvoering van La fille de Madame Angot te hebben bijgewoond, waarvan zij er negen-en-zeventig had gezien. Later hoorde ik dat zij den eersten acteur daadwerkelijk beminde, die den omineuzen naam van l'Ange droeg. Doch dit is nu al vele jaren een roman van geraamten... Mijn vader, die haar ‘dat vrouwmensch’ noemde, vond er altijd een buitengewoon genoegen in om Sjakie Zondags vol te stoppen met eten en hem alle resten aan te bieden, die zonder eenig aarzelen in de happige mond verdwenen, niet zoozeer omdat hij het schrokken goedkeurde - ik kreeg er altijd standjes voor! - maar omdat hij zich zóó op het vrouwmensch heimelijk kon wreken. Doch ook openlijk nam hij het voor den armen verschoppeling op. Toen er bij een verjaarfeestje een schaal met appelbollen werd gediend en Sjakie met een angstige blik naar zijn stiefmoeder vroeg: ‘Mag ik zoo'n hééle?’ en zij giftig antwoordde: ‘Ben je heelemaal gek!’ werd mijn vader bleek van drift, greep met zijn handen in den schotel en riep: ‘Wel verdraaid, ben ik hier de baas of - met diepe verachting - U... mevrouw! Daar heb je er drie, menneke. Gauw naar de tuin er mee, vort!’
Het speelgoed dat Sjakie kreeg werd hem afgepakt en aan mij gegeven. Mijn vader zei dan: ‘Vind je het eigenlijk wel prettig er mee te spelen, die arme Sjaak! Mag ik het bewaren. Dan kunnen jullie er elken Zondag samen mee spelen.’ Met genoegen herinner ik mij nu nog dat ik het dadelijk met vader eens was.
Hij mocht nooit bij ons bellen, maar moest altijd wachten tot de deur bij toeval open ging: ‘Kan je fluiten?’ zei mijn vader, ‘want je moet gehoorzaam zijn aan je ma!’ Sjakie stak vier vingers in zijn mond en floot als een baliekluiver. ‘Al goed, schei uit asjeblieft! Dat doe je dan maar als je komt. Maar nooit meer hier in huis, hoor je!’ 's Avonds als hij van de avondschool terug kwam - ‘Het is schande zooals dat kind wordt afgejakkerd. Vijf uur op school is meer dan genoeg’ - om half acht, stonden er drie dubbele boterhammen met kaas of vleesch - als er 's middags iets was overgebleven - op hem te wachten, door mijn vader, als zij door anderen vergeten waren, extra dik gesmeerd en vol wraakzucht belegd. Sjakie floot, ik rende naar de deur, hij kwam naar binnen vliegen, holde naar zijn bordje en sloeg alles verwonderlijk vlug naar binnen. Want hij moest op de
| |
| |
minuut thuis zijn en vloog met nog opgepropte wangen weer de gracht op... Mijn vader keek er over zijn Nieuws van den Dag naar met zijn horloge in de hand en zei als Sjakie weg was: ‘Knap hoor! Vier en een halve minuut!’
Eenige jaren later liep hij weg. Niemand wist waar hij gebleven was. Toen ik lang daarna van het Gym kwam en langs de Keizersgracht naar huis liep, klopte mij iemand op den schouder. Ik draaide mij om...
‘Ken je me nog?’
Een breede jonge matroos met een grof gezicht en een pruim in zijn wang. Hij rook naar drank... ‘Jacques,’ zei ik. ‘Accoord! Ik ben lichtmatroos. Heb het best. Ben van het loeier weggeloopen. Was ze nijdig?’
‘Nou asjeblieft. Ze was giftig. Ze vloekte...’
‘Lekker, zoo'n kreng! Nou krijg ik genoeg te vreten, al is het ook rijst met torretjes. Leeft je vader nog? Hoe bevalt je dat zitten op zoo'n hok? Ik heb er een uur op je staan wachten en ben je nageloopen. Maar je liep met een deftig soort jongen. Ander leven dan ik. Eerst was het bedonderd op die Engelschman. Ik was er op weggekropen en in volle zee voor den dag gekomme. Toen móésten ze me wel houden. De swain - en het wàs een zwijn! - stond altijd klaar met een eind teer-touw. Maar je went aan alles behalve an hongerlijden. Nou ben ik het heertje. An de wal is het niks gedaan. Meide zijn vuile krengen! Pas-t-er op! Zeg, ik mot weg. Half vijf dagwacht. Mot nog jassen ook... Zeg tegen je vader... zeg tegen je goeie... Stik, verdomme...’
‘Ik zal het hem zeggen, hoor!’ Toen begon hij te lachen en liet mijn knokkels kraken.
‘Je weet er alles van, hè... Besjoer!’ Daar ging hij met zijn mutslintjes naast zijn oor en zijn uitslaande zeebeenen. Hij keek nog eens half om en wuifde naast zich.
Een jaar later verdronk hij.
Uit de mars geslagen...
In het Kanaal...
Mijn andere vriendje, Frits Knobel, is onlangs gestorven en met eerbewijzen begraven. Hij was vele jaren in verschillende landen Holland's gezant
geweest en woonde in den laatsten tijd als ‘Gene- | |
| |
ral-consul
der Niederlände’ in Leipzig. In groot tenu droeg hij tal van decoraties, grootkruisen en twee kleurige écharpes. Op mijn vijf-en-zeventigste jaar schreef hij mij een hartelijken brief. Hij had ‘veel respect voor mijn literaire praestaties’. Het was heel goed bedoeld. Zijn vader was een eerzame - ‘waarom ze alleen bakkers en weduwen eerzaam noemen,’ placht mijn vader te zeggen, ‘weet ik niet, ze zeggen het nooit van bankiers of ministers. Dat lijkt me toch verdacht!’ - een eerzame banketbakker, uit Zwitserland geëmigreerd en woonde in de Kalverstraat vlak bij de Heilige-weg. Zijn moeder, een vroolijke en hartelijke vrouw, werkzaam en eenvoudig. Ik heb haar thuis nooit anders gezien dan gekleed in een blauw of roze gestreepte linnen japon, helder en frisch. Daar bediende zij mee in hun winkel, vlug heen-en-weer dribbelend. Want het was 's middags in het zaaltje achter den winkel altijd vol met dames, nu ja mooi, al te mooi uitgedost en met frisch-geverfde vrouwspersonen die rijkelijk gebruik maakten van glazen port en advocaat. Ik heb natuurlijk pas later vernomen dat deze dames aan hun strikt persoonlijke inkomsten de middelen ontleenden om zich deze heerlijke taartjes en andere lekkernijen te verschaffen, die in zulke hoeveelheden werden gebruikt, dat juffrouw Knobel er somtijds zelf verbaasd van stond, al zei ze dat alleen in vertrouwen, daar het debiet er geen schade door mocht lijden. Zes taartjes en vier glazen port was een gewoon rantsoen. Het kwam voor dat een schotel met een dozijn gebakjes voor drie personen tweemaal gevuld werd en besproeid met een heele flesch advocaat. Ja, enkele malen moesten... doch ik wil mijn lezers niet onpasselijk maken door legendaire getallen. Bovendien heb ik zóó vaak gesmuld in den gastvrijen winkel, die, Zondags gesloten, een heerlijke speelplaats voor ons jongens was, dat het ondankbaar zou zijn de Maandagen te memoreeren, waarop ik een afschuw had van alle spijs, om niet eens van taartjes te spreken...
Waren er Oranjefeesten of optochten in Amsterdam, dan werden wij altijd door Knobel uitgenodigd om te komen kijken. Als wij dan om negen uur al bij hen kwamen, waren de vensters uit de kozijnen genomen en scheen de zon uitgelaten naar binnen en deed de damasten bloemen glimmen in de servetten, die hooge stapels sandwiches verborgen, heerlijk belegd met gerookte zalm en allerlei soorten vleesch. De tafels waren dan vol regenboog-kleuren waar de
| |
| |
zon door de geele, roze en groene limonade- en rijn wijnflesschen kwam glijden. De tallooze glazen op tafel flitsten en flikkerden en de wangetjes van het genoegelijke gastvrouwtje glommen van genoegen. Wij kinderen zaten op den eersten rang - op de daaldersplaats, zei juffrouw Knobel - met onze ellebogen op de vensterbank gedrukt, op lage krukjes en achter ons zaten en stonden, drie, vier rijen dik, de andere gasten. De vlaggen woeien boven de hoofden van de honderde wandelaars in de Kalverstraat. Het was heel warm en heel vrolijk. Wij vouwden pijlen van oranje-papier en lieten ze over de hoofden der voorbijgangers drijven. Lachen en helder gekakel van vrouwenstemmen klonk binnen en buiten. Doch met den dag klom er onrust om de verveling van het lange wachten. Tegen de tijd dat de stoet zou aankomen, die natuurlijk weer veel te laat vertrokken was en dat de sandwiches tallooze malen waren rondgegaan, was de feestcommissie ‘terecht gesteld, geradbraakt en gevierendeeld’ - zei mijn vader - en was iedereen overtuigd van de grenzenlooze lammenadigheid der Hollanders. Eindelijk, eindelijk zagen wij op de leuningen van de Osjessluis mannen zich uitrekken en wenken, bleven de wandelaars staan en verdrongen elkander op de trottoirs.
Daar kwamen ze! Het trompetteren en het hoera-roepen golfde vooruit. Blazende roode huzaren, alles flikkerend koper, beerenmutsen en opslaande paardekoppen boven tokkelend hoefgeklepper - ‘wat is klepper toch een aardig woord voor paard,’ zei mijn vader - en de paukenist met de prachtige rood-omkleede halve bollen terzijde van zijn schimmel, openden den stoet.
Daarna kwam de feestcommissie; gelegenheids-heeren met hooge hoeden en oranje linten in landauers, allemaal doodop, met vier dikke zwarte sigaren in elke wagen. Daarna de praalwagens. Natuurlijk de Nederlandsche en andere maagden - sic - die voor de provinciën figureerden, knappe winkeljuffrouwen in kleurige gewaden te midden van vloeipapierbloemen-guirlanden. De Nederlandsche droeg bovendien een helm van koperblik, waaronder blonde haren, hoofdpijn en ergernis - ‘da's eens, maar nooit weer!’ - en stond, stel je voor, stónd zes uur lang in een verkeerd begrepen tuin van hard-roode Geraniums. Ze was blij, dat ze ten minste een lans had om zich in evenwicht te houden! Dit alles drillend en waggelend en bibberend over de nog niet geäsfalteerde straat van Belgische moppen.
| |
| |
Dan kwam de Welvaart, aardig gesymboliseerd in een geweldig dikke kok, specialist in het bakken van forsche pannekoeken, die door eenige zijner witte helpers met een flinke armzwaai zelfs naar de eerste verdieping van de pan af, heet en vet, in onze grissende handen geglipt werden. Ze smaakten naar de kolendamp, die over de tobbe met deinend wit beslag woei, doch ze mondden ons beter dan wat ook.
De Zeevaart. Een heusche jol als driemaster opgetuigd met echte matrozen, die over het ‘grootsel’ heenkeken en nu en dan een frissche slok namen uit een platte wit-metalen flesch, en met Neptunus, een jongere broer van St. Niklaas, voorzien van een vergulde drietand en bloote kuiten achter groenige golven van bordpapier...
De Vrede. Alweer witte jonkvrouwen, maar nu met groene palmtakken langs hun rechter schouder, in nonchalante sofa-houdingen uitgestrooid op kleurige tapijtjes. En voorop een maagd, die door een massief-houten vergulde bazuin gedematerialiseerde vredeszangen trachtte te blazen.
De Handel, de Nijverheid, de Landbouw, de Veeteelt - ach, ongelukkig kalf, heen en weer gesmeten tegen de houten hekken... alles afgewisseld met welwillende muzikanten in Cornelis Troost-costuum, die trompetterden alsof ze rijk waren. Nog eens een half-escadron huzaren en ten slotte een bende vrouwen en mannen, dronken voorthossende en brullend: ‘weg met die sosiaaale, leve Willem Drie!’
In den winter van achttien honderd negentig heb ik ditzelfde lied na de begrafenis van dien zelfden koning in dezelfde stemming van het publiek en met dezelfde toewijding 's avonds horen zingen in den Haag...
Zonder een geweldige hoeveelheid drank schijnt het Hollandsche publiek nu eenmaal geen uiting te kunnen geven aan zijn vrolijkheid en aan zijn... verdriet. Maar het lag ook aan ons gebrek aan organisatorisch talent. In mijn studententijd heb ik eens een Aubade - de naam was al een mislukking - bijgewoond en meegemaakt, die 's avonds om negen uur aan den koning door het studenten-corps en andere vereenigingen zou worden gebracht. Wij zouden ter eere van Z.M. zelf de petroleumfakkels - een nieuwtje in dien tijd - die ongeloofelijk walmden en ons in minder dan geen tijd tot negers
| |
| |
maakten, mogen - sic - dragen. Het was natuurlijk volkomen onzinnig om ons al om vijf uur te laten aantreden in den tuin van het Volkspaleis, want om half zeven stonden wij al te wachten in de Paleisstraat en op het Rokin. En dat nog wel in een stroomenden regen, midden in den winter. Natter dan wij toen al waren konden wij nauwlijks worden en ik schrijf het nú nog toe aan de opwekkende medicijn, die wij uit een kroegje op den Vijgendam nu en dan haalden, dat vier uur lang loopen, staan en dansen in een onvermoeide plasbui mij geen longontsteking heeft bezorgd.
Evenzoo was de organisatie bij 's konings begrafenis eenvoudig een schandaal... Het was de eenige dag dat er in dien eindeloozen afschuwelijken winter een zachte, alles doordringende regen viel. Ik stond op het Huygens-plein, dicht bij de toen nog hooge brug. De heele weg was afgezet door infanterie. Daarachter stonden drie, vier rijen dik, de toeschouwers te wachten. Achter dezen een onafgebroken reeks geïmproviseerde tribunes, sleperskarren, dubbele ladders, handwagens, kisten, tafels en zelfs kastjes, vanwaar men voor een kwartje een prachtig uitzicht had, zoolang men er niet afgedrongen werd. Nu en dan brak er een, tot groote vrolijkheid van het omgevende publiek. Op een van de meest sterk uitziende vehikels had ik mij een staanplaats gehuurd... In den beginne was het erg amusant door de aardigheden die om mij heen gedebiteerd werden... Vooral de troepen moesten het ontgelden, die evenwel niet nalieten de hatelijkheden van het publiek te beantwoorden. Want daar zelfs de meest vaderlandslievende krijgsman, als hij drie uur moet stilstaan, last van koude voeten kan krijgen, stonden de manschappen, zoodra de schaarsche heen en weer stappende luitenants hun den rug hadden toegekeerd, te stampen of zelfs op één been te dansen of wisten met zeldzame behendigheid de vloeibare versnapering, die hun door een goedhartige toeschouwer werd aangereikt, naar binnen te slaan... Daar de stoet volle twee uur te laat vertrok, werd de stemming in overeenstemming met de plechtigheid, laat ik maar zeggen, zuur en ontstonden er hier en daar vechtpartijen of werden vrouwen uit het gedrang gebracht. Eindelijk ging er in de verte een luid hoera op. Doch het was slechts een Israëlitiesch heer achter een kar met vrolijke chinasappelen die door het cordon was heengebroken en achtervolgd werd door een schreeuwende politieagent. Aangemoedigd door het
| |
| |
geschreeuw van honderde supporters: ‘Looope Moossie, smeer 'm Sammie!’ deed het arme joodje zijn best, maar zou door den agent zeker zijn ingehaald, als hij niet op het laatste moment op het publiek was ingereden, dat zich gewillig opende en door een paar op het juiste oogenblik uitgestoken beenen den agent deed vallen. Het deed iemand goed om te zien hoe hij onmiddellijk werd opgeholpen, zijn uniform met vuile zakdoeken werd afgeveegd, maar tóch niet werd doorgelaten vóór de oranjeappelen uit het gezicht waren verdwenen. Eindelijk werd het geratel en getrappel van de artillerie gehoord en volgde er langen tijd wederom niets. Een eenzaam oud heertje met een gouden kroon op een blauw fluweel kussen, gevolgd door een troep vrijende honden, kreeg een luide ovatie. Vier oude generaals op makke paarden - arme oom met je door de vele lagen onderkleding al te nauw geworden uniform! - werden luidkeels beklaagd en vriendelijk toegesproken.
Toen eindelijk de lijkwagen verscheen, werd déze althans met zwijgende bewondering doorgelaten. Alles zou nog vrij goed zijn afgeloopen, wanneer niet na een eindloozen stoet hofrijtuigen en geleende eigen rijtuigen er een reeks gehuurde rijtuigen met dikke roode koetsiers en een drietal aapjes gevolgd waren. Dat was te veel gevergd van de lankmoedigheid van het publiek. De luide hoerah's werden door de drie koetsiers met vrolijk gezwaai van hun harde zeildoeken hoeden beantwoord...!
Zelfs het aantreden der troepen liep op mislukking uit. Overal zag men tusschen de golvende menschenmassa blinkende bajonetten uitsteken.
De optocht, waarin ik zelf bijna gefigureerd had, vond plaats bij den intocht van den koning, toen ik al eenige jaren student was. De leden van het Amsterdamsche studentencorps waren uitgenodigd daarbij deel uit te maken van een eerewacht, gekleed in een donkerblauwe rok ‘à la Française’ met degen en pantalon met breede gouden bies. Toen ik dit aan mijn dikke en tevens rijke - ik ben nóg in het bezit van vele hoopgevende Russische en Oostenrijksche papieren - tante vertelde, was zij zóó er op gespitst haar neef in dit ideale costuum gekleed te zien mederijden in 's konings gevolg, dat zij mij overhaalde om rijlessen te gaan nemen en het pronkgewaad te bestellen. Zonder te denken aan het gevaar, dat een verschgebakken
| |
| |
ruiter zou loopen wanneer hij over de keien moest draven achter het snelle rijtuig van den koning, ging ik eenige weken te voren rijlessen nemen. Het was een geluk dat mijn lafhartigheid het experiment na drie dagen deed mislukken. Daar mijn aspiraties als ruiter het nooit verder gebracht hadden dan een hobbelpaard en een ezeltje, maakte het zitten op een hoog beest, dat aanhoudend zoo'n jeuk scheen te hebben aan zijn linkervoorpoot dat hij er telkens in moest bijten, op mij den indruk van het staan op een balconnetje zonder leuning, om niet te spreken van de niet nader te omschrijven pijn waaraan ik leed. Een hoogst deftige pikeur met een wreedaardige mond en gevaarlijke zwarte gegomde knevels en een hooge hoed die even fel glom als zijn prachtige rijlaarzen, liep in het midden op een hoogst verdachte manier met zijn chambrière te kwispelen. Zoolang de beestjes stilstonden terwijl de pikeur met een mijner medestudenten - ik had nooit alléén durven gaan! - stond te praten, ging alles heel goed, al had ik mij ook geërgerd aan het oranje dek, dat mij aan een boeren-harddraverij deed denken, waarnaast mijn beenen bengelden. Het stappen kon er ook nog mee door. Het schommelen was niet zóó wee als op een kermiskameel, het verschil was ongeveer hetzelfde als tusschen de Kager-plassen en de Noordzee bij een straffe bries, al voelde ik het ook geducht in mijn maag. Doch toen de gniepige pikeur, nadat wij eenigen tijd het zand hadden fijn gemolend, heel hardop ‘Draf!’ riep, waarop de arme beesten allang gewacht hadden, begon de ellende, die ik evenwel met heldenmoed doorstond. Want ik hield mij zittende door mij vast te klemmen aan de hoop, dat ik weldra, hoog-op gezeten als een Bartolommeo Colleoni, langs de vensters mijner vriendinnen zou caracoleeren.
Maar toen gebeurde er iets heel ergs - ik spreek niet eens van de ruggegraat van het paard, die pas was bijgevijld en honderd procent meer op een zaag dan op een clubfauteuil begon te gelijken... - de pikeur kwam naar mij toe en ik zag dat Aïda - zoo heette het ongelukkige beest - haar ooren al bij voorbaat op haar nek liet zakken. Hij riep op zijn bekende valsche manier plotseling: ‘halt!’ zoodat het maar weinig scheelde of ik was van het balconnetje afgetuimeld en nam als een doorgefourneerde falsaris vlak voor Aïda's hoofd - ik had al geleerd dat een paard geen kop heeft - met een ironische zwaai zijn gemeen glimmende hoed af als om mij geluk te wenschen
| |
| |
met mijn succes. Aïda, met wie de zaak blijkbaar bekonkeld was - zoo zíjn de vrouwen - lichtte haar elegante voorhand een beetje te vlug, ongeveer een meter van den grond en binnen twee seconden zat het slachtoffer achter haar in het zand. Ze keek ironiesch om haar linker been naar binnen. Den volgenden dag was de wreedaard afwezig en werd vervangen door een menschlievenden stalbeambte. Het caracoleeren scheen mij toen bereikbaarder en ik had hoop dat een beroerte of zoo, een eind zou maken aan de misdadige loopbaan van den pikeur. Maar den derden dag zagen Aïda en ik hem weer met angst op ons afkomen. In plaats van met zijn hoed te goochelen kwispelde hij nu met het groene pluimpje van zijn zweep om Aïda's beenen, die met hetzelfde resultaat als eergisteren op deze vriendelijkheid reageerde. Toen heb ik mijn karwats en mijn biezen gepakt en mij nooit meer op een beestenrug gewaagd...
Mijn vriend Frits, die opgeleid was voor consul en al vele landen had bezocht onder andere Perzië, waar paardrijden even gewoon was als ooren-afsnijden of ophangen, zweefde in dien tijd al als een Tartaar over de wijde vlakten van dat land. Hij heeft het dan ook veel verder gebracht dan ik in het leven. Doch dat was mij, toen hij nog Fritsje was, reeds herhaaldelijk voorspeld. Niet door mijn vader natuurlijk. Hij werd mij altijd voorgehouden als een navolgingswaardig voorbeeld... Fritsje was zoo braaf, Fritsje kon zoo mooi Fransch en Engelsch spreken, Fritsje had zulke goede manieren, Fritsje kon zoo mooi reciteeren, Fritsje was zoo vlijtig, Fritsje zou zoo'n mooie carrière maken en - last not least - Fritsje werd Zondags gehaald door den knecht, die 's winters altijd een groote doos taartjes en 's zomers een dikke bus ijs meebracht... Vandaar dan ook dat ik veel minder goed met Fritsje kon opschieten dan met Sjakie, waar ik den baas over kon spelen. ‘Je mag zeggen wat je wil, maar die Frits is eigenlijk een pedant jongetje,’ zei mijn vader. ‘Neem dat niet van hem over. Als je vier talen kent, blijven er van de twaalf-honderd-zes-en-negentig, ja, zóóveel zijn er, nog twaalf-honderd-drie-en-negentig over waar je niets van weet. Zoo is het met alles. Pedanterie is niets dan domheid!’
Met dat al hebben zijn eerzucht - op zijn twaalfde jaar heb ik hem betrapt op het lezen van een brochure, getiteld: Comment on devient ministre - zijn degelijk burgerlijk verstand, zijn diplomatieke
| |
| |
verdiensten en zijn eminente talenkennis Fritsje geholpen aan een borst vol decoraties, den titel van Excellentie en een steeds drukkende verantwoordelijkheid, terwijl ik het niet verder bracht dan tot doodgewoon leeraar in de oude talen, een klein half-villatje en een aantal fraai gedrukte Russische en Oostenrijksche documenten, op wier eventueele bevalling - tokos - ik nog altijd halsstarrig blijf hopen!
|
|