Voorwoord
Er zijn meer dan twee redenen waarom ik ondernomen heb deze Autobiografie te schrijven. Ten eerste heb ik mijn heele leven intens genoten van dergelijke lectuur. Het deed er niet toe of de man, die zijn eigen leven beschreef, meer of minder belangrijk was, mits uit zijn werk bleek, dat hij zoo eerlijk mogelijk trachtte te schrijven, al haakte hij ook soms zijn fantasie van de ketting en liet hij haar vrij rondhollen op de wijde heide zijner geestdrift, zoo zij maar niet uit het gezicht en uit het bereik van zijn roep ging en gehoorzaam terugkeerde.
Ten tweede heeft men mij honderd maal gezegd, dat ik zoo genoegelijk kon vertellen. Wat ik wel geloven wil, al zou ik ook mijn intellect niet hooger durven en willen stellen dan - schoolmeesterlijk gesproken - drie-plus bij een maximum van vijf. Doch zelfs de middelmatigste menschen zeggen soms dingen, die, om den geest van den tijd te beoordeelen, in de toekomst belangrijk kunnen worden. Bovendien heb ik in mijn leven de meest zonderlinge ontmoetingen gehad en met de wonderlijkste menschen omgegaan en gesproken, waarvan een oude keizer, een paar koningen en een allerbeminnelijkste moordenares de meest opvallende figuren waren, om niet te spreken van vele muzikale en literaire genieën, uitmuntende geleerden, vermaarde schilders, genoegelijke uitvreters, vermakelijke oplichters, belachelijke kwasten, intelligente arbeiders, gevaarlijke volksleiders, nobele aristokraten, geestige armoedzaaiers, miskende genieën, vrolijke bedelaars, zwervers en daklozen. Bovendien ben ik bevriend geweest met de meeste mannen van de beweging van tachtig, aan wier omgang ik eindeloos veel levensblijheid en intellectueele frischheid te danken heb. En, last not least, schreef mijn oude vriend Karel Alberdingk Thijm mij - 5 April