Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
BesluitWie het spektakel van een eeuw Nederlandse monumentenzorg, onvolkomen en onvolledig in deze bladen als losse schetsen ten tonele gevoerd, aan zich voorbij heeft laten gaan, en wie het gelukt is aldus of desondanks een enigszins juiste indruk te hebben gekregen van hoe ongeveer dit alles zich heeft toegedragen, hem kan bij het einde van het relaas de vraag opkomen: en wat nu verder? Van de schrijver, min of meer uitgeput na enkele jaren van pluizerij, wordt dan nog verwacht dat hij met schijn van geloofwaardigheid de niet-broodetende-profeet zal gaan uithangen. En dit nog wel in een soort schriftuur waarvan eens getuigd werd, dat ‘in de processie van boeken naar het graf der vergetelheid het gedenkboek onafwendbaar voorop gaat’.Ga naar eind1 Hoop en vrees, goede voornemens en boze bedreigingen, beurtelings op de balans. Laat mij oorlogen, als waarvan sprake was in hoofdstuk 13, buiten beschouwing laten; met betrekking daartoe valt over monumenten geen verstandig woord te zeggen (hetgeen niet betekent dat ik alles wat in hfdst. 13 staat als onverstandig zou beschouwen...). Wat echter van de toekomst te verwachten, wanneer onze maatschappij doorgaat zich op de gebruikelijke wijze min of meer ongestoord te ontwikkelen - men spreekt immers zo graag van ontwikkeling? Waarbij die toekomst niet te ver moet worden genomen; ik beschik niet over de verbeeldingskracht van lieden, die minstens in honderden van jaren plegen te denken. De betrekkelijk naaste toekomst dus. Zelfs het daarover uitspreken van een redelijk oordeel is, zo niet onmogelijk, dan toch al moeilijk genoeg. En bovendien: ‘Damit ist ja nichts für die Zukunft präjudiziert. Nichts erschwert uns die Existenz so sehr, als dasz wir so häufig an Definitiva glauben...’. En Arthur Schnitzler die dit schreef in ‘Der Weg ins Freie’, had waarachtig wel een scherpe blik. Om te beginnen zal iets uit het vooraf gegane moeten worden geresumeerd.
Waarom voelen wij ons gedreven monumenten door goede verzorging en restauratie te behouden? In de eerste plaats voor onszelf, voor eigen voldoening, eigen schoonheidsgevoel, eigen kennis, eigen sociale impulsen. Ik geloof nog steeds niet zo aan de motorische krachten van de nu al bijna anderhalve eeuw gehuldigde doorgeef-theorie, van het vorige geslacht via het onze naar het volgende. Een mens wil, begrijpelijkerwijs, in de hem toegemeten tijd zèlf zijn genoegen aan het monument beleven, het bewonderen, er ter opwekking van eigen vreugde en voldoening aan eigen behoeften wat mee doen, en de gedachte, dat bouwkundige monumenten alleen maar zo onveranderd mogelijk aan de nakomelingen zouden mogen worden doorgegeven, is met betrekking tot de instandhouding daarvan niet bepaald een sterke stimulans. Het voor eigentijds gebruik geschikt houden of maken van oude gebouwen is voor het volk en deszelfs overheden veeleer een begrijpelijke impuls, om de ‘erfenis der vaad'ren’ niet als een duur blok aan het been te voelen, maar als een voldoening gevend element in het eigen bestaan.Ga naar eind2 Al zijn er ook andere argumenten...Ga naar eind15 Men was vaak geneigd de waarde van een gebouw als ‘document’ te toetsen aan redeneringen die in wezen niet opgaan, als daar is de vergelijking - dierbaar aan Kalf - van een oud gebouw met het gelaat van een oud mens, of die met een verminkt oud handschrift of een stuk oude sculptuur. Over de eerste vergelijking sprak ik reeds in hoofdstuk 8; en wat de tweede betreft, handschrift en beeldhouwwerk hebben voor ons geen andere boodschap dan die van de authentieke inhoud, c.q. de authentieke schoonheid. In het gebouwde monument is echter, behalve het element van schoonheid, intelligentie of | |
[pagina 604]
| |
historisch besef, de betekenis besloten, welke mede zijn aanwezigheid in de samenleving rechtvaardigt: die van voortgezet gebruik. Niet genoeg kan hierop worden gewezen. Aldus is voor het zo lang mogelijk instandhouden van onze monumenten - al ware dit ten dele met de schijn van authenticiteit - het gebruiken daarvan, en dus in goede staat houden, min of meer een conditio sine qua non. Hetgeen betekent onderhouden en restaureren, eenmaal en andermaal, dùs vernieuwen en zelfs veranderen, nu hier, dan daar, nu oppervlakkig, dan ingrijpend, tot men zich op zeker moment zou kunnen afvragen wat nog wèl, wat niet meer stamt uit de tijd van het ontstaan. Bij het ene gebouw zal dit proces zich sneller ontwikkelen dan bij het andere, interieurs zullen het veelal langer uithouden dan de aan weer en wind en luchtverontreiniging (het nieuwe, niet te onderschatten, maar ook wel
344 Toren bij kasteelruïne, Wijk bij Duurstede. Vóór de restauratie
eens overschatte gevaar) blootgestelde ‘huid’, ouderdom behoeft niet de enige maatstaf te zijn.Ga naar eind3 De ‘Alterswert’ zal zodoende vaak aan waarde inboeten, evenals de ‘historische Wert’. Wat wij overhouden - of liever, terugkrijgen - is na menige restauratie wel iets moois, vaak heel nieuw en door de tijd ogenschijnlijk onaangeraakt, gelijk de Amsterdamse grachten op de schilderijen van Berckheyde, met raffinement van metselwerk en natuursteen gerenoveerd en een beeld vertonend, min of meer analoog aan de jeugd van het gebouw (afb. 244, 245). Wanneer ik dan spreek over jeugd, denk ik aan de jonge Gothiek, die Ruskin en Kalf zo graag bemost en donker en geheimzinnig zagen, maar waarover Van der Meer in zijn eerder gereleveerde ‘Geschiedenis eener Kathedraal’ (Inleiding, ann. 14) schreef: ‘Maar daar in de steden van Isle de France, daar trekt Frankrijk zijn mantel van witte kathedralen aan (...) een berg witte steen...’ (p. 46). Naarmate de tijd voortschrijdt, worden de monumenten, na eerst ouder te zijn geworden, weer jonger. Wie dan met zeker dédain over ‘pastiches’ spreekt, ziet over 't hoofd dat er slechts keuze is uit twee mogelijkheden, pompen of verzuipen, de monumenten restaureren of ze verliezen.Ga naar eind4 En wie dan beweert dat ze door restaureren, aanvullen, bijwerken - rigoureus ineens of bij stukjes en beetjes - in wezen ook verloren gaan, die moge (nauwelijks) | |
[pagina 605]
| |
naar de kunsthistorische letter gelijk hebben, hij vergeet tevens dat, kon dan het monument in zijn oorspronkelijke onderdelen niet behouden blijven als authentieke totaliteit, hetgeen na een of meer ‘bewerkingen’ bleef zelfs voor een kritische beschouwer een machtig hulpmiddel kan zijn om indrukken te krijgen, vrijwel identiek met het ware historische beeld. En dit te meer naarmate de kunst van in ‘stijl’ restaureren, van het door de strijdbare Weissman vervloekte en door de goede Der Kinderen geprezen ‘vervalsen’, op hoger niveau is komen te staan.Ga naar eind5 Zo kan in elk geval de gewone beschouwer, de passant, de gebruiker, gevoelens van voldoening en warmte ervaren in een maatschappij die, ook in haar uiterlijke verschijningsvormen, voor deze gevoelens maar weinig ruimte biedt. En zo kan restaureren, mits een ondogmatische methodiek daaraan ten grondslag ligt, dan ook zijn: het bewijzen
345 Toren bij kasteelruïne, Wijk bij Duurstede. Na de restauratie
| |
[pagina 606]
| |
van een humane dienst aan de gemeenschap. Waarbij ik mij nog eenmaal beroep op Kenneth Clark, die aan het slot van ‘Civilisation’ menselijke sympathie boven ideologie stelde. Wanneer er dus van wordt uitgegaan dat ook in de toekomst restaureren een voortgezet proces zal zijn, mede om der wille van voortgezet gebruik, en dat de overheid geld in voldoende mate ter beschikking zal blijven stellen, dàn, zo zou men, oppervlakkig redenerend, kunnen zeggen, is het voortbestaan van ons monumentenbezit verzekerd. Desniettegenstaande... Ons monumentenbezit brokkelt af, dagelijks. Ik laat daarbij branden - die nogal eens voorkomen - en instortingen door bouwvalligheid (afb. 346, 347) - die minder frequent zijn, al neemt dit gevaar bij verwaarlozing steeds toe - buiten beschouwing, en heb nu alleen oog
346 Kasteel, Eysden. Ingestort 9 april 1952, zonder aanwijsbare oorzaak
| |
[pagina 607]
| |
voor de consequenties van alweer die fameuze ontwikkeling onzer maatschappij. Deze heeft al lang een adembenemende vaart gekregen, in de richting van paradijs of hel - wie het weet mag 't zeggen. Ik spreek niet over de inrichting van havens en industrieterreinen, omdat daarvan eerder natuurmonumenten dan gebouwde monumenten - een enkele Oliphant (afb. 348) uitgezonderd - het slachtoffer zijn. Ik spreek ook niet over ons zich steeds uitbreidend wegennet, dat in lengte en breedte en met overal de gigantische knooppunten ons lieve vaderland doorkerft en vertekent - al kùnnen daardoor ook monumenten in het gedrang komen (‘Hofwijk’). Neen, er moet gedacht worden aan wat in vele steden en dorpen al sinds lang bezig is te gebeuren, aan doorbraken, aan saneringen, aan ruimten voor parkeerterreinen, aan ‘injectienaalden’ van de rijkswegen naar de centra, aan nieuwe openbare
347 Kasteel, Eysden. Gerestaureerd, 1959
| |
[pagina 608]
| |
gebouwen en grootwinkelbedrijven, die zo nodig juist in die centra moeten komen; en ook aan de onder de voet gelopen periferieën, dat oorspronkelijke netwerk van vriendelijke kleinigheden rond de oude steden, waar nu elke uitbreiding van enige betekenis alweer haar hoge flats krijgt, met winkelcentra en supermarkten en sportaccommodaties. Men begrijpe mij goed, dit alles wordt niet gezegd met de verbittering van wie de nostalgie te machtig werd.Ga naar eind6 Het aangezicht van Nederland verandert snel en zeker niet in zijn voordeel.Ga naar eind7 A fortiori geldt voor onze tijd Baudelaire's verzuchting in ‘Le Cygne’: ‘- Le vieux Paris n'est plus (la forme d'une ville
Change plus vite, hélas! que le coeur d'un mortel);’
348 Kasteeltje De Oliphant, bij Rotterdam. Het torentje kijkt verschrikt uit naar de aanrukkende industrie
Wat hier werd opgesomd, is in veel gevallen onontkoombaar, of fijngevoelige zielen er al dan niet door gekwetst worden. Het kan, naar mijn vaste mening, minder afstotelijk, minder onbarmhartig, menselijker, wellicht zelfs efficienter.Ga naar eind8 Maar zou het resultaat voor de monumenten dan beter zijn? Nu heb ik in hoofdstuk 1 al opgemerkt - wij weten het trouwens allen - dat zich reeds sinds verscheidene jaren volksbewegingen manifesteren, die protest aantekenen tegen door ongehoorde massa's rijksgeld mogelijk gemaakte kaalslag van gehele wijken, dus tegen het verdwijnen van voor het huidige geslacht nog min of meer dierbare milieus, dierbaarder in elk geval dan veel nieuwe. Deze zijn zo begrijpelijk en dwingend, dat de overheid ze niet meer kan bagatelliseren, er in bepaalde gevallen zelfs aan tegemoet gekomen is. Zo werden in de wat oudere wijken ook wel monumenten gespaard. Elke keer wanneer dat gelukte, wanneer naar de ‘stem des volks’ werd geluisterd, was er gejuich, wonderlijkerwijs óók van de zijde der zeer progressieven, door wie vanouds de volkshuisvesting uit de 19e eeuw en vroeger niet zo bijzonder hoog genoteerd placht te worden. Voor het ogenblik was dat dan weer eens pas op de plaats maken. Maar wie, in 's hemelsnaam, durft te geloven dat daarmee het vraagstuk van sanering op grote schaal definitief van de baan zou zijn? Zeker, aan deze wijken, vormend de 19e eeuwse gordel rond de kernen - tot voor een jaar of tien, twintig, met geen goed woord bejegend - | |
[pagina 609]
| |
èn aan bepaalde volkswijken in de kernen, is nu enig respijt gegeven en sommige zullen, opgeknapt naar vermogen, voorlopig blijven voortbestaan. Maar dat de Pijp en de Dapperbuurt, dat Feyenoord en Crooswijk, dat de Schildersbuurt tot in een verre toekomst nog aan vele generaties huisvesting zullen bieden, geloof het niet. En dat er in de nauwe Jordaanstraatjes op den duur heel veel zal gaan veranderen, neem het rustig aan.Ga naar eind9 Er wordt nu van vele zijden, ook van die van de Rijksdienst en de Monumentenraad, naar mogelijkheid 't een en ander gedaan om in grote en kleine steden overdreven doorbraak- en saneringsplannen te voorkomen, en soms gelukken zulke pogingen ook wel. Maar wat gered wordt, wordt voor een min of meer gelimiteerde spanne tijds gered, waarna het
349 Etagewoningen, Lage Oostzeedijk, Rotterdam
gevecht opnieuw zal beginnen. Er is zo nu en dan sprake van wapenstilstand, niet van vrede. Een niemand van ons, niemand, kan er zich een voorstelling van vormen hoe ons land er over, zeg honderd jaar, uit zal zien. Maar het is wel mijn vaste overtuiging, dat dan door vele oorzaken ook vele van de nu officieel geregistreerde monumenten en vele nog aantrekkelijke stads-en dorpsgezichten verdwenen zullen zijn. Om maar niet over een langere termijn te spreken. Ik kan geen overtuigend geloof opbrengen, na in een lang leven de menselijke ‘Tatendrang’ te hebben geobserveerd, in het ontkrachten van dit proces. Dit zij wèl met droefenis gezegd. Tòch, alles overwegende - het gekende verlies in het verleden, het verwachte in de toekomst - kan men de vraag of monumentenzorg dan eigenlijk nog wel zin heeft, alleen maar met overtuiging bevestigend beantwoorden. Omdat de gevaren groter zijn dan ooit; en, hoe groter de gevaren, des te sterker de neiging ze te bestrijden. Omdat de oorzaken van het doen verdwijnen der monumenten, vergeleken bij die in de 19e eeuw, veel onpersoonlijker en voor de ‘burger’ moeilijker te doorgronden zijn. In de vorige eeuw was het niet in de eerste plaats de maatschappelijke ontwikkeling waardoor de vernietiging van zoveel kostelijke monumenten werd afgedwongen; het was | |
[pagina 610]
| |
persoonlijke overschilligheid, onbehouwenheid, krenterigheid, bedomptheid bij overheid en burgerij. Men kan bijv. wel beweren dat de stadspoorten vanzelfsprekend moesten verdwijnen toen de stedelijke accijns werd opgeheven.Ga naar eind10 en de sloping van stadswallen reeds eerder was ingezet, met goede wil hadden ze, althans vele, in het bijzonder in de kleinere steden, echter gespaard kunnen blijven, zo er zich iemand voor geïnteresseerd had.Ga naar eind11 En daarom was wat Victor de Stuers deed, niet anders dan het richten van een appèl tot elke Nederlander, tot elke minister, tot elk gemeenteraadslid; het was een persoonlijk appèl. Nù, in de tweede helft van onze eeuw, ligt de verhouding net andersom: er is begrip voor wat men cultuur pleegt te noemen, er is meer belangstelling, ook bij de regering, voor historische
350 Vredenburgh, Utrecht. Prent van St. van Lamsweerde, Prov. Griffie
architectuur, er zijn zeer actieve verenigingen en stichtingen, tijdschriften en dagbladen schrijven er gewoonlijk in de meest positieve zin over - de Arnhemsche Courant versus De Stuers is nog maar een muffe herinnering uit een ver verleden-, er is een wet en een capabel overheidsapparaat ter bescherming van de monumenten. Maar er is ook een onverbiddelijke maatschappelijke ontwikkeling - alweer die ontwikkeling! En alle goede gezindheid kan niet voorkomen dat telkens weer aanslagen en gros op onze monumenten worden gepleegd. Dat is veel ernstiger. Honderd jaar geleden kon een enthousiast, door hartstocht en liefde gegrepen man ieder van zijn medeburgers te lijf gaan en wie dan niet helemaal ‘van God en | |
[pagina 611]
| |
goed mens verlaten’ was (die waren er overigens genoeg!), moest hem tenslotte wel gelijk geven en zijn instelling veranderen. Wie echter, zo vragen velen zich nu soms in wanhoop af, wie kan iets beginnen tegen de ergens in afgesloten kamers werkende, door computers en planologische rekenmodellen gesteunde researchmannen, die haarfijn uitrekenen hoeveel nieuwe autobanen er onherherroepelijk nodig zullen zijn over tien, twintig jaar; hoeveel krotten - of wat in hun ogen daarvoor doorgaat - moeten zijn opgeruimd vóór het jaar zoveel; hoeveel woningen moeten worden gebouwd op plaatsen waar tot dusverre alleen een paar boerderijtjes stonden, of een vriendelijk dorpje met een molentje aan het water lag? O, men wil die molen wel sparen, men is heus niet zo barbaars, men heeft wel degelijk begrip voor traditionele schoonheid. En dan ontstaat een uitermate zot beeld, als in Voorburg...Ga naar eind12 (afb. 351, 352). Of de bespottelijke combinatie van Provinciehuis en Sabelspoort in Arnhem (afb. 353). Enz., enz. Is die onvolprezen maatschappelijke ontwikkeling dan een blind noodlot, waartegen verzet Don Quichotterie zou zijn? Neen, en nogmaals neen! We moeten de wanhoop van ons schudden, wetend dat aanvechtbare zaken en handelingen niet uit de hemel of waar ook vandaar komen vallen, - c.q. opstijgen uit de hel - maar een gevolg zijn van wat mensen bedenken. En wat de ene mens bedenkt, kan door de ander - zo hem het bedenksel niet aanstaat - gecontrarieerd worden, moet soms worden tegengesproken. ‘Accusing the times is hut excusing ourselves’; het is al te gemakkelijk zich neer te leggen bij onpersoonlijk ‘slechte tijden’, als zouden die buiten menselijk toedoen over ons zijn gekomen.Ga naar eind13 Slechte tijden: in het kader van dit verhaal in het verleden veroorzaakt door regeringen, die onvoldoende bedragen voor het monumentenbehoud ter beschikking stelden, in het heden door technische en financiële groeperingen, die de schoonheid onbezorgd aantasten.
Het zou onredelijk zijn er de ogen voor te sluiten, dat zich in Nederland veranderingen moeten voltrekken - hoe betreurenswaardig ook voor ons onderwerp - noodzakelijk voor een zo behoorlijk mogelijk bestaan van de vele opeen gepakt levende mensen, vruchten ten dele van een eeuw theologische indoctrinatie en van de daarmee parallel lopende ‘waarde’ van kinderarbeid in een ongebreideld industrialiseringsproces. Maar wij behoeven niet te aanvaarden - wij mogen dit zelfs niet - dat binnen het kader van de onvermijdelijke plannenmakerij de monumentenzorg als allerlaatste in beschouwing te nemen factor aan bod zou komen. Wij behoeven niet te aanvaarden dat voor elke stadsuitbreiding, voor elk saneringsplan en elke doorbraak allereerst tabula rasa wordt gemaakt, waarmee alleen maar tegemoet wordt gekomen aan de geestelijke luiheid van de plannenmakers. Want het is inderdaad gemakkelijker uit te gaan van kale opgespoten of geraseerde terreinen voor welk project dan ook, dan van situaties waarin nog waardevolle restanten van oude milieus aanwezig zijn en behouden moeten blijven. Waardoor men gedwongen wordt zich aan te passen en dus niet meer de schijnbaar vrije, maar in werkelijkheid door formules geleide hand heeft. En wanneer ik dan het woord ‘aanpassen’ gebruik, bedoel ik niet zo iets als die Voorburgse molen en evenmin een pour besoin de la cause gespaarde boerderij, op het oude dak waarvan de aanstormende hoge flats brutaal neerzien. Dan bedoel ik het integreren van de historische relieken zodanig in 't geheel, dat het oude niet op een verkleedpartij lijkt en het nieuwe bereid is althans een minimum aan beschaving en menselijke attitude te... nu ja, al ware het alleen maar te simuleren. Dan bedoel ik werkelijk ontwerpen. Dit is een zaak van fijngevoelig beleid, van ‘to make the best of it’, en eigenlijk niet in de eerste plaats van de gebruikelijke planologie. Het is en blijft voor hen, wie de monumentenzorg na aan 't hart ligt, de moeite waard daarvoor voortdurend in 't geweer te komen, met de zekerheid het vaak te zullen verliezen en met toch telkens weer de onuitblusbare hoop aan het meestal door anderen in gang gezette proces enige richting-wijziging op te kunnen leggen. Wij zouden het vergelijkenderwijs aldus kunnen stellen, dat in het steeds groter wordende Haagse symfonieorkest het instrument, genaamd monumentenzorg, strijk-, blaas- of | |
[pagina 612]
| |
slaginstrument, het doet er niet toe, een onmisbare component is voor de uitvoering van een goed modern concert. Al zou het dan niet de eerste viool van de concertmeester behoeven te zijn, vastgesteld worde wèl dat er bij tijd en wijle een behoorlijk dominerende solo-partij op moet kunnen worden gespeeld, met slechts een zachte en ondersteunende begeleiding van de andere instrumenten. Zonder die klank, altijd aanwezig en soms duidelijk overheersend, zullen de toehoorders - die zijn het gehele Nederlandse volk - aan indrukken van warmte en schoonheid in belangrijke mate tekort komen. Conclusie: indien wij blijven vechten voor ons monumentenbezit - en dan bedoel ik met ‘wij’ en met ‘vechten’ het in 't spel brengen van een hele reeks activiteiten en factoren: het
351 Molen buitenwijk, Voorburg
werk van de Rijksdienst, van de Monumentenraad, van de particuliere verenigingen, van gemeentelijke monumentenbureaus - van welke ik als voortreffelijk voorbeeld noem dat te Amsterdam (Zie ‘Heemschut’, jgn. 5, dec. 1974, pp. 153 t/m 155) - het educatieve en voorlichtende werk, het scheppen door de overheid van financiële mogelijkheden door subsidies en fiscale faciliteiten, het invloed uitoefenen op de planologische bedrijvigheid - wanneer wij aldus doende blijven, zal voor de naaste toekomst van bijv. ten hoogste een halve eeuw wellicht dit beeld gesuggereerd kunnen worden, dat wij onherroepelijk een niet gering aantal monumenten zullen verliezen, door verval en afbraak, door verminking, door onstuitbare planologie (... buildings, like builders, have their destiny' schreef Carlyle in The French Revolution - vol. i, vii, xi); dat daarnaast gestreefd zal moeten worden naar het in zo goed mogelijke staat brengen van de monumenten, de simpele zowel als de spectaculaire, die maar enigszins behouden kunnen worden, door intensief onderhoud, herstelling en restauratie, en voortgezet gebruik, waardoor deze steeds weer ten dele ‘vernieuwd’ zullen moeten worden; tenslotte dat moet worden getracht die vernieuwingen zich zo harmonisch mogelijk te doen aanpassen bij de wijze waarop men het historisch geblevene wenst te restaureren. En als een dure, uitermate belangrijke plicht zij ons en de na ons komende generaties er bij voortduring op gewezen dat, zo iets uit het tumult van het verwoestende moderne leven moet worden gered, dan toch zeker de nog op zovele plaatsen in Nederland aanwezige complete of vrijwel complete ongeschonden stads- en dorpsgezichten. Men behoeft daarbij | |
[pagina 613]
| |
waarlijk niet alleen aan de officiële pronkstukken te denken, de Amsterdamse grachten, het Oude Delft, het Voorhout. Van Franeker en Sloten tot Maastricht, van Veere en Zierikzee tot Blokzijl, bezit ons land, ondanks het samenzweren der sluipmoordenaars, nog een grote reeks van de meest balsemieke beelden, simpel samengesteld uit wat huizen en huisjes, water tussen de linden op de wallekanten, een toren in het verschiet, een stenen boogbrug, een houten ophaalbrug - stil en ingetogen - waarin wij, hoe modern wij ons ook zouden voelen of menen te moeten voelen, ons waar tehuis vermogen te herkennen.Ga naar eind14 Ons waar tehuis, het broze tehuis waarvan in den beginne reeds sprake was en dat met de diepste elementen van de Nederlandse landaard strookt, de vele monumenten en toch niet monumentaal, persoonlijke accenten allerwegen, veelal meer kleur dan lijn, meer atmosfeer
352 Molenwiek buitenwijk, Voorburg
dan vorm - bentemer en bricken, zei Veth - en daarboven de eeuwig wisselende zilverachtige luchten (afb. 354). Dit beeld van unieke intimiteit is al meer dan genoeg geschoffeerd. En nu behoeven we daarbij niet door sentimentaliteit gegrepen te worden, we kunnen - wat terecht of ten onrechte van ons verwacht wordt - heel flinke actieve uitgeslapen moderne mensen zijn, en daar tòch gevoelens ervaren, vreemd aan de Bijlmer, Ommoord, Zoetermeer of de trits Rotterdam-Schiedam-Vlaardingen-Kethel, daar iets van het geluk proeven dat ons in het leven van alledag wordt onthouden. Om mij nogmaals op Leliman te beroepen: ‘Een volk dat in schoonheid leeft, beschikt over een geluksfactor meer dan een, dat door nuchtere banaliteit is omringd’. En op een veel grotere, Thomas Mann, die, over kunst sprekend - | |
[pagina 614]
| |
353 Sabelspoort en Provinciehuis, Arnhem
| |
[pagina 615]
| |
waarbij ik voor‘kunst’ dan met onbezwaard geweten ‘schoonheid’ in de plaats stel - schreef: ‘... Sie (hat) nie den Sieg des Bösen aufzuhalten vermocht; (...) nie den blutigsten Unsinn verhindert. Sie ist keine Macht, sie ist nur ein Trost.’ (‘Der Künstler und die Gesellschaft’, 1952). Nur...? Mij dunkt, die troost betekent al heel veel, ja, die is onontbeerlijk in onze onbarmhartige maatschappij. Het streven naar het behoud van juist dit eenvoudige kàn - ik zei het reeds in hoofdstuk 1 - min of meer vechten tegen de bierkaai zijn, ‘al kan het eeuwen duren’. Zoals prof. Van der Meer in ‘Augustinus de Zielzorger’ uit de 4e eeuwse dichter Decimus Magnus Ansonius aanhaalde ‘dat ook voor steenen en roem uiteindelijk een dood komt’. Hoe de wereld er dan zal uitzien, vermag niemand te voorspellen. In elk geval is dit geen reden om nù defaitistisch te zijn. Zolang het ons, en hun die na ons komen, mogelijk zal zijn deze zacht schijnende lampen brandende te houden,Ga naar eind15 wordt daarmee aan de Nederlandse samenleving een onwaardeerbare dienst bewezen.
Er valt nog een tweetal vragen te beantwoorden, die ik mezelf herhaaldelijk heb gesteld. Voor wie is dit boek eigenlijk geschreven? - dus aan wie zou het in dit herdenkingsjaar moeten worden opgedragen? En ten tweede: welke is de betekenis van een boek als dit? - afgezien van de evidente tekortkomingen, de mogelijk aanvechtbare vorm, de wat uit de hand gelopen omvang. Aangezien een minister de opdracht gaf, is het in de eerste plaats bestemd voor de regering, daarbij tevens voor alle bestuurders die op enigerlei wijze in hun arbeid met deze zaken te maken hebben, bestuurders van provincies en gemeenten, in het algemeen de Kamers, de Staten, de Raden. Een boek kàn de aandacht vestigen op een tot dusverre ongekende of veronachtzaamde wereld. In ‘Of Kings' Treasuries’ schreef Ruskin: ‘Very ready we are to say of a book, “How good this is - that's exactly what I think”! But the right feeling is, “How strange that is! I never thougt of that before, and yet I see it is true; or if I do not now, I hope I shall, some day”. Zulk een verwondering over een nieuw perspectief kan elke lezer ondergaan. Elke lezer maar laat ons goed begrijpen dat tezamen deze lezers niet meer zijn dan een handje vol; en eigenlijk zou dat handje vol dit alles al lang behoren te weten. Velen van hen weten het ook al en vinden in het voorafgaande niet anders dan een gehele of gedeeltelijke bevestiging van eigen gevoelens. Maar het Nederlandse volk in al zijn geledingen, waarover ik eerder sprak, de straatmakers en de melkboeren, de automonteurs en de landarbeiders, de zakenlieden en de boekhouders, hoe staat het daarmee? Want dit land is ook, en vooral, het hunne. Wat profijt kan hun deel worden van een boek als dit, of van welk ander beter boek ook? En dan beweer ik zonder omwegen: geen enkel! Het klinkt wat vreemd, na zo'n lange preek, maar het is niet anders. Aan de grote massa gaat een boek vrijwel onopgemerkt voorbij, gelezen wordt het door slechts enkelen, even wordt het in de kranten, of door de radio, in een “cultureel” programma, besproken en dan gaat men over tot de orde van de dag. Toch is monumentenzorg juist een zaak voor het gehele volk en niet maar alleen voor the happy (or unhappy) few; ik meen tenminste m'n best te hebben gedaan daar voor en na op te wijzen. De dusgeheten intelligentsia, voor wie het boek krachtens zorgvuldige opvoeding een sacrosanct element is, moge dit verdrietig vinden, het heeft geen zin in de eigen ivoren toren de werkelijkheid te negeren. En waar ik mij alleen maar heb kunnen wenden tot die magistraten en die intelligentsia, terwijl de bedoeling voorzat, behalve die van het herdenken, óók die van het wakker maken van de velen voor wie monumentenzorg nu nog weinig anders betekent dan een veraf elitair bedrijf, moet mij aan het slot van het verhaal nog iets van het hart. Om monumentenzorg gemeengoed te doen worden, is iets anders nodig dan een boek. Het gedrukte woord is daartoe een falend hulpmiddel, hoe hoog ook bij de ontwikkelden aangeschreven. Onze maatschappij beschikt - gezegend zij ditmaal haar technisch vermogen - over de combinatie van het beeld en het gesproken woord, over de Televisie. Dit neerschrijvend, hoor ik de “Schöngeister” al grommen; A. Roland Holst noemde, du haut de sa grandeur - en hij kan weten hoe hoog ik die grandeur aansla - de t.v. met afschuw een “machtige slet”; Jan Greshoff zag in de radio alleen maar de “kwebbelkast”. Een onvermijdelijke reactie bij de wenteling der tijden, enigszins gelijk te stellen met het hooghartig afwijzen | |
[pagina 616]
| |
van het gedrukte boek door vroege lettré's der Renaissance, over een van wie Burckhardt schreef: Frederigo von Urbino hätte sich geschämt ein gedrucktes Buch zu besitzen’.Ga naar eind16 Maar Erasmus zag het al anders en was in Bazel niet weg te slaan uit de werkplaatsen waar de jonge boekdrukkunst zijn manuscripten vermenigvuldigde. Radio en t.v. vulgair? - ja, vaak en onweersprekelijk. Boeken echter soms niet? - zeker, óók vaak en onweersprekelijk. Het ‘medium’ is als een gehoorzaam schip, goede of slechte vaart hangt slechts af van de man, die aan het roer of op de brug de koers bepaalt. En over die koers, zomede over de lading, moet nog iets gezegd worden. Wanneer ik dan beweer dat de televisie een machtig hulpmiddel kan zijn om het gehele volk te bereiken, bedoel ik daarmee niet een soort van paternalistisch manipuleren, een
354 Haringpakkerstoren, Amsterdam. Schilderij S. de Beyer, Sted. Museum, Amsterdam
irriterend willen beïnvloeden van mensen ‘om hun bestwil’. Trouwens, bij de t.v. is dat nauwelijks mogelijk: wie een programma niet aanstaat, draait de knop om en is van al het gedoe verlost. Het is niet het ‘dwingtse in te komen’ uit Lucas xiv, het is niet anders dan systematisch de gelegenheid geven om de waarde van de monumenten in het dagelijks leven te ervaren. Monumentenzorg op de televisie, maar hoe? Laat mij voorop stellen dat, hoe men 't ook doet, er natuurlijk altijd mensen zullen zijn die geen belangstelling hebben, noch ooit zullen krijgen, wie men geen belangstelling kan aanpraten. Ik zeg dit als blote constatering. Hoeveel | |
[pagina 617]
| |
men ook orakelt over cultuur, men kan niemand tegen zijn zin een museum, een schouwburg, een concertzaal injagen. Evenmin kan men iemand, die door aanleg en persoonlijkheid daarvoor niet gevoelig is, dwingen een middeleeuwse kerk, een oud stadje, mooi te vinden. Maar zoals velen, wanneer ze er toe gebracht worden hun drempelvrees te overwinnen, in het zien van beeldende kunst of het beluisteren van een concert een onvermoede verrijking van hun leven vinden, zo zullen er eveneens velen zijn - ik geloof nog steeds de meerderheid - die, een- en andermaal attent gemaakt op de hen omringende historische schoonheid, hierin een nieuwe persoonlijke genieting ontdekken. ‘How strange that is! I never thought of that before’. Wat sluimert kan gewekt worden, en wie, onbewust, ontvankelijk is, heeft recht op een wekker. ‘Een geluksfactor meer’ lijkt mij bepaald niet overbodig in een wereld, die warempel niet zo plezierig is. Maar, kan men tegenwerpen, we krijgen op de t.v. toch wel wat van oude monumenten te zien - toeristische tips, reportages, ‘Van gewest tot gewest’, algemene culturele beschouwingen, en zelfs zo nu en dan een shot of een filmpje van Monumentenzorg zelf. Wat wilt ge dan nog meer? O, veel en veel meer. Met zo nu en dan een vriendelijk praatje bij een vriendelijk plaatje is de zaak niet voldoende gediend. Zo ge iets wilt doen, doe het dan systematisch en met grote regelmaat. Op dezelfde wijze brengt men ook sociale belangen, landbouwbelangen, politieke belangen, aan de man. In de televisie bezitten gemeenschap en overheid een niet meer uit het maatschappelijk bestel weg te denken hulpmiddel dat geen enkele vorige generatie kende. En dan pleit ik voor uitputtend gebruik daarvan door een overheid, die in kan zien dat kunst en schoonheid - de schoonheid van onze historische vaderlandse kunst - wèl regeringszaken zijn.Ga naar eind17 Daarom moet er, om in moderne en dus misschien wat beter begrijpelijke termen te spreken, een politiek op lange termijn worden uitgestippeld. Zo pleegt men zich immers uit te drukken... op allerlei ander gebied? In wat heet het ‘omroepbestel’ ben ik een volslagen leek en men vrage mij dus niet naar een uitspraak over de organisatorische realisatie. Wèl ben ik van oordeel dat, waar intensieve monumentenzorg voor de regering een vanzelfsprekende plicht behoort te zijn en dus het aankweken van begrip daarvoor haar evenzeer vanzelfsprekende taak, zij in belangrijke mate bij dit werk moet worden betrokken. De regering opene de ogen, niet een enkele maal wanneer niets beters zou zijn te bedenken, maar regelmatig, elke week weer, en op een tijdstip dienstig voor het gehele gezin. Daarvoor zijn nodig mensen en geld. Mensen: jonge architecten, jonge kunstenaars, jonge kunsthistorici, ook medewerkers van de Rijksdienst, zeker ook cineasten; maar evenzeer de mannen van het vak, de steenhouwers, de metselaars, de timmerlieden; in elk geval mensen wie het recht wordt gegeven in voorkomende gevallen de regering duidelijk te wijzen op eventuele desiderata. Mensen dus die vrij zijn, ondanks het werken met regeringsgeld, voor hun mening uit te komen. Wanneer men bedenkt hoe ongezouten een eeuw geleden Victor de Stuers zijn regering aanpakte en desalniettemin vrijwel direct daarna in officiële functies werd benoemd, dan mag van de onze toch wel verwacht worden niet een meer autoritair standpunt in te nemen. Het gaat er niet alleen om aardig gerestaureerde geveltjes te laten zien, maar eerder om de kijker/luisteraar het gehele proces te doen bijwonen, de in de versukkeling geraakte monumenten, de oorspronkelijke toestand aan de hand van tekeningen en schilderijen, de discussies met gebruikers, architecten, ambtenaren, over wat wèl, wat nièt gebeuren moet, het restaureren zelf, op de steigers, in de funderingen, de methodiek van het oude handwerk, de zorgvuldigheid van het inpassen van nieuwe onderdelen (zorgvuldigheid bij het bouwen, wel iets dat de aandacht verdient!); daarnaast het re-integreren van verkommerde oude wijken, de acties der bewoners, de wijze waarop een historisch milieu voorgoed bedorven of voor lange tijd weer behouden kan worden, de eerbied voor de erfenis en de onbeschoftheid waarmee die om louter pecuniaire redenen te niet kan worden gedaan. Dit alles overal in het land, in dorpen, in grote en kleine steden, tussen de denaturerende randstad en de nog redelijk ongerepte Achterhoek, tussen de streek rond Delfzijl en de kanaalzone in Zeeuws-Vlaanderen. Daarbij de mogelijkheid van reacties uit de kringen der kijkers - niet alleen in de vorm van instemming, maar evenzeer van kritiek. Want men moet de nee-zeggers óók aan 't woord laten, boze project-maatschappijen die | |
[pagina 618]
| |
gedwarsboomd worden, boze bewoners die niet langer in hun gerevalideerde buurten kunnen blijven wonen, omdat die te duur geworden zijn. Kortom, de dialoog, het nieuwe toverwoord, in elk geval een woord dat het onderscheid tussen democratie en tyrannie symboliseert. Aldus zou het streven naar monumentenbehoud een nationaal discussiepunt kunnen worden, de algemene belangstelling kunnen gaan trekken, en dat is - hoe ook de uitslag zou zijn - altijd nog beter dan wat boze-kreten-op-een-afstand bij het voltooid verklaren van het te duur geworden Stokstraatkwartier. De Nederlanders zullen zich meer dan tot dusverre bij dit onderwerp betrokken moeten voelen en aan die betrokkenheid op voor ieder mee te leven wijze uiting kunnen geven. Een programma voor jaren en jaren, elke week of elke veertien dagen weer, op een vaste dag, een vast uur.Ga naar eind18 Daarvoor, ik ontveins het mij niet, is, behalve een zekere onbekommerde openhartigheid, geld nodig, véél geld. Maar de beschaving van ons volk en het opwekken van de mondigheid om voor die beschaving op te komen, kùnnen een regering niet onverschillig zijn. Het was, meen ik, een Engelsman die gezegd zou hebben dat ons land het meest beschaafde land was met de meest onbeschaafde bevolking. Nu ja, een buitenlander, zegt wie dit leest om 't subiet te vergeten. En dan denk ik alweer aan die welgedane mevrouwen en die arme meisjes. Want de beschaving van een volk wordt niet afgemeten naar het aantal kilometers autosnelweg, noch alleen naar alle andere geijkte smeermiddelen voor het goed geolied lopen van de maatschappelijke machine, hoe belangrijk ook. Die beschaving blijkt mede en tenminste evenveel, uit de zorg waarmee een volk zijn verleden, zonder hetwelk het niet zou zijn wat het is, omringt. Bij alle plichten waartoe welke magistraat ook meent geroepen te zijn, bij alle zorgen waaronder hij voorgeeft gebukt te gaan, bij elk ja of neen dat hij van plan is met aplomb uit te spreken, moet hij zich voor de kwetsbare historische schoonheid van Nederland, zo die ergens in het gedrang zou dreigen te komen, verantwoordelijk voelen en redden wat bij mogelijkheid te redden is.Ga naar eind19 Doet hij dit niet, dan schiet hij, hoe zelfverzekerd en geëerd ook, tekort.
Nu dan, nogmaals en ten leste, welk toekomstbeeld? Zelfs in een democratisch bestel als het onze bestaat, evenmin als in welk ander bestel ook - zij het wellicht meer dan elders - volledige indentiteit tussen volk en regering. Hetgeen beinvloeding over en weer niet uitsluit; menigmaal is dat gebleken en blijkt dat nog steeds. Daarom, wanneer het volk, de ogen eenmaal geopend, voor het behoud van zijn monumenten zou willen opkomen en aan die wil krachtig en bij herhaling - hoe ook - uitdrukking zou geven, kàn een regering niet achterblijven; wanneer van een regering het goede voorbeeld zou uitgaan,Ga naar eind20 zou het volk beter begrip kunnen worden bijgebracht. Voor het levend blijven van ons monumentenbezit zou zulk een wederzijdse aansporing, zulk een wisselend samenspel, wel eens de belangrijkste, maar ook moeilijkst te vervullen voorwaarde kunnen zijn. En gelijk ik l'abbé Grégoire, bezield en onversaagd in het noodweer tussen een oude en een nieuwe wereld,Ga naar eind21 bij de aanvang het eerste woord verleende, zo gun ik hem nu, tot besluit, het laatste: ‘Le respect public doit entourer particulièrement les objects nationaux qui, n'étant à personne, sont la propriété de tous’.Ga naar eind22 Een soort van cultureel communisme, door ‘cet animal noir appelé Curay’ bijna twee eeuwen geleden gepredikt, later door Hugo en Morris overgenomen, steeds van actuele betekenis gebleven. En nog passend voor de toekomst. |
|