Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
14 Te hoop lopende burgers‘'t gene ghij hoort in de ore, predickt dat op de daken.’ Matth. 10, v. 27. Het heeft een onmiskenbaar oproerige klank, te hoop lopen. De Parijzenaars liepen in Versailles te hoop en namen koning en koningin mee terug naar hun stad; het volk in Den Haag liep te hoop en vermoordde de De Witten. In onze tijd is het te hoop lopen een bijna habitueel straatbeeld, de protestoptochten tegen echt of vermeend onrecht, de gescandeerde leuzen, de borden, de spandoeken - sinds ambtenaren en politiemannen dezelfde weg zijn opgegaan, behoeft niemand zich meer te generen mee te doen. Overheden plegen nog wel eens hardhorend te zijn wanneer hun tekortkomingen uit de megafoons schallen, en vaak gaat - wanneer ieder moe-geschreeuwd is en een adres aan de Kamervoorzitter is aangeboden - het leven weer z'n gewone gang, hetgeen menigeen verdrietig stemt. Met andere woorden: van het te hoop lopen moet men zich niet te veel voorstellen. Maar toch... Wie wel eens vergaderingen of excursies van oudheidkundige verenigingen, van instituten als Heemschut of Hendrick de Keyser, heeft meegemaakt, krijgt waarlijk niet de indruk temidden van een oproerige menigte verzeild te zijn geraakt. Beschaafde taal, hoffelijke manieren, comparanten bepaald niet in hoofdzaak uit de jongere jaargangen gerecruteerd. En toch hebben sommige dezer samenscholingen hun oorspronkelijk ontstaan en hun voortgezette activiteit te danken aan soortgelijke overwegingen, als waarvoor onze jeugd de straat op gaat: verontrustheid, verontwaardiging, de op het kussen gezetenen willen wijzen op onvoldoend vervulde plichten, het streven naar verbeteringen die langs de gebruikelijke officiële wegen niet kunnen worden bereikt. Men kan te hoop lopen op vele manieren, het aantal geproduceerde decibels is niet essentieel, evenmin als het de straat op gaan. Men kan zelfs zittend te hoop lopen - een wat gewrongen taalkundige constructie - bijv. door met z'n allen op straat te gaan zitten, waaraan eens zelfs de oude Lord Russell meedeed, of, zo men de elementen niet wenst te trotseren, met z'n allen in een vergaderzaal. Er is niet zoveel verschil. Alleen worden verwensingen, hoongeroep en boze blikken ingeruild voor keurig gestelde requesten en erudiete redevoeringen. In wezen is het een bewogen minderheid, binnen en buiten, die zich wil doen horen omdat er iets mis is, die uiteindelijk ‘op de daken’ wil prediken om de meerderheid te overtuigen - al lenen zich onze traditionele daken slecht voor spreekgestoelte en al zijn de moderne daken weliswaar plat, maar zo ontzettend hoog... Something is rotten in the state en de hemel zij gedankt, dat er altijd lieden waren en zijn die dan te hoop liepen en lopen. Er was ‘something rotten’, toen gemeenteraden besloten poorten, torens en stadhuizen af te breken; er was ‘something rotten’ toen het rijk de Ridderzaal aan de ontluistering prijs gaf; er is ‘something rotten’ wanneer monumenten - en zelfs gewone bruikbare woonhuizen - worden gesloopt om banken en wat dies meer zij gelegenheid tot expansie op de verkeerde plaats te geven; er is ‘something rotten’ wanneer strepen van afbraak door historische buurten worden getrokken; en er is ‘something rotten’ wanneer landgoederen, wanneer landschappen in het algemeen, door alweer meer autosnelwegen worden aangetast, wanneer prachtig boombestand wordt gekapt onder de onzinnige pretext van veilig verkeer. Dit alles geschiedt op bevel van de overheid, op instigatie van haar adviseurs, met goedkeuring van de vertegenwoordigende lichamen, de hogere, de lagere. Het is voor wie geschokt is de moeite waard daartegen te hoop te lopen, ook zonder bij voorbaat van een goed resultaat verzekerd te zijn. Tot de eersten die dit deden - zo stil nog, zo weinig spectaculair - behoorden de leden der Koninklijke Akademie van Wetenschappen en de door hen in het leven geroepen | |
[pagina 586]
| |
commissie; de heren zouden pijnlijk verbaasd zijn geweest zich zulk een kwalificatie te hebben horen toevoegen. En toch, bij alle bescheidenheid, hoe heldhaftig! Een groepje van niets, vergeleken bij de er tegenover staande botte macht van onverschilligheid en winstbejag, slinkend mettertijd, tot tenslotte, na 10 jaar, alleen de bezielde Leemans nog was gebleven. Men leest hem de heldhaftigheid en hardnekkigheid niet van 't gelaat en toch, hoe heeft hij tot het laatst doorgevochten tegen de barbaren, zonder hulp en zonder ophef, verslagen tenslotte, maar niet naar den geest. Ik heb eerder de Akademie geschetst als een centrum van gedragen overwegingen en stille beoefening der wetenschap. Niemand doe haar tekort door haar de kracht der overtuiging te ontzeggen. Ze had nauwelijks wapens of soldaten, ze kende de overmacht waartegen ze te velde trok, maar uit haar kwamen de eerste burgers voort die te hoop liepen. Een miniem klein vendel, maar te meer onversaagd. Ere wie ere toekomt. Toen deze beweging in de modder van de vaderlandse apathie was gesmoord, stond een man op die inderdaad met luide stem op de daken predikte, die overheid en burgerij het ene verwijt na het andere in het gezicht smeet. Een ridder, bang voor dood noch duivel; een die het weten kan, verzekerde mij dat hij wel degelijk in de duivel geloofde. Maar geloof in betekende voor hem geenszins angst voor die duivel. Men zegt dat de boze vele gedaanten kan aannemen en De Stuers keek hem recht in de onbewogen, pafferige, zelfvoldane facie - zijn vermomming in het Nederland van die dagen. Dat het volk in beweging kwam, bereikte hij niet; wat hij wel bereikte was dat de regering toch kennelijk even schrok. En zij deed twee dingen, zij riep de Rijksadviseurs in het leven, en zij hoopte daarna de opstandige onder controle te krijgen door hem in te lijven in de ambtelijke hiërarchie, hetgeen van weinig psychologisch inzicht getuigde. De adviseurs gingen roemloos ten onder. Men krijgt niet de indruk dat de overheid er erg rouwig om was; ze had haar goede wil getoond, haar trof geen verwijt toen de heren het zo slecht met elkaar konden vinden en 't tenslotte maar opgaven. Haar tweede poging mislukte echter ten enenmale, de poging om de aanstichter van al die hinderlijke opwinding binnen de departementale discipline monddood te maken. Het heeft mij altijd verbaasd hoe het mogelijk is geweest dat De Stuers meer dan een kwart eeuw op zijn post gehandhaafd bleef, voor hij eigener beweging besloot de strijd op het onafhankelijke politieke vlak voort te zetten. Hij heeft het zijn opeenvolgende ministers vaak bar lastig gemaakt, maar toen hij het departement verliet, was er inderdaad iets in het lieve vaderland aan het veranderen. Aan de horizon kwam een lichte streep, voorbode van de zonsopgang na de te lange ‘schandnacht’. We hebben gezien hoe Abraham Kuyper in 1903 de beschrijvingscommissie instelde; dat was een voorzichtige volgende stap, waarvan onze brave burgers overigens nog niet veel te vrezen hadden. Wat Cuypers en de zijnen deden, was catalogiseren en bij deze en gene aankloppen, gelijk tot in onze dagen evangelisten ongevraagd aan de deur plegen te komen om te informeren of het niet eens tijd wordt voor een ‘goed gesprek’. Meestal wordt alleen maar kortaf nee geknikt en gaat de deur snel dicht, waarna de vraagstellers met ongebroken opgewektheid bij de buurman aanbellen. Men behoeft voor hun aanbevelingen niet ontvankelijk te zijn om toch hun volharding te bewonderen. Van eenzelfde volharding gaf de commissie-Cuypers blijk en aldus hielp ze een betere geest voorbereiden.
Tot zover een kort résumé, om één en ander in de herinnering terug te roepen; maar was er onder de burgerij óók enige neiging te bespeuren om voor de monumenten te hoop te lopen? Zeker, en haar eerste actie was de Akademie van Wetenschappen zelfs een paar jaar vóór. Op 8 juli 1858 werd te Amsterdam opgericht het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, zoals een in november 1971 aan de leden gezonden folder zegt - ik bepaal me gemakshalve maar tot deze populaire informatie -: ‘... door de heren Six van Hillegom, Van der Kellen en Beele van Heemstede, daarbij gesteund door de schrijvers Jacob van Lennep, Alberdingk Thym en Hofdijk en de schilders ten Kate, Scholten en Schwartze’. Het genootschap ‘had een duidelijke taak voor ogen: in het ingeslapen Nederland de belangstelling te wekken voor de geschiedenis en kunst van zijn vaderlands verleden en een museum te stichten waarin schilderkunst, kunstnijverheid en gedenkstukken uit onze geschiedenis verenigd zouden zijn’. In het huishoudelijk Reglement, gelijk dit laatstelijk | |
[pagina 587]
| |
op 20 mei 1963 werd vastgesteld, staat onder 4 de monumentenzorg nog weer duidelijk als een der doeleinden vermeld: ‘Door het waken voor de instandhouding van Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst’. Naast verscheidene andere taken (aanleggen van verzamelingen, inrichten van een bibliotheek e.d.), heeft het genootschap herhaaldelijk activiteit getoond, wanneer monumenten door afbraak of verminking in gevaar kwamen; we hebben gezien hoe het, met anderen, in de bres sprong toen de Schoonhovense Bartholomeuskerk terwille van de aanleg van een marktplein dreigde te verdwijnen. En nog steeds is het genootschap doende in ‘de wel eens bittere strijd tegen de aantasting van het oude stedenschoon. Veel van ons cultuurbezit gaat nog voortdurend te lobr en dreigt aan onze aandacht te ontsnappen indien niet velen waakzaam blijven. Particulier intiatief blijkt nog altijd, naast overheidszorg, onmisbaar te zijn. (...) De overwegingen op grond waarvan het genootschap in 1858 werd gesticht gelden in 1971 nog overminderd’. Ik voeg daar aan toe: evenals in 1975, evenals in een verdere toekomst.
Het bleef niet bij het Oudheidkundig Genootschap. Prof. dr. W. Martin schreef daarover in ‘Herleefde Schoonheid’, ter gelegenheid van 25 jaar Monumentenzorg in Nederland (1918-1943).Ga naar eind1 ‘Terwijl, gelijk gezegd, van Rijkswege, d.w.z. door de afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Binnenlandsche Zaken, hard werd gewerkt ten bate van het behoud onzer oude gebouwen, werd ook van andere zijde onze monumentenzorg aangepakt, en wel op initiatief van den Dordtschen archivaris mr. dr. J.C. Overvoorde. Er waren hier te lande in het laatst der negentiende eeuw plaatselijke verenigingen opgericht, die zich ten doel stelden, op te komen voor hetgeen nog niet onder den sloopershamer gevallen of in vreemde handen was overgegaan (verkoop van kunstwerken door kerken, enz.). Deze vereenigingen werkten op eigen gelegenheid. Teneinde door centrale leiding meer te kunnen bereiken, riep de Vereeniging Oud Dordrecht, waarvan Overvoorde voorzitter was, een aantal besturen van oudheidkundige vereenigingen, beheerders van openbare verzamelingen en andere oudheidkundigen bijeen om te geraken tot het oprichten van een algemeene vereeniging ter verdediging van de Nederlandsche oudheidkundige belangen. Zoodoende werd den 17den Januari 1899 te Amsterdam de Nederlandsche Oudheidkundige Bond opgericht.’ Later prijkend met het predicaat ‘Koninklijke’. Het is mij een behoefte nù nogmaals te wijzen op de uitnemende betekenis welke Overvoorde voor onze monumentenzorg heeft gehad. Hij was niet een houwdegen als De Stuers, hij werd evenmin door de soms noodgedwongen voorzichtigheid van een Leemans gekenmerkt, hoe dapper die ook in stilte volhield. Overvoorde was een bezielde, een niet aflatende, hij was geleerde, erudiet en idealist, gestaag werkend aan het grote doel dat hem voor ogen stond, het behoud van onze historische schoonheid. En hij heeft het daarbij waarlijk niet altijd gemakkelijk gehad. Op dit terrein kan niemand aan Overvoorde voorbij gaan. Zo ooit nog eens meer volledige biografieën van de grote voorgangers zouden worden geschreven - wie zou zich daartoe geroepen voelen, welke student er een scriptie aan wijden?, en toch, hoe interessant! -, dan mag de zijne daarin nooit ontbreken. Hij heeft het nageslacht tot oprechte dank verplicht. De Oudheidkundige Bond had, evenals het Genootschap, velerlei doelstellingen. Legde het Genootschap zelf verzamelingen aan, de Bond beoogde meer het bevorderen van de belangen der openbare collecties en van de oudheidkunde in het algemeen. In die zin werd de Bond, die bovendien zijn ‘Oudheidkundig Jaarboek’ ging uitgeven, c.q. ‘Bulletin,’ een wetenschappelijk instituut dat de professionele beoefenaars der kunstgeschiedenis moest verenigen. Hij wilde meer. In artikel 1 van de oude statuten staat onder meer als doel vermeld: ‘c. de medewerking tot behoud en goede verzorging van monumenten en belangrijke oudheden buiten de openbare verzamelingen; d. het aankweken van den zin voor oude kunst en oudheidkunde in alle kringen der maatschappij’. Dit doel zou moeten worden bereikt (2c) ‘door regeringslichamen en bijzondere personen opmerkzaam te maken op verwaarlozing van - of gevaar voor monumenten en belangrijke oudheden’. Naast de wetenschap dus de propaganda. In de nieuwe statuten, laatstelijk 16 juni 1967 gewijzigd, staat dit niet minder duidelijk. ‘Art. 2: de vereniging stelt zich ten doel het verzamelen van kennis omtrent, het wekken en onderhouden van belangstelling en het bevorderen | |
[pagina 588]
| |
van de zorg voor de onroerende monumenten van de Nederlandse kunst- en beschavingsgeschiedenis in ruimen zin. (...)’. Art. 3c: ‘het ijveren voor het in goede staat brengen of houden van monumenten en stads- en dorpsgezichten’. Een der eerste successen was de instelling van de beschrijvingscommissie (hoofdstuk 7), waarop Overvoorde zo sterk had aangedrongen. Bovendien verschafte de Bond ‘ernstigen beoefenaars van kunstgeschiedenis en oudheidkunde gelegenheid tot geregeld en stelselmatig bespreken van de belangen der monumenten. De wetenschappelijke bestudering van de geschiedenis onzer bouwkunst stond nog min of meer in de kinderschoenen: deels waren het architecten, dus mannen van de praktijk, die haar beoefenden, deels archivarissen en directeuren van musea dus mannen van wetenschap en kunst en meestal alles behalve practici. De Bond bracht deze mannen samen’ (Martin). Het bereiken van ‘alle kringen der maatschappij’ ging meer op indirecte wijze, door het wakker schudden der magistraten. Martin: ‘Doordien de Bond jaarlijks in een belangrijke stad vergaderde, wekte zijn streven meer en meer de belangstelling der Gemeentebesturen. De zeer druk bezochte bijeenkomsten met daaraan verbonden excursies droegen in hoge mate bij tot de bevordering van de monumentenzorg. Geen burgemeester van een uit oudheidkundig oogpunt ook maar eenigszins belangrijke stad wilde er graag op aan worden gekeken, dat hij zich niet genoeg liet gelegen liggen aan de schoonheid zijner gemeente en dat hij hare monumenten verwaarloosde’. Hoogtepunten in het werk van de n.o.b. zijn uiteraard geweest het voor 't eerst vaststellen van de proeve ener monumentenwet (hoofdstuk 10) en de later in druk verschenen ‘Grondbeginselen en Voorschriften’ (hoofdstuk 2). Ik heb gemeend, bij de bespreking daarvan, in het licht van de huidige ontwikkeling enkele kritische kanttekeningen te moeten plaatsen; maar ik ben er ten diepste van overtuigd hoe belangrijke diensten de Bond, door deze arbeid aan te vatten, aan de monumentenzorg heeft bewezen. Hij heeft geesten wakker geschud, hij heeft tot sleur verwordende ideeën doorbroken, hij heeft - in het bijzonder door middel van het wetsontwerp - de regering een spiegel voorgehouden, waarin ze haar eigen tekortkomingen kon herkennen. Hij heeft, later, de stoot gegeven tot het in 1953 verschenen rapport ener commissie, waarvan de conclusies regelrecht zouden leiden naar de huidige opvattingen (hoofdstuk 2, ‘Wat is waarheid?’). Als wetenschappelijk en stimulerend orgaan heeft de Bond een deugdelijk fundament gelegd, waarop kan worden voortgebouwd. Hij was en is steeds gebleven een levend en hoogwaardig element ten bate van zowel de kennis als het behoud van ons patrimonium. De door de k.n.o.b. bijeengebrachte ‘wetenschap’ en ‘praktijk’ hebben hem onmisbaar gemaakt in het Nederlandse geestesleven.
Toen kwam, in 1911, de Bond Heemschut. Architect Weissman was de initiatiefnemer en daarvoor verdient hij alle lof.Ga naar eind2 Ik behoef slechts de woorden te herhalen van dr. R. Hoegen, voorzitter van Heemschut, gesproken bij de herdenking van het 60-jarige bestaan van de Bond te Amsterdam (‘Heemschut’ 2, jgn. 48, april 1971). ‘De aanleiding tot de geboorte van de Bond Heemschut was een protest, een protest tegen de sloping van een eenvoudig hoekhuis te Monnikendam en de vervanging door een eigentijds misbaksel. Dit was voor architect Weissman, naast de ergernis over alle ontsierende reclames, eentonige lintbebouwing, dempingen en verwaarlozing, de druppel die de emmer deed overlopen. Hij kwam in actie en riep geestverwanten bijeen. Architecten, kunstenaars en kunstlievenden als vertegenwoordigers van enkele tientallen vooraanstaande verenigingen, die op dit gebied werkzaam waren, vonden elkaar. Zij vonden elkaar na zijn oproep in een Nationale Bond, die als een centrale van actie en als spreekbuis namens de verontruste burgerij, waar nodig, zou optreden. De konstitutie van de Bond vond 2 februari 1911 in het Muntgebouw te Amsterdam plaats. Twee jaren durende besprekingen waren aan deze vergadering vooraf gegaan, en de meeste dezer besprekingen stonden onder de bezielende leiding van architect A.W. Weissman.’ Tot zover dr. Hoegen. In het kort kon het doel van de Bond Heemschut aldus worden | |
[pagina 589]
| |
geformuleerd, dat hij wenste ‘te waken voor de schoonheid van Nederland en het Nederlandse volk te overtuigen van de noodzakelijkheid mede te werken aan het behoud en de bescherming van de bestaande schoonheid en het scheppen van nieuwe schoonheid’. De oprichting van Heemschut was eerst recht een te hoop lopen van burgers, was het werven en in stand houden van een corps strijdbare vrijwilligers, een parate schutterij. De bespiegeling had afgedaan, de practische propaganda werd in gang gezet. En de sabel zat los in de schede. Wat Heemschut ging doen was niet anders - al bestond het woord nog niet - dan het bedrijven van buiten-parlementaire actie, nademaal gebleken was dat van de parlementen niet veel initiatief kon worden verwacht. Het volk moesten de ogen geopend, in gebreke blijvende bestuurders gekapitteld worden. In belangrijke mate heeft Heemschut de hand gehad in het toevoegen van de bij de oprichting nog onbekende ‘welstandsbepalingen’ aan de gemeentelijke bouwverordeningen (voor 't eerst te Laren, n.h., in 1913), in het weren van ontsierende reclames (eerste verordening te Nijmegen in 1912). Maar zijn voornaamste taak kwam toch meer en meer te liggen op de monumentenzorg. Van 1911 af kon een ieder, die van plan was de ‘schennende hand’ aan monumenten te slaan, kon elk gemeentebestuur, dat de schoonheid van historische stads- of dorpsgezichten wilde aantasten, erop rekenen op de vingers te worden getikt. Publiekelijk, en vaak nogal heftig ook. En de hoogst gezetenen werden soms het minst gespaard. Er is veel weerstand geweest, uiteraard van de zijde der velen die vreesden voor hun vermeende belangen. Men bracht een woord in omloop, ‘heemschutterij’, met de bedoeling de Bond aldus een kwade klank te bezorgen, de klank van verstokt conservatisme, van het tegenhouden van de vooruitgang, van onverschilligheid voor een nieuwe frisse maatschappij.Ga naar eind3 Hoe onfris die maatschappij - zelfs in letterlijke zin - zou worden, hoe irreëel veel van die hooggeroemde vooruitgang soms zou blijken te zijn, kon toen nog niet worden voorzien. Verblinde profeten zijn soms in wezen meer reactionair dan bezielde behouders. De tegenstand mocht niet baten. Heemschut bleef, groeide en bloeide - met de in 1971 252 aangesloten verenigingen en de ongeveer 6500 particuliere leden - en heeft het klaar gespeeld tot op de dag van heden een niet meer weg te denken component in het Nederlandse maatschappelijke leven te blijven. Propagandastrijd, in het bijzonder wanneer die bedreven wordt door wie zelf geen directe verantwoordelijkheid draagt, wekt op hen, die het dagelijks beleid te voeren hebben, wel eens de indruk van overspanning, van beweringen, die des te gemakkelijker worden geuit naarmate men anderen wil verplichten ze waar te maken. Dit is tenslotte een grondkenmerk van het te hoop lopen. Wie in de praktijk des dagelijksen levens, zelfs bezield met de beste bedoelingen, moet wikken en wegen, ‘to make the best of it’, wie dan vaak komt te staan voor barrières die hem tot een omweg dwingen, kàn wel eens ongeduldig worden door de voortdurende aanmaning recht op het doel af te gaan. De zedenmeester is nooit helemaal in tel. Maar het is wèl goed dat er zedenmeesters zijn, mits die er dan ook begrip voor kunnen tonen dat de tot handelen geroepenen nu eenmaal niet altijd de handen vrij hebben, dat compromissen vaak onvermijdelijk zijn. Zulk een strafprediker was, jaren lang, Ton Koot. Hoe heeft hij niet, maand na maand, getoornd in het blad ‘Heemschut’, hoeveel banbliksems heeft hij niet geslingerd, behalve naar de onwilligen en laksen ook wel naar de ongelukkige gebondenen, die niet anders kònden omdat ze geen geld kregen - van de overheid - òf tegenover de macht van teveel geld stonden - bij aanranders van oud stedeschoon. De monumentenwet geeft nu eenmaal wel een zekere macht, maar lang niet altijd het laatste woord en jammer genoeg spelen bij deze hele problematiek de financiën de belangrijkste rol. Ik acht mij na hoofdstuk 11 ontslagen van de plicht daarover nogmaals uit te weiden. Maar men moet anderer onredelijkheid niet bij voorbaat tot de zijne maken. Neem bijvoorbeeld het aprilnummer 1972 van Heemschut, waarin Koot de vraag opriep: ‘Voldoen wij aan onze culturele plicht?’. Terecht laakte hij het groeiende subsidie-tekort, niet terecht een z.i. te geringe belangstelling voor het ‘woonhuis-monument’ in vergelijking met het grote monument. Hij kon weten, dat aan de eenvoudige historische entourage van kerken, raadhuizen e.d. meer en meer aandacht wordt besteed van de zijde van de Monumentenraad en de Rijksdienst. Waar zouden anders die 45.000 monumenten op de officiële lijsten vandaan gekomen zijn? Maar hij kon evenzeer weten, dat grote monumenten een jaren durende restauratie vorderen en dat de daarvoor nodige belangrijke vaste posten bij het verdelen | |
[pagina 590]
| |
van de karige koek onontkoombaar zijn. Hier trof de regering schuld, niet de uitvoerende organen die te vaak met lege handen staan. Wanneer hij ‘een medewerker van het Instituut voor Pre- en Protohistorie’, die gedwongen was voor veel geld belangrijke vondsten, gedaan bij de metrobouw te Amsterdam, terug te kopen bij arbeiders en antiekhandelaren, aldus sprekend invoert: ‘De Nederlandse monumentenwet is niet meer dan een lachertje. Er zitten zulke enorme gaten in, dat het bijna niet mogelijk is, om die mensen te pakken,’ dan vereenzelvigt hij zich met een ronduit valse voorstelling van zaken. Niet de monumentenwet is een lachertje, maar de menselijke moraal - èn eventueel het vervolgingsbeleid. Ik heb persoonlijk het bombardement van Rotterdam in 1940 meegemaakt en de puinruiming nog jaren daarna. Natuurlijk is daarbij ongelofelijk veel uit de grond gekomen, even natuurlijk is het dat bijzonder veel tussen wal en schip verdween. En men vergete niet dat nù, meer dan 30 jaar later, ieder, tot de eenvoudigste grondwerker, kan worden geacht op de hoogte te zijn van de waarde, de betekenis van een scherf, een munt, een tegel. De epidemie van antiek-diefstallen, die over ons land en ons werelddeel gaat, spreekt duidelijke taal. Wilde men ontvreemding van dit alles bij ontgravingen terwille van publieke werken tegengaan, dan zou bij elke man ‘op de schop’, bij elke baas van een dragline of baggermolen, een toezichthouder moeten worden gezet om het zo en passant meepikken te voorkomen. En dat is onmogelijk, terwijl de wet bovendien in haar strafbepalingen (artt. 28, 29) toch bepaald niet zachtzinnig is. Deze treft dan ook geen schuld, maar wel het euvel van de eigenbaat, een beetje bij sommige arbeiders, veel meer bij de handelaren en - vergeten wij hen niet - bij particuliere verzamelaars, graag bereid zich voor een zacht prijsje ‘onder de toonbank’ te verrijken met wat alleen aan de gemeenschap behoort toe te komen. Men mag in dit verband de monumentenwet geen lachtertje laten noemen zonder tegenspraak. Er zouden meer dergelijke aanmerkingen te maken zijn, maar wat Ton Koot jaren lang voor ons patrimonium heeft gedaan en nog steeds doet, kan niet genoeg worden geprezen. Heemschut màg, wat mij betreft, overdrijven, prikkelen en opjagen, màg te pas, ja zelfs te onpasGa naar eind4, schande roepen. De Bond moet dit zelfs in veel gevallen doen - doet hij het nog wel als weleer? Heemschut is een vriend van allen wie de monumentenzorg ter harte gaat, een lastige, zelfs soms onredelijke vriend, wel eens kribbig, wantrouwend en opvliegend, maar toch een vriend. En daarom was en is het te hoop lopen van deze burgers een zegen voor het werk, waaraan wij, met hen, zo verknocht zijn.Ga naar eind5
Wanneer één schaap over de dam is - overigens, passez-moi le mot, Heemschut is bepaald geen schaap te noemen - laat het volgende meestal niet lang op zich wachten. En zo ontstond, niet zoveel jaren later, de groepering die voor onze monumentenzorg van uitnemende betekenis zou blijken te worden, de Vereniging Hendrick de Keyser. In het gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van haar 10-jarig bestaan, verhaalde de toenmalige secretaris, mr. H. Westermann, de aanleiding tot haar stichting. De eerste voorzitter, J. Th. Boelen, kocht om particuliere redenen in 1917 het voormalig Wijnkoopersgildehuis (afb. 338) aan de Koestraat te Amsterdam en kwam, merkend ‘dat de huuropbrengst niet minder dan 9% van de aankoopsom bedroeg’, tot de conclusie dat aankoop en verhuur van belangrijke historische gebouwen, waarvan het behoud verzekerd zou zijn, ‘door een vereeniging, zonder al te groote financiëele opofferingen kon geschieden’. Op 3 januari 1918 kwam een zevental Amsterdammers bijeen en stichtte de vereniging, die op instigatie van Jan Veth de illustere naam Hendrick de Keyser kreeg. Het doel werd in art. 2 der statuten als volgt omschreven: ‘De Vereeniging stelt zich ten doel maatregelen te nemen tot behoud van oude gebouwen die òf op zichzelf architectonische betekenis hebben, òf een integreerend deel van een schoon of sprekend stadsbeeld vormen, òf waaraan historische herinneringen verbonden zijn’. In art. 3 werd de wijze aangegeven waarop dit doel zou moeten worden bereikt; ten dele van algemene aard - verzameling van gegevens, contacten met de overheid en andere verenigingen, ‘het wekken van belangstelling voor Oud-Nederlandsch stedenschoon’ -, ten dele echter van een bijzonder practische aard. In art. 3 sub a en b: ‘a. door het bijeen brengen van gelden, nodig om het doel der Vereniging te bevorderen. b. door den aankoop van gebouwen, als in art. 2 | |
[pagina 591]
| |
bedoeld’. Het tweede was niet mogelijk zonder het eerste; een obligatielening van f 500.000, - werd uitgeschreven en geheel geplaatst, contributies, donaties en subsidies waren te bestemmen voor de gewone dagelijkse uitgaven, benevens voor herstelling der aangekochte gebouwen. Dit was met recht een nieuwe koers. Hier werd een taak, welke door het rijk ten principale - terecht of ten onrechte - niet als de zijne werd beschouwd (‘Het Rijk zij geen verzamelaar van monumenten’, hoofdstuk 10), door een particuliere organisatie opgenomen en met grote energie vervuld. In het eerder genoemde werk van ir. R. Meischke, ‘Het Nederlandse woonhuis van 1300 tot 1800’, werd het bezit der Vereniging, in 1970, uitvoerig in kunsthistorische zin besproken; eind 1973 bedroeg dat bezit 192 panden, verspreid in het
338 Wijnkopersgildehuis, Koestraat, Amsterdam
| |
[pagina 592]
| |
gehele land (jaarverslag 1973). Dit onderdeel van het werk van Hendrick de Keyser behoort tot het meest zegenrijke, van particuliere zijde ten behoeve van ons monumentenbezit ondernomen. Bovendien moet de uitstraling daarvan op de omgeving niet worden onderschat. Een weer geheel naar de eisen - kunsthistorische en practische - gerestaureerd woonhuis kan er vaak toe leiden dat de eigenaar van een nabij gelegen historisch pand daardoor als het ware wordt wakker geschud en gewaar wordt dat behoud of herstel van schoonheid zeer wel met moderne gebruikswaarde kan samengaan. Zien restaureren doet restaureren, tenminste.... voor wie over eigen geld en over subsidiegeld beschikt. Moge de Vereniging Hendrick de Keyser nog tot in lengte van jaren door uitbreiden en zorgvuldig behoeden van haar bezit, het geloof in haar belangrijke arbeid bewaren.
Het kan niet in de bedoeling liggen in een verhaal over de rijksbemoeiingen met de monumentenzorg alle stichtingen en verenigingen te vermelden, die zich ten doel stellen belangstelling over de historische bouwkunst te wekken, dan wel zelf door restauratie en exploitatie van oude gebouwen daadwerkelijk aan het behoud daarvan mee te werken. Mogen de hier niet genoemden, van welke enkele overigens in hoofdstuk 9 werden vermeld, zich niet gediscrimineerd voelen.Ga naar eind6 Zij verdienen ons aller steun. Ik heb alleen aan de hand van enkele sprekende voorbeelden willen aantonen, dat in een gezonde samenleving het te hoop lopen van burgers bij onvoldoende geachte activiteit der overheid een onmisbare functie vervult. Waarmee uiteraard niet gezegd wordt dat die overheid daaraan - als eens Thorbecke - het recht van onthouding zou mogen ontlenen. Zij zou dit eerder als een prikkel tot meerdere medewerking moeten ervaren. |
|