Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
13 Bedreiging!‘If you have tears, prepare to shed them now’ Ik moet, alvorens te beginnen met de bespreking van de gevolgen voor monumenten van oorlogshandelingen, met nadruk onder de aandacht brengen, dat die niet het uitvloeisel is van een soort gezichtsvernauwing - als zouden alle andere verschrikkingen van geringere betekenis zijn. Men zou zo gemakkelijk tot de uitspraak kunnen komen: wat doen, in een moderne oorlog, de monumenten er nog toe, vergeleken bij het onnoemelijk zware, menselijke leed? Maar er kàn nu eenmaal niet over monumentenzorg geschreven worden - en zó en niet anders luidde de opdracht - zonder het oorlogsgeweld daarin te betrekken. De vernietiging van monumenten is één van zeer vele weerzinwekkende aspecten. Tegen wie daarover spreekt, behoeft niet het verwijt te worden aangevoerd voor het andere geen begrip te hebben, in de ban van aesthetische monomanie. Het lot der monumenten, overal, waar ook, verdient wel degelijk afzonderlijke aandacht, mede omdat het wordt veroorzaakt door dezelfde barbaarse onverschilligheid, als waardoor de wereld door oorlog voortdurend ook in elk ander opzicht wordt geteisterd. Monumentenzorg zonder vrede is zinloos.
In 1947 verscheen bij de n.v. v.h. Van Ditmar (Amsterdam, Antwerpen), het boekwerk ‘L'Europe blessée’, Inventaire photographique des monuments détruits; de objecten - uiteraard keuze uit een veel groter aantal - verzameld en gecommentarieerd door Henry La Farge, de inleiding geschreven door J.A. Goris (Marnix Gijsen) Ik besprak het destijds in een bouwkundig tijdschriftGa naar eind1 en haalde de woorden aan, als motto hierboven geplaatst. ‘Poor poor dumb mouths’, elke bladzijde het beeld van een wond, het schone lichaam van Europa toegebracht. Van Marseille tot Hamburg, van Coventry tot Kiev, één reeks van walgelijke verwoesting. Schiller's door ontelbare scholieren gedachteloos opgedreunde regels kregen een nieuwe gruwelijke actualiteit: ‘In den öden Fensterhöhlen haust das Grauen/und des Himmels Wolken schauen/hoch hinein...’ - een onberoerd op de ellende neerziende hemel (afb. 336, 337). Wel ondervindt men - om nog eenmaal op de aanhef terug te komen - een voortdurende morele terughoudendheid te weeklagen over schoonheid die in één slag verzonk, wetend hoeveel mensenlevens onder het puin verloren gingen. Het kàn in deze beschouwing niet anders, zoals Goris ook schreef: ‘Au-dessus de la mêlée des hommes, leurs pensées allaient aux oeuvres d'art, aux monuments qu'ils avaient fini par considérer, dans leur candeur d'intellectuels et d'artistes, comme éternels et qui, en ces jours tragiques, étaient à la merci du plus banal incident de guerre.’ En, laat ons dit goed begrijpen, Hitler begon met dit vandalisme ener totale verwoesting, met het ‘ausradieren’, de reactie daarop was niet minder desastreus; de terreur maakte school. Goris: ‘Car, telle est l'implacable loi, l'effrayante logique du carnage, que le défenseur se voit toujours forcé, en fin de compte, à recourir aux mêmes moyens que l'assaillant’. Wat hij verder vertelt is een voorbeeld van de vaak onoverbrugbare kloof tussen theorie en praktijk, tussen wat mensen belijden en wat zij doen. In augustus 1943 werd door president Roosevelt ingesteld de ‘American Commission for the Protection and Salvage of artistic and historic monuments in war-areas’. Deze commissie stelde later, in samenwerking met een soortgelijke organisatie in Engeland, lijsten op ‘de tous les bâtiments dont l'intérêt historique ou artistique devait être pris en considération au moment de l'attaque’. De illusie... Er werden cursussen georganiseerd voor de desbetreffende officieren, ‘Monuments Officers’ werden aangesteld, de bevelvoering kreeg opdracht de gekwalificeerde monumenten zoveel mogelijk te sparen. Deze aanbeveling had in de ‘guerre totale’ bepaald geen bemoedigende resultaten. De | |
[pagina 574]
| |
invasie veranderde veel prachtige plaatsen bij de Franse kust in één puinhoop, en toen Hitler beval Parijs bij de terugtocht zoveel mogelijk verwoest achter te laten, was het slechts aan een gezegende insubordinatie te danken, dat dit vandalisme achterwege bleef. Goris was van oordeel, dat van geallieerde zijde tòch wel naar behoud der monumenten werd gestreefd. ‘S'il faut regretter qu'en maint endroit les nécessités militaires aient dû primer d'autres considérations - d'ordinaire à cause de la stratégie allemande pour laquelle les oeuvres d'art servaient de protection - il est indubitable que des destructions plus graves ont été évitées grâce au plan américain et que les dégâts ont été limités.’ Voor zulk een opvatting kon overigens het bombardement van een stad als Dresden zeker niet als treffend voorbeeld dienen...
336 Verwoesting: Abdijkerk en Lange Jan, Middelburg
Paul Léon merkte in zijn reeds meermalen geciteerde werk ‘La Vie des Monuments Français’, op: ‘il apparaît nettement que le bombardement aérien a causé des dégâts plus graves que ceux de l'artillerie lourde dans la première guerre mondiale’ (p. 533); wat luchtbombardementen kunnen uitrichten, weten we sinds Vietnam maar al te goed. Voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog werd partij getrokken van de ervaringen uit de eerste: ‘La destruction de la statuaire de Reims, causée par l'incendie d'un échafaudage, demeurait dans toutes les mémoires’ (p. 525). Zulk houten steigerwerk betekende - als eerder opgemerkt - in Rotterdam de verwoesting van de St. Laurenstoren. In Bourges, Amiens, Chartres, werden de gebrandschilderde ramen, dank zij een nieuwe methodiek, tijdig in een zeer korte periode weggenomen, de sculpturen van bijv. het Portail Royal te Chartres werden door zandzakken beschermd (Léon, o.c. fig. 364, 365). Meer kan men met een gebouw al niet doen, men kan het niet, als een schilderij, in een onderaardse schuilplaats brengen. Léon wees erop dat in Frankrijk de grootste verwoestingen voor en tijdens de geallieerde invasie werden veroorzaakt: ‘L'invasion de 1940 n'avait produit que des dégâts limités.’ Nederland onderging reeds direct in het begin van de oorlog de enorme verliezen in Middelburg en Rotterdam; in de laatste oorlogsperiode hadden het oosten en het midden van het land 't meest te lijden. Merkwaardig is het te lezen, hoe in Frankrijk reeds midden in het oorlogsgeweld met reparaties, zij het vaak provisorische, werd begonnen. ‘C'est ainsi | |
[pagina 575]
| |
que l'église de Beaumont-le-Royer, douze fois touchée par les bombes, dut être douze fois réparée. La plupart des travaux n'avaient d'autre but que la consolidation provisoire des édifices. Certains furent cependant éxecutés à titre définitif, notamment à l'Eglise Saint-Nicolas de Rethel, à celle de Gisors, aux cathédrales de Rouen, d'Evreux, aux châteaux de Sully, de Gien’. Dergelijke herstelwerkzaamheden vonden reeds sinds 1940, onder vijandelijke bezetting, plaats, ondanks gebrek aan mankracht en materialen. En het is niet zonder gerechtvaardigde trots, dat Léon vermeldt hoeveel er - zijn boek dateert van 1951 - zo kort na de oorlog reeds aan restauratiewerk was verricht. In Nederland heeft men het restaureren - in veel gevallen zelfs het karakter van gehele of gedeeltelijke herbouw dragendeGa naar eind2 - met kracht na de bevrijding kunnen aanvatten dank zij
337 Verwoesting: Kipstraat en St. Laurens, Rotterdam
de fondsen, ter beschikking gesteld ter regeling van de oorlogsschade; met de als gebruikelijk gevoteerde restauratiegelden had dit nooit gefinancierd kunnen worden. Desondanks was er veel blijvend verlies. De binnenstad van Rotterdam behield als herinnering aan een schoon verleden alleen de gerenoveerde St. Laurens, het wonderlijkerwijs niet getroffen 17e eeuwse Schielandshuis en hier en daar wat verspreide 18e eeuwse woningen - afgezien van Delfshaven. Men kan zich, daaraan terugdenkend, afvragen waarom de interessante schouwburg van Verheul niet hersteld had kunnen worden, als het Burgtheater en de Opera in Wenen. Bij de herbouw in kleinere plaatsen trachtte men zich zoveel mogelijk ‘aan te passen’ aan wat men meende een vriendelijk traditioneel beeld te zijn. Rhenen, product van de ‘Delftse school’, was daarvan bepaald niet het meest gelukkige voorbeeld. Van belangrijke zwaar verwoeste monumenten waren in het algemeen wel zoveel gegevens aanwezig, dat restauratie in authentieke of de authenticiteit nabij komende vormgeving - n'en déplaise de geschiedenis geworden theorieën van Kalf c.s. - met goed gevolg konden worden ondernomen, de Lange Jan en het stadhuis te Middelburg, het stadhuis te Sluis, de St. Eusebius te Arnhem, de St. Laurens te Rotterdam. In Nijmegen werd wellicht meer geraseerd dan strikt nodig zou zijn geweest; dergelijke gevallen hingen samen met de inzichten van gemeentebesturen en hun adviseurs. Intussen zijn in deze stad de Stevenskerk en de kanunnikenhuizen weer gerestaureerd, en zal men verder gaan, o.m. met de Synagoge. | |
[pagina 576]
| |
In juli 1938 verscheen van de hand van Jan Kalf een aan de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg gericht rapport, getiteld ‘Bescherming van kunstwerken tegen oorlogsgevaar’, door de commissie aan de minister van o.k. en w. aangeboden.Ga naar eind3 Dit rapport, verzorgd door de Algemene Landsdrukkerij, kwam niet in de handel. In 1929 had de toenmalige minister van o.k. en w. aan de Rijkscommissie een opdracht gegeven: ‘Voor zoover mij bekend, zijn tot dusver geen maatregelen ontworpen, die in tijd van oorlog of oorlogsgevaar genomen moeten worden ter bescherming van monumenten (onroerende en roerende). Ik nodig u uit, aan dit vraagstuk aandacht te schenken en mij dienaangaande voorstellen te doen’. Kalf kreeg als secretaris der commissie de taak zich hierover te beraden. Hij ging eerst na welke pogingen monumenten in oorlogstijd te beschermen reeds eerder waren ondernomen. Daar was het ‘Reglement voor den oorlog te land’, vastgesteld door de tweede Haagse Vredesconferentie in 1907. Er zouden maatregelen moeten worden beraamd om, o.m., ‘les monuments historiques’ te sparen, ‘à condition qu'ils ne soient pas employés, en même temps, à un but militaire’. Hiervan was geen enkel practisch resultaat het gevolg. In april 1918 nam de Nederlandsche Oudheidkundige Bond een nieuw initiatief door de Koningin te verzoeken een conferentie bijeen te roepen, ‘althans van vertegenwoordigers van neutrale staten’, om maatregelen voor een betere bescherming te beramen. De Koningin ging hierop in, de minister van Buitenlandse Zaken verklaarde prijs te stellen op de ontvangst van een desbetreffend rapport en een commissie uit de n.o.b., onder voorzitterschap van de heer Overvoorde, toog aan het werk. Contact met buitenlandse zusterverenigingen had, ondanks welwillende - en gratuite - reacties, alweer geen resultaat. Daarna ontwierp een commissie van rechtsgeleerden, in opdracht van de Conferentie van Washington (1922), een reglement voor de oorlog in de lucht - wat wist men toen van een echte oorlog in de lucht?, wat weten wij van een eventuele toekomstige oorlog in de lucht? -, waarbij ook aandacht aan de monumenten werd besteed. ‘Jammer genoeg’, schreef Kalf, ‘is deze regeling nimmer aanvaard’. Een nieuwe poging was het ontwerp voor een tractaat, in 1929 op initiatief van prof. Nic. Roerich, te New York, opgesteld. Dit ondervond allerwege instemming, doch geen der aangezochte staten bleek bereid enige stappen terzake te doen, ‘omdat de generale staven de in het verdrag voorgestelde regeling onuitvoerbaar achtten’. Het z.g. Roerich-verdrag werd nog in 1930 ter kennis gebracht van het Office international des Musées, dat in arren moede in 1933 maar besloot geen verdere steun aan deze actie te verlenen. De Assemblée van de Volkenbond nam in haar vergadering van 10 october 1932 een resolutie aan, waarbij zij als haar oordeel uitsprak ‘dat de zekerste waarborg voor de instandhouding van monumenten en kunstwerken gelegen is in den eerbied en de genegenheid, die de volkeren hun toedragen en dat die gevoelens grootelijks kunnen worden bevorderd door de overheid’, en o.m. aanbeval ‘dat de Staten elkander een steeds toenemende en meer concrete medewerking verleenen ter bescherming van kunstschatten...’ Het was te triest om er nu nog schamper over te doen. Het Office international des Musées liet het onderwerp opnieuw door een commissie in studie nemen, waarin ook Nederland was vertegenwoordigd. In 1938 kwam een voorontwerp gereed, in 1939 brak de oorlog uit...
Uitvoerig behandelde Kalf wat in verschillende landen tijdens de Eerste Wereldoorlog (en in Spanje tijdens de burgeroorlog) ter bescherming van monumenten was ondernomen, wat desondanks ten offer viel. In het tweede hoofdstuk besprak hij de ‘mogelijkheden in Nederland’, organisatorische en technische. Hij kon niet optimistisch zijn. ‘Voor mijn doel moet trouwens in de eerste plaats “de soldaat” worden bereikt, van den milicien tot den generaal. Wij moeten ons geen illusies maken over het gedrag van ons eigen leger in oorlogstijd. Tijdens de mobilisatie is in Veere van de kerk al het lood gestolen en zelfs het aardige beeldje van het Schotsche Huis. Hoe zag Loevestein eruit, toen de troep het had verlaten en waarom werd het plat van den toren in Woudrichem door uitkijkposten vernield? Natuurlijk zijn er altijd slechte elementen onder zoo groote menigten als het leger bijeenbrengt, maar deze dingen zouden niet gebeuren, als de officieren oog hadden voor een mooi gebouw.’ Hoe goed bedoeld, het klinkt mij wat irreëel in de oren. | |
[pagina 577]
| |
Het rapport van Kalf was een voor de tijd bruikbaar werkstuk, een eervolle afsluiting van zijn officiële loopbaan, maar het moest zich uiteraard baseren op de toenmaals bekende wijze van oorlogvoeren. Kalf kòn geen weet hebben van wat op korte termijn stond te gebeuren, en helemaal niet van de ‘ontwikkeling’ daarna. Verscheidene van zijn technische aanbevelingen zijn dan ook voor de huidige stand van zaken nauwelijks meer van belang, al zijn ze zeker het ‘transponeren’ in een nieuwe oorlogstoonsoort waard. In het bijzonder zijn ideeën omtrent het bij de militaire overheid begrip kweken voor de betekenis der monumenten, bijv. door de vorming van een ‘kunstbataljon’ bij het regiment genietroepen en het in het leven roepen van een ‘kunstbeschermingsbureau’. Men zou de Rijkscommissie voor de bescherming van monumenten tegen rampen en oorlogsgevaren, onderdeel van de huidige Monumentenraad, als een uitvloeisel van dezelfde gedachtengang kunnen beschouwen. Bijna tragi-komisch doet Kalf's slotconclusie aan - maar dan vooral tragisch, gelet op de gebeurtenissen van mei 1940 - over de z.i. beste beveiligingsmethode: ‘met een sterke luchtmacht en krachtig luchtdoelgeschut vijandelijke bommenwerpers uit onze luchten te vegen, met een paraat leger den vijand op een afstand te houden’. Hij deed wat in zijn vermogen was, hij kòn niet wijzer zijn. Over de grens stonden de eskaders al klaar met draaiende motoren.
Op 1 augustus 1958 trad in werking de Wet van 16 juli 1958, houdende goedkeuring van het op 14 mei 1954 te 's-Gravenhage ondertekende Verdrag inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict, met Reglement van uitvoering, en van het op 14 mei 1954 te 's-Gravenhage ondertekende Protocol inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict (Stb. 356).Ga naar eind4 Het verdrag begint met een omschrijving van de doelstelling; deze is hieronder in extenso weergegeven. ‘De Hoge Verdragsluitende Partijen,Ga naar eind5 Vaststellende, dat culturele goederen ernstige schade hebben geleden gedurende de jongste gewapende conflicten en dat zij als gevolg van de ontwikkeling van de techniek der oorlogsvoering, in steeds ernstiger mate worden bedreigd met vernietiging; Ervan overtuigd, dat schade, toegebracht aan culturele goederen, ongeacht aan welk volk zij toebehoren, schade betekent aan het culturele erfdeel van de gehele wereld, aangezien ieder volk zijn bijdrage levert aan de wereldcultuur; Overwegende, dat de instandhouding van het culturele erfdeel van groot belang is voor alle volkeren der wereld en dat het van belang is, dit erfdeel internationaal te beschermen; Geleid door de beginselen betreffende de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict, vastgelegd in de Verdragen van 's-Gravenhage van 1899 en 1907 en in het Pact van Washington van 15 april 1935; Overwegende, dat deze bescherming alleen doeltreffend kan zijn indien zowel nationaal als internationaal maatregelen worden genomen om deze bescherming in vredestijd te organiseren; Vastbesloten alle mogelijke maatregelen te nemen ter bescherming van culturele goe-deren; Hebben overeenstemming bereikt omtrent de volgende bepalingen:’
Het verdrag is verdeeld in zeven hoofdstukken, in 't kort te behandelen. Hoofdstuk i, ‘Algemene bepalingen betreffende de bescherming’. - Definitie van culturele goederen, art. 1, waaruit blijkt dat zowel roerende als onroerende goederen daaronder vallen, dus ‘monumenten van bouwkunst, kunst of geschiedenis, hetzij van godsdienstige, hetzij van wereldlijke aard; terreinen van oudheidkundig belang; groepen gebouwen, welke, als geheel, uit een oogpunt van geschiedenis of kunst van belang zijn’; óók kunstwerken, handschriften, wetenschappelijke verzamelingen e.d., alsmede de gebouwen waarin deze geborgen zijn, musea, archieven, bibliotheken. - Bescherming van culturele goederen, art. 2, omvat zowel veiligstelling als eerbiediging. Veiligstelling, art. 3, beoogt het reeds in vredestijd nemen van passende maatregelen, en moet in verband met art. 4 worden bezien. | |
[pagina 578]
| |
Eerbiediging, art. 4, volgens hetwelk h.v.p. zich in geval van een gewapend conflict moeten onthouden van ieder gebruik van goederen en van hun omgeving, en ‘van iedere tegen zulke goederen gerichte vijandelijke daad’ (lid 1). Lid 2 geeft een ruime ontheffingsmogelijkheid: ‘van de verplichtingen, omschreven in lid 1 van dit artikel, kan alleen worden afgeweken, indien een militaire noodzaak een dergelijke afwijking gebiedend eist.’ Dit nu is in zekere zin de duivel vrij spel geven. Wanneer eist militaire noodzaak iets ‘gebiedend’? En wie bepaalt dit? Een generaal of een tweede luitenant? Mogen terugtrekkende troepen een kerktoren opblazen, omdat de vijand die als uitkijkpost zou kunnen gebruiken? Het antwoord op zulk een vraag pleegt meestal niet op het hoofdkwartier te worden gegeven; een subalterne figuur verordonneert wat hem op een gegeven ogenblik noodzakelijk voorkomt. En wie geeft de zekerheid dat bij een luchtbombardement, bestemd voor fabriek of kazerne, niet tevens een op 500, 1.000 m afstand gelegen kathedraal wordt getroffen?Ga naar eind6 Kortom, art. 4, lid 2, stelt elke partij een excuus ter beschikking bij de vernieling van culturele goederen. De leden 3 en 4 zijn gericht tegen diefstal, plundering, vandalisme en represaillemaatregelen. - Bezetting, art. 5, lid 1 en 2. De bezetter moet de ‘bevoegde autoriteiten’ steunen met betrekking tot de veiligstelling en instandhouding van culturele goederen, deze eventueel zelf ter hand nemen. De betekenis van lid 3 is weer lichtelijk illusoir: leden van verzetsorganisaties in bezet gebied moeten door de eigen regering erop worden gewezen, dat zij verplicht zijn de eerbiediging van culturele goederen in acht te nemen. Voor een ieder, die persoonlijk heeft ervaren hoe de verhouding tussen bezetter en inwendig verzet pleegt te zijn, is het duidelijk dat deze goed bedoelde aanbeveling niet anders dan een slag in de lucht kan zijn. Persoonlijke verbittering zal zich gemeenlijk weinig aan culturele goederen gelegen laten liggen. Wie ter wereld zou de ‘maquis’ ervan weerhouden - en begrijpelijkerwijs! - een 17e eeuws raadhuis op te blazen, wanneer daar een voor de bezetter belangrijke bevolkingskartotheek zou zijn geborgen? Words, words, words... - Aanduiding van culturele goederen, art. 7. De h.v.p. moeten ‘reeds in vredestijd’ bij de strijdkrachten ‘een geest van eerbied’ aankweken voor de culturele goederen (lid 1) en deskundig personeel aanstellen om die eerbiediging te bevorderen. Mr. R. Hotke schreef in een artikel ‘Monumentenzorg in Nederland’ (Bulletin van de Belgische ‘Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen’, Band xv, 1964, p. 148), dat er in ons land ‘aan de bevelhebber van ieder militair district een kunstbeschermingsofficier (is) toegevoegd, die tot taak heeft er op toe te zien dat het Haagse Verdrag van 1954 geëerbiedigd wordt en dat van militaire zijde de maatregelen genomen dan wel belemmeringen weggenomen worden ter bescherming van kunstschatten’.Ga naar eind7 Hoofdstuk ii, betreffende de ‘bijzondere bescherming’, behelst in de artt. 8 t/m 11 de bescherming van roerende goederen in schuilplaatsen, en van ‘monumentencentra’ en andere onroerende culturele goederen ‘van zeer grote betekenis’, mits deze zich op voldoende afstand van militaire objecten bevinden, ‘van een haven of een spoorwegstation van zeker belang of een belangrijke verkeers- of waterweg of spoorlijn’. Vraagtekens, alweer. De Amsterdamse binnenstad is ongetwijfeld een monumenten-centrum ‘van zeer grote betekenis’. Direct daaraan grenzend ligt het Centraal Station, even ongetwijfeld ‘van zeker belang’. Wat komt er in oorlogstijd dan van zulk een ‘bijzondere bescherming’ terecht? Mij dunkt, niets. Bovendien wordt in lid 3 gesteld dat ‘een monumentencentrum wordt geacht voor militaire doeleinden te worden gebruikt als van dit centrum gebruik wordt gemaakt voor de verplaatsing van militair personeel of materieel, zelfs in geval van doorvoer’. We kunnen dan ook onomwonden vaststellen dat de Amsterdamse historische kern volgens zulk een redenering als vogelvrij moet worden beschouwd. Bovendien, wanneer, de Nederlandse regering die kern bij een conflict beslist veilig zou willen stellen, zou ze reeds in vredestijd maatregelen moeten nemen, om eventueel van de havens aan het y en van c.s. ‘geen gebruik’ te maken (art. 8, lid. 5). Dit is hersenschimmig. Hoofdstuk iii handelt over ‘vervoer van culturele goederen’ (art. 12 t/m 14); hoofdstuk iv over het ‘personeel’, belast met de bescherming (art. 15); hoofdstuk v over het ‘kenteken’, aan culturele goederen aan te brengen (artt. 16, 17), waarbij men zich kan afvragen welke bom, granaat of napalmactie zich iets van het bekende vijfhoekige blauw-witte schildje | |
[pagina 579]
| |
aantrekt; hoofdstuk vi over de ‘werkingssfeer van het verdrag’, n.l. dat het ook geldt als een der h.v.p. zich, niettegenstaande een gewapend conflict, niet met een andere in staat van oorlog zou beschouwen (art. 18), en dat het ook van kracht dient te zijn bij ‘conflicten van niet-internationale aard’. Met dit laatste zal wel burgeroorlog zijn bedoeld. Wie brengt daartoe het goede geloof op? Hoofdstuk vii, ‘de uitvoering van het verdrag’, verwijst in art. 20 naar het Reglement van uitvoering en omvat in de artt. 21 t/m 23 bepalingen omtrent ‘Beschermende Mogendheden’ en omtrent een ‘Verzoeningsprocedure’, waarbij de Directeur-Generaal van de Organisatie der Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (u.n.e.s.c.o.) een rol kan spelen, terwijl op de technische medewerking van die Organisatie een beroep kan worden gedaan. Art. 28, ‘Sancties’, is weer merkwaardig: ‘De Hoge Verdragsluitende Partijen verbinden zich, binnen het kader van haar strafrechtpleging, alle noodzakelijke maatregelen te nemen teneinde te bereiken, dat de personen, ongeacht hun nationaliteit, die dit Verdrag schenden of opdracht geven het te schenden, zullen worden vervolgd en strafrechtelijk of disciplinair gestraft’. In concreto een absurditeit. Twee voorbeelden.. In bezet gebied heeft de ‘ondergrondse’ een monument opgeblazen en daarmee de bezetter ernstig geschaad. Is er iemand die gelooft dat, na terugkomst der wettige regering, deze bedrijvers zullen worden gestraft? Een vijandelijke vlieger heeft, al dan niet opzettelijk, een monument in puin gegooid en is daarna zelf neergeschoten en gevangen genomen. Zal hij, na voor de rest van de oorlog in een kamp te hebben gezeten, ook nog gestraft worden? Naar de letter van art. 28 zou dit moeten geschieden... Van de overige artikelen vermeld ik nog in het bijzonder art. 37 betreffende de ‘Opzegging’. Elke h.v.p. heeft het recht het verdrag op te zeggen, welke opzegging van kracht wordt één jaar na ontvangst van de acte van opzegging door de d.g. van. de u.n.e.s.c.o. Indien echter de opzeggende partij op het ogenblik dat die termijn afloopt, nog betrokken is bij een gewapend conflict, ‘heeft die opzegging geen gevolg zolang de vijandelijkheden niet zijn beëindigd (lid 3). Alweer een illusoire bepaling. Het reglement van uitvoering van het Verdrag omvat een aantal practische bepalingen. Over de opstelling van een lijst van personen, ‘aangewezen door de h.v.p.-en als geschikt voor het vervullen van de functie van Commissaris’ (art. 1); over de organisatie der controle, o.m. de benoeming van een vertegenwoordiger van een h.v.p. bij een conflict (art. 2); over afgevaardigden der ‘beschermende mogendheden’ (art. 3); over de aanwijzing van een Commissaris-Generaal (art. 4); over diverse bevoegdheden (artt. 5 en 6); over inspecteurs en deskundigen (art. 7). Art. 12 is belangrijk, bepaalt nl. dat er een ‘Internationaal Register van Culturele goederen onder bijzondere bescherming’ wordt aangelegd en door de d.g. bijgehouden. Art. 14 betreft bezwaren tegen inschrijving in dit register. Redenen voor een bezwaar kunnen zijn (lid 2): a) het goed is niet een cultureel goed; b) er is niet voldaan aan art. 8 van het Verdrag. Zo zou een buitenlandse mogendheid bezwaar kunnen maken tegen plaatsing van bijv. het Paleis op de Dam, aannemend dat daar überhaupt aan gedacht wordt, omdat zij daarvan het culturele belang niet wenst in te zien; zij kan zich ook keren tegen de inschrijving van de Amsterdamse binnenstad, geheel of gedeeltelijk, omdat de afstand tot het Centraal Station te klein zou zijn. Het Protocol is ten dele een résumé van het voorafgaande, bevat daarnaast organisatorische bepalingen, o.m. die betreffende de bekrachtiging ‘door de ondertekenende staten overeenkomstig hun onderscheidene grondwettelijke procedures’ (dl. iii, art. 7 sub a). Aldus deze internationale regeling ter bescherming van monumenten in oorlogstijd.
Wat moeten wij - die volgens het woord van Georges-Roux in, ‘La guerre civile d'Espagne’ in een technisch zeer ontwikkeld, maar politiek achterlijk tijdperk leven - wat moeten wij ons van dit alles voorstellen, in vredestijd bij verdrag plechtig bezworen? Sinds het begin van de eeuw heeft ons werelddeel weerklonken van de grote, geruststellende woorden. ‘Quarte millions de socialistes se lèveraient comme un seul homme, en Allemagne, pour exécuter le Kaiser, s'il voulait déchaîner la guerre’, riep - vlak voor hij vermoord werd en met volkomen gemis aan werkelijkheidszin - in mei 1914 Jean Jaurès nog uit.Ga naar eind8 Even later, en hun afgevaardigden stemden en bloc voor de Duitse oorlogsbe- | |
[pagina 580]
| |
groting, liepen in de maat - nach Paris! ‘Nooit meer oorlog’, was de kreet na de eerste slachting, in 1918. We hadden een Volkenbond, het gebroken geweertje was voor velen het teken van een nieuwe wereld. Maar al die goede voornemens vermochten de komende ellende niet tegen te houden. En wéér is er een u.n.o., weer bezoeken de staatslieden elkaar bij toerbeurt, weer klinken de grote en vage woorden op de grote conferenties. Wat en wie moeten we geloven, waarop onze hoop vestigen? Op de overweging, dat geen zinnige regering een nieuwe algemene oorlog, met de tegenwoordige wapens, zou aandurven? Op vrede uit angst? Spanning, heftig en overal. Internationaal en intern-nationaal. Oorlogen zelfs, nu hier dan daar, die, hoe gruwelijk ook, beperkt heten te zijn; gisting in de hele wereld. Wat te denken van onze beschaving, ons erfdeel, dat - eenmaal in militaire handen geraakt - om niet werd en wordt geacht, een- en andermaal geschonden terwille van successen die voor niemand meer een succes zijn? Iedere generatie heeft de goedwillenden gekend, die waarschuwden, telkens weer. Nooit hebben zij het kwade getij kunnen keren. Wanneer de kanonnen spreken - waarbij dit woord als symbool staat voor elk meer ‘volmaakt’ product ener geperverteerde intelligentie (hoe geperverteerd moet een menselijk brein wel zijn, dat zich beijvert wapentuig van steeds gruwelijker uitwerking te bedenken; zo dezulken geloven in een hel, dan kennen zij hun voorland) - zwijgt de rede, hoe redelijk de tractaten ook zijn, heeft het hart 't nakijken. Wanneer aan generaals het laatste woord wordt toegekend, wat betekenen dan nog een kathedraal, een oud stadje, een dierbaar milieu? Minder dan niets, evenmin als mensenlevens of simpel mensengeluk.Ga naar eind9 Wat in vredestijd als vanzelfsprekend door beschaafde lieden wordt overeengekomen, wordt hersenschimmig in tijd van oorlog. Ik zie niet in waarom in dit opzicht de toekomst zoveel beter zou zijn dan het verleden. Te vaak reeds hebben we ons in slaap laten wiegenGa naar eind10 om nog te geloven in de retoriek van conferentiesGa naar eind11. ‘A peste, fame et bello, libera nos, Domine’, smeekt de litanie van de Kruisdagen. We zouden dit alles, zèlf en zonder de Heer, de baas kunnen worden zo we maar oprecht wilden, en toch gaan deze plagen nog apocalyptisch over de wereld. De hemel antwoordt niet, gelijk hij in het verleden niet ingreep bij het neerblikken op eeuwen van hecatomben, waarvoor door theologisch geschoolden dan nog zo hardnekkig zijn zegen werd afgesmeekt.Ga naar eind12 De ongeschoolden kunnen zich in wanhoop afvragen wat de verhongerden, de vermoorden, de gemartelden méér zouden hebben misdaan dan wie, buiten schot, op zachte stoelen zijn gezeten en aan de touwtjes trekken. Een cliché-vraag, telkens tot vervelens toe weer gesteld, steeds onbeantwoord gebleven, waarop men hoogstens kan reageren door te denken aan veter onverschilligheid voor het leed van anderen en voor de schoonheid, door het genus mens geschapen, zolang de eigen stoffelijke belangen en de eigen ideeënwereld in het spel zijn. Want het is niet alleen de ‘ventre’ die de wereld regeert - hoezeer die misleide buik ook schreeuwt om olie, uranium, chroom of de hemel weet welke andere chemische of fysische belangrijkheden - het is evenzeer de ‘parti pris’. Terwille van beginselen - wat daaronder dan ook moge worden verstaan, al ware het niet meer dan de formulering of de interpretatie van een belijdenis - is de mens in zijn hele geschiedenis als verwoester en beul over de aarde gegaan.Ga naar eind13 ‘Man marks the earth with ruin;...’ Uiteraard zijn dergelijke overwegingen - hoe defaitistisch ze ook schijnen, maar in wezen niet zijn - geen rechtvaardiging voor het afzien van internationale regelingen, afspraken, beloften; tenslotte bleef de hoop in de vaas van Pandora achter. Men moge nòg zo sceptisch staan tegenover eventueel heilzame resultaten, tòch zal wellicht van elke poging, begrip te kweken voor de onvervangbare waarde van ons patrimonium, op den duur iets blijven hangen in het brein van de over steeds grotere vernielkracht beschikkende ‘leiders’. Men kan, de jongere generatie begrijpend wanneer ze spreekt over imperialistisch, heerszuchtig, hebzuchtig en meedogenloos Europa, inzien dat wij, Europeanen, altijd beweerd hebben de Wet te kennen en ons zo zelden beijverd hebben die na te leven.Ga naar eind14 Niet te ontkennen valt echter, dat in ons werelddeel de schoonheid, in overdaad en in onvoorstelbaar veel variaties nog steeds - ondanks wat wij in de geschiedenis elkander aandeden - aanwezig is. Dit zij zonder zelfverheffing gezegd, waar die erfenis ons ook maar om niet in de schoot geworpen is. Het minste, wat men internationaal daarvoor kan doen, is elkaar beloven te streven naar het voortgezette behoud van die schoonheid. Verwoeste | |
[pagina 581]
| |
historische milieus zijn onvervangbaar. Zeker, veel is na de laatste wereldoorlog gerestaureerd kunnen worden. De Prinzipalienmarkt te Münster staat er weer, evenals - min of meer als coulisse - de markt en het herbouwde koninklijk paleis te Warschau en het stadhuis te Middelburg, evenals de geheel uitgebrande en met alle decoratieve praal weer herbouwde reusachtige paleizen Peterhof en Zarskoje Selo bij Leningrad.Ga naar eind15 Maar wanneer eens het meest destructieve wapentuig zal zijn toegepast? Wie gelooft dan nog aan een herrezen kathedraal van Chartres, een nieuwe Amsterdamse grachtengordel, aan een herbouwd Venetië of Florence, Delft of Deventer? Wie zou daar dàn bovendien nog behoefte aan hebben? Daarom zal, ook al zou men op grond van historische ervaringen de volstrekte doeltreffendheid van internationale verdragen niet kunnen aannemen, het sluiten daarvan en het zoveel mogelijk ruchtbaarheid daaraan geven, met alle kracht moeten worden bevorderd. Wanneer de mensheid voortgaat op de weg, welke ze al zo lang heeft ingeslagen en die regelrecht op een inferno uitloopt, zal ze, mocht ze 't overleven, tot in haar wezen verarmd tussen de puinhopen van een voor altijd verwoest verleden staan. Ons erfdeel is ons aller meest wankele aardse bezit. Het zou, afgezien van algemeen humanitaire overwegingen, iedere tot geven van leiding geroepene, alle ministers van buitenlandse zaken, alle chefs van staven, alle parlementen ook - kortom, alle beginselvaste flinke weters - bij voortduring moeten worden ingehamerd, dat onze monumenten als getuigen des geestes sacrosanct zijn, niets met winnen of verliezen te maken hebben - en dan die buiten Europa evenzeer als onze eigene, waarbij ik kan denken, als één historisch voorbeeld uit een lange reeks, aan de barbaarse verwoesting na de grondige plundering, in 1860, van het Keizerlijk Zomerpaleis te Peking, “de meest grandioze lusthof van de wereld”,Ga naar eind16 door blanke, Engelse en Franse, troepen - om van Indo-China maar te zwijgen. Men kan er moeite mee hebben vertrouwen op te brengen na de Middle-East, Cyprus en noem maar op, en tòch blijven pleiten voor meer humane en culturele bewogenheid. Hardnekkig volhouden zonder de zekerheid van een goede uitslag is vaker in de geschiedenis - ook in onze vaderlandse - met succes bekroond. Berusten in het kwaad geeft de krachten van het kwaad geheel en al vrij spel. Daarom, wat ook bedreigd of verwoest worde, dan toch nimmer - het zij ons gegeven terwille van een menselijk voortbestaan - ons eeuwig toevluchtsoord op aarde, de hooptegen-beter-weten-in, die onredelijke onuitroeibare hoop, waardoor zelfs de ontgoochelde ouderdom nog verwarmd kan wordenGa naar eind17, en waarvan Marsman, de dappere bevreesde, getuigde in de laatste strofe van een gedichtGa naar eind18 vol bittere gedachten:
laat één ster, een onaanzienlijk teken
flonkren boven de rampzaligheid
en opnieuw geloven wij in streken
voorbij 't moeras van dezen lagen tijd’.
Die ster, ‘de leidster van onze hoop’, kan niet anders zijn dan het vurig verbeide idealisme van een jongere generatie. De oudere heeft te vaak verstek laten gaan. | |
[pagina 584]
| |
Dr. Popmagasthuis te Marssum (zie p. 593, ann. 2)
|
|