Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
12 De Monumentencommissies en de Rijksdienst voor de MonumentenzorgWij... Ja, nu wordt het moeilijk. Zolang er sprake was van een verleden waaraan men zelf geen deel had, de eeuw tussen 1861 en 1961, kon met een zekere onbekommerde gemoedsrust blijk gegeven worden van meningen omtrent wat anderen hadden verricht. Zij hadden dit en dat gedaan, dit was goed, dat was fout, en de subjectiviteit dier uitspraken mocht met wat goede wil als een recht van de auteur worden beschouwd. Nu zijn zij verdwenen, bijgezet in de gebonden folianten van jaarverslagen en notulen, zich nog visueel manifesterend in hun nagelaten werk, en wij hebben hun plaats ingenomen. Wat dan te denken over het oordeel van een, die vele jaren een partikeltje van die wij is geweest? Autobiografieën hebben vaak het karakter van een, achteraf bezien, nogal misplaatst preken voor eigen parochie en dat geldt evenzeer voor het beschrijven van de club waartoe men persoonlijk heeft behoord. Men is geen rechter meer; men staat, al dan niet beschaamd, voor de rechtbank van het eigen geweten. Eigenlijk beklaagde en rechter tezelfdertijd - het zich rouwmoedig op de borst kloppen kan dan even ongeloofwaardig lijken als het juichen over vermeende goede daden. En daarom geloof ik dat een wijs beleid voorschrijft deze laatste beschouwing over de van overheidswege georganiseerde monumentenbeschermers maar te beperken tot enkele nuchtere feiten, beoordeling zoveel mogelijk achterwege te laten, opdat wij in die finale niet hinderlijk worden. Men moet zichzelf niet àl te zeer au sérieux nemen..., anderen wèl. | |
Wie waren wij?In 1961 werden de afdelingen ii en iv samengesteld uit: mr. S.P. baron Bentinck (ii en iv), drs. D.H.G. Bolten (ii en iv), ir. P. Kluyver (ii), prof. dr. E.H. ter Kuile (ii en iv), Th. H. Lunsingh Scheurleer (ii), prof. dr. M.D. Ozinga (ii en iv), ir. J.A.C. Tillema (ii) en P. Zanstra (ii). Bij k.b. van 17 augustus 1961, no. 134, werd jhr. dr. D.C. Röell tot voorzitter en mr. S.P. Baron Bentinck tot ondervoorzitter van de Raad aangewezen, mr. R. Hotke tot secretaris. De heer Roëll overleed plotseling op 3 december 1961; hij werd als voorzitter door de heer Bentinck opgevolgd (k.b. 23 februari 1962), die reeds eerder voorzitter was van de afdelingen ii en iv, en in een verder verleden zijn sporen had verdiend als voorzitter van de Bond Heemschut. Na het van kracht worden van de Monumentenwet begon voor afdeling iv een wedloop met de tijd, noodzakelijk geworden door art. 34 van de wet. En in die wedloop draafden de kunsthistorici van de Rijksdienst vóór afdeling iv uit en holden aan haar zijde de leden van ii, die geen lid waren van iv, mee. Want wat was het geval? In 1961 beschikte de minister nog slechts over de ‘Voorlopige lijst der Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst’, destijds samengesteld door de Rijkscommissies-1903 en -1918. Het was te voorzien dat de nieuwe definitieve lijst van objecten, voor elke gemeente door de Monumentenraad in een register vermeld (art. 10), belangrijk uitgebreider zou worden dan de voorlopige. Dit mede omdat ook aan meer eenvoudige ‘monumenten’ terwille van het milieu groter aandacht diende te worden geschonken. Art. 34 van de wet bepaalt dat voor een gemeente, zolang geen register is vastgesteld, de voorlopige lijst geldend blijft terwille van de bescherming, echter slechts voor een termijn van vijf jaar, waarbij moet worden aangetekend dat in 1966 die termijn, door wijziging van het eerste lid van genoemd artikel, gebracht werd op 8 jaar en dus expireerde in 1969. M.a.w., wanneer niet binnen die 8 jaren de gehele definitieve lijst en dus alle bedoelde registers zouden zijn vastgesteld, zouden de monumenten in een nog niet bewerkte gemeente zonder bescherming zijn. Er moest dus worden voort- | |
[pagina 560]
| |
gemaakt; het tijdschema, dat ik elders een gesel van onze tijd noemde, was ook in de monumentenzorg binnengedrongen. Het samenspel van commissie en dienst bracht mee dat de commissie beoordeelde wat de dienst, d.w.z. de kunsthistorici van de dienst, die een bepaald gebied hadden bestudeerd, voorstelden. Eerlijk is eerlijk; er dient nu eerst iets over die kunsthistorici gezegd (de kunsthistorische afdeling, hfd. drs. R. de Jong, omvat in totaal 16 kunsthistorici, eind 1974). De architecten van de dienst trok ik reeds in een afzonderlijk entrefilet voor 't voetlicht, hun geleerde collega's moeten zeker volgen. En dan wil ik het in 't bijzonder hebben over wat zij in die zwaar wegende jaren hebben gepresteerd. Ze moesten om te beginnen een bepaald rayon ‘uitkammen’ en aldus aan de basis van de voorlopige lijst de h.i. gewenste uitbreiding geven. Alle objecten moesten gefotografeerd worden, vaak zowel binnen als buiten, in de nodig geoordeelde gevallen aangevuld met foto's van oude tekeningen om de oorspronkelijke toestand te kunnen beoordelen. Tussen haakjes, een eresaluut aan de kleine groep fotografen die dit tempo wisten bij te houden (5 fotografen onder het hfd. A.H.C. Schollen). Was eindelijk de documentatie compleet, dan kwam het woord aan de kritiek. Men onderschatte de situatie niet: de eenling-kunsthistoricus, die naar beste weten en vermogen de lijst had samengesteld en systematisch op een 15, 20 borden de honderden foto's had geprikt, tegenover de leden der commissies iv en ii. Die leden hadden gewoonlijk de gehele middag al doorgebracht met het kritisch bekijken van restauratieplannen, voorgelicht door de betreffende rayonarchitect, onder welsprekende supervisie van directeur Meischke. 's Avonds om half acht begon dan het werk aan de lijsten. Borden werden verwisseld, omgedraaid; de examinandus wierp al zijn kennis en welsprekendheid in de strijd. Die waren wel noodzakelijk, want het zou onverstandig zijn het oppositionele gezelschap te laag aan te slaan. Hoogleraren, een museumdirecteur, architecten, c.q. bouwkundig ingenieurs, onder voorzitterschap van een geroutineerde burgemeester en met Hotke als joyeuze secretaris en de ernstige Bicker Caarten als tweede secretaris, waren niet altijd een gemakkelijke examencommissie; het was soms bijna unfair: zo velen tegen één. De geijkte topnummers gaven uiteraard weinig moeite; in het algemeen was eigenlijk vrijwel de gehele voorlopige lijst een min of meer uitgemaakte zaak. Maar de vele grensgevallen, die van net-wèl-net-niet, waren uit een oogpunt van menselijke reacties het interessantst, omdat daarbij ironie en vervoering, nuchterheid en gevoel, gemakkelijk in botsing kwamen. Ter Kuile was wel geneigd om bij tijden, met een kortspottend lachje, een non possumus te laten horen: ‘dat is toch werkelijk te gek, dat kan eenvoudig niet.’ Waar tegenover Ozinga, als uit diepe mijmering tot de werkelijkheid terugkerend, ineens fel: ‘Maar dat is héél interessant, ik zie niet in waarom dat er niet bij genomen zou worden.’ En dan was 't wachten soms op Daan Bolten die, onweersprekelijk scherpzinnig en de foto's van héél dichtbij analyserend, z'n oordeel in karakteristieke, korte terminologie placht te geven: ‘Heel aardig’, ‘curieus’, of ‘monsterlijk’; (zeg alsjeblieft nooit ‘leuk’, ja, zo werden we nog opgevoed...). Of op een vermanend woord van hoofddirecteur/secretaris Hotke: ‘Heren, ik moet u dit toch beslist ontraden, al maak ik ook geen deel uit van uw commissie...’ - macht die zich bescheiden voordeed. Het gedrang vóór de borden was soms zo groot, dat voorzitter Bentinck, vriendelijk en met eindeloos geduld, om wat ruimte moest verzoeken, opdat allen zouden kunnen oordelen... Daarbij de arme kunsthistoricus maar wachten op wat uit het geharrewar van al die eigenwijze oudere lieden tevoorschijn zou komen. Ik heb hem en zijn collega's altijd bewonderd. Eerst als solist het ‘veldwerk’, het systematisch op trektocht speuren en schiften - waarbij onvriendelijke bejegeningen lang niet zeldzaam waren -, dàn de massale aanval van de commissie weerstaan, en ondanks dit alles het bewaren van goede moed, goed humeur en voor de toekomst nieuwe goede voornemens. Aldus werden - en ik verzoek u, lezer, de fantasie op te brengen om in te zien wat dit betekent - rond vijf en veertig duizend monumenten behandeld, en werd het beknopte commentaar geformuleerd waardoor plaatsing op de lijst gerechtvaardigd moest worden.
Een vraag was, uiteraard, tot hoever men in de tijdsorde diende te gaan. Naar de letter art. 1 sub b van de wet volgend, zou zelfs de vroege architectuur van de 20e eeuw ook kunnen worden onderzocht, en zeker alles uit de 19e. Het was echter duidelijk dat men dàn zeker niet binnen de gestelde tijd gereed zou kunnen komen, omdat immers de inventarise- | |
[pagina 561]
| |
ring van de 19e eeuwse en vroeg 20e-eeuwse architectuur nog in het geheel niet gereed was, evenmin binnen de gestelde termijn gereed kòn zijn. De commissie bepaalde zich in hoofdzaak tot wat van vroeger dan de omstreeks 1850 liggende grens dateerde, echter wel vaak met uitschieters van meer recente datum. Zo kwamen uit de 2e helft van de 19e eeuw in eerste instantie ook voorbeelden van de z.g. eclectische bouwtrant en van de neo-gothiek op de lijst, zomede van gepleisterde burgerlijke bouwkunst. En uit de 20e eeuw - maar toen waren de omineuze jaren al verstreken - voorbeelden van Amsterdamse woningbouw, tot ongeveer de jaren '20. Een poging de Groningse Harmonie te beschermen mislukte; met het Haagse Sweelinckplein had de commissie meer succes en de ups en downs ten aanzien van het Kurhaus (afb. 328) zijn genoegzaam bekend. Een volledige studie van de gehele 19e
328 Kurhaus, Scheveningen
en het eerste kwart van de 20e eeuw is in volle gang en zal moeten uitmonden, is al ten dele uitgemond, in aanvullende lijsten. Uiteraard zou het wenselijk zijn tenminste de belangrijke objecten van bijv. de 19e eeuwse kerkelijke architectuur voor het nageslacht te behouden. Ongelukkigerwijs kloppen de gewenste kwalificaties niet altijd met het schema van afbraak en behoud dat - om ons tot de katholieke kerken te bepalen - van kerkelijke zijde pecuniae causa wordt gehanteerd in verband met geringer kerkbezoek, ontvolking der stadscentra en kosten van onderhoud. Hierbij is dan ook intensief contact met de kerkelijke instanties noodzakelijk.Ga naar eind1 Hoe de uitslag daarvan op den duur ook zal zijn - waarbij ik opmerk dat de aanvulling geleidelijk geschiedt en dat dus telkens nieuwe groepen objecten worden voorgesteld - reeds nu staat vast dat onze oude centra binnen enkele tientallen jaren een drastische verarming zullen ondergaan. Wat de beroepen tegen plaatsing op de lijst betreft kwamen over de jaren 1967 t/m november 1974 307 Koninklijke besluiten af - daarbij niet gerekend 21 inzake de ontvankelijkheid van het beroep, 12 inzake r.o.b.-gevallen (Rijks Oudheidkundig Bodemonderzoek), 6 inzake stads- en dorpsgezichten en 4 inzake diverse gevallen (mededeling hr. P.H. van Andel van de Rijksdienst). Van die 307 werd in 220 gevallen het beroep ongegrond ver- | |
[pagina 562]
| |
klaard en in 87 gevallen werd het object van de lijst afgevoerd, waarbij moet worden opgemerkt dat, wanneer een deel van het object werd afgevoerd (bijv. betreffende twee panden, waarbij één werd gehandhaafd en één afgevoerd), het beroep als 1/2 gegrond en 1/2 ongegrond werd genoteerd. De behandeling der beroepen houdt in het opstellen van een uitvoerige stijlkundige beschrijving van het object en van terzake belangrijke historische evenementen, zowel van het monument als soms van de omgeving. Aan de hand daarvan moet dan voor de Raad van State een pleidooi worden geleverd. Wat de totstandkoming van de lijst zelf betreft, overeenkomstig art. 8 van de Monumentenwet is de gang van zaken deze, dat de ontwerp-lijst aan Gedeputeerde Staten en de Gemeenteraad wordt toegezonden, die verzoeken kunnen daarvan objecten af te voeren dan wel - en dat komt vaker voor dan men zou denken - daaraan niet genoemde objecten toe te voegen. Als voorbeeld, maar dan 'n heel bijzonder: de ontwerp-lijst voor Amsterdam omvatte ruim 5.500 woon- en pakhuizen. Het gemeentebestuur stelde voor daar 60 van af te voeren, doch er 1.370 aan toe te voegen. (jaarverslag 1966 t/m 1970, pp. 32, 33). De minister stelt dan, na advies van de Monumentenraad, de lijst vast, waarna de, voor wat zijn eigendom betreft, óók ingelichte eigenaar of zakelijk belanghebbende eventueel in beroep kan komen. In het algemeen kan men zeggen dat door het Nederlandse volk de lijsten zeer gunstig ontvangen zijn, gelet op het aantal beroepen in vergelijking met het aantal als beschermd monument aangewezen objecten.
De Staatsuitgeverij verzorgde na 1961 tot op heden een vijftal nieuwe ‘Geïllustreerde Beschrijvingen’: Zuid-Limburg, uitgezonderd Maastricht, door W. Marres en J.J.F.W. van Agt (1962); Zuid-Salland, door dr. E.H. ter Kuile (1964); De Dom van Utrecht, door dr. E.J. Haslinghuis en C.J.A.C. Peeters (1965); De Betuwe, door dr. R.F.P. de Beaufort en drs. Herma M. van den Berg (1968); Noord- en Oost-Salland, door dr. E.H. ter Kuile (1974) Over deze, als steeds, prachtig uitgevoerde werken kan niet met genoeg bewondering worden gesproken. Als bijdragen tot de kunsthistorische kennis van het ons gebleven architectonisch cultuurbezit zijn ze onmisbaar. Elk nieuw deel is een nieuw evenement en de zekerheid, dat deze reeks tot haar voltooiing in een verre toekomst zal worden voortgezet, is wederom een bewijs van de nu vaststaande overtuiging dat kunst wèl regeringszaak is geworden. Een geheel nieuwe activiteit voor de commissie was de procedure om tot het aanwijzen van een beschermd stads- of dorpsgezicht te geraken en beoordeling van de op grond daarvan opgestelde bestemmingsplannen, als in hoofdstuk iv van de Monumentenwet voorgeschreven. Om deze taak ter hand te kunnen nemen, was nodig dat de Rijksdienst een stedebouwkundig competente sector kreeg en dat de Rijkscommissie met een gezaghebbende planologische stem zou kunnen spreken. Dit laatste was reeds van den beginne af mogelijk door de benoeming van ir. P. Kluyver, destijds hoofd van de p.p.d. in Utrecht, later nog versterkt door die van ir. R.M. Th. Adriaansens, hoofd van de p.p.d. in Noord-Brabant. Op p. 14 van het jaarverslag van de Monumentenraad 1966 t/m 1968 staat: ‘In 1968 werd het eerste ter nadere bescherming van een beschermd dorpsgezicht opgestelde bestemmingsplan door een College van Gedeputeerde Staten ingevolge de bepalingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de commissie ter beoordeling voorgelegd. Aangezien een behandeling van de in de toekomst te verwachten stroom van bestemmingsplannen door de voltallige commissie zeer veel tijd zou vergen, is besloten tot de instelling van een subcommissie, die zich in het bijzonder met deze materie zal bezighouden.’ De aanwijzing van beschermde gezichten alsmede de beoordeling van de daarop betrekking hebbende bestemmingsplannen vond gestadig voortgang (jaarverslag 1969-1970, p. 66), maar zou zich met grotere intensiteit kunnen voltrekken, wanneer de stedebouwkundige bezetting van de Rijksdienst, die immers het voorbereidende werk voor de commissie moet doen, met meer personeel aan de nog te verrichten grote hoeveelheid werk zou zijn aangepast. Zoals de zaken nù liggen, zijn er nog veel te veel oude en waardevolle kernen, waarin weliswaar bepaalde afzonderlijke objecten zijn beschermd, die echter door ongecontroleerde nieuwbouw als geheel totaal kunnen worden bedorven. De in hoofdstuk 1 reeds besproken sociale kant van de monumentenbescherming gaat hoe langer hoe meer de aandacht van | |
[pagina 563]
| |
de commissie opeisen. Op p. 51 van laatstgenoemd verslag schrijft ze dat er problemen omtrent renovatie, conservering, sanering en verkeer binnen haar gezichtskring zijn gebracht, ‘waarmede terreinen worden beroerd, die tot dusverre waren voorbehouden aan een beoordeling door andere departementen, in het bijzonder dat van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Ongetwijfeld zal dit voor de commissie een uitbreiding van haar werkzaamheden medebrengen (...), omdat zij gedwongen zal zijn kennis te nemen van de ter zake door specialisten uitgebrachte adviezen. De problematiek van de “leefsfeer” zal immers niet slechts historisch, bouwkundig en planologisch, maar ook sociologisch moeten worden benaderd, omdat het uiteindelijk gaat om de verbetering van het woonklimaat in onze binnensteden en dorpen.’ Dit is een belangrijk perspectief. Wat de commissie daarbij terecht voor ogen staat is dat het ‘Besluit bijdragen reconstructie- en saneringsplannen’ (k.b. 26 februari 1969, s 87), waarin ten gunste der gemeenten een 80% bijdrage wordt vastgelegd in de kosten van aankoop van voor amovering bestemde panden, ook kan worden toegepast voor restauratie - incl. woningverbetering - i.p.v. sloop. Er is al eerder met nadruk gewezen op een oneigenlijk gebruik van het woord ‘saneren’ voor handelingen die eerder ‘massacreren’ zouden moeten heten. Een enkel woord nog over de wijze van restaureren in het laatste anderhalve decennium. Men kan zeggen - en ik noem dit een geluk - dat de stormen zijn geluwd, de eerder gesignaleerde, vaak heftig persoonlijk getinte woordenwisselingen verklonken, de rechtlijnige leerstellingen in een fase van gevoel voor betrekkelijkheid gebracht. Deze generatie schroomt niet het verdwenene weer op te roepen en het geschondene ‘in oude luister’ te herstellen - tenminste wanneer voor dit laatste geld beschikbaar is, hetgeen hoe langer hoe minder het geval dreigt te zijn - maar ze verzet zich in voorkomende gevallen met evenveel kracht tegen het ‘vieux-neuf’, niet alleen wanneer voldoende exacte gegevens ontbreken, maar evenzeer wanneer dit stedebouwkundige bedenkingen zou oproepen, i.v.m. het karakter van de omgeving. Voorbeelden uit het jaarverslag 1966 t/m 1970. Op p. 16 betreffende de zuidelijke transeptgevel van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. ‘Deze in zijn huidige gedaante vrij eentonige gevel zou door het aanbrengen van een gotische afdekband met hogels een zeer wenselijke en historisch verantwoorde verlevendiging ondergaan’ (afb. 329, 330). En over de verwoeste St. Jorisdoelen te Middelburg (p. 20), welke de Rijksgebouwendienst wenste te herbouwen, verklaarde de commissie zich met de hiertoe opgestelde plannen te kunnen verenigen, ‘mits de herbouw zoveel mogelijk met oude materialen zal geschieden’. Een paar uitspraken waarvan Kalf en de zijnen zouden rillen..., gelijk hij, en niet ten onrechte, wel gerild zal hebben van het vóór zijn tijd - bij de restauratie 1908-1914 - aangebrachte neo-Gothische portaal der Nieuwe Kerk ter vervanging van de aardige 18e eeuwse aanbouw. Dat portaal gaat overigens bij de nu onderhanden zijnde restauratie weer verdwijnen. Daarentegen weigerde de commissie mee te gaan met de opzet van het restauratieplan voor het pand Rotterdamse Kaai 1 te Middelburg, een 16e eeuws gebouw, met de zijgevel in de Schuitvlotstraat nog van baksteen, de voorgevel aan de kaai echter ontdaan van topgevel en andere 16e eeuwse requisieten, en in de 19e eeuw mèt de meeste andere gevels in dezelfde wand keurig gepleisterd en van een lijst voorzien. Men wilde de gevel weer zoveel mogelijk het oude voorkomen hergeven, maar de commissie overwoog dat dàn het huis in de huidige aanblik van de kaai een duidelijke dissonant zou vormen en handhaafde in wezen de bestaande toestand (afb. 331, 332).Ga naar eind2 En dit was nu weer iets waarvan Cuypers gerild zou hebben. Zo heeft, althans voor deze periode, de bewegelijke tolerantie het gewonnen van de starre dogmatiek. Ik meen dit wel ten gunste van onze club te mogen vaststellen. Niet helemaal gelukkig ben ik persoonlijk met het bijna tot modeverschijnsel geworden toepassen van 18e eeuwse ramen met kleine ruitjes, óók op plaatsen waar deze eigenlijk niet thuishoren, b.v. in 17e eeuwse woonhuisgevels. Ik weet dat ze voor het practische gebruik, voor de bewoning, beslist een voordeel betekenen tegenover kruiskozijnen. ‘Geen fatsoenlijk mens’, zei immers eens Warnsinck, zou nog tevreden zijn daarachter te worden opgesloten. Dit was, het fatsoen latend voor wat het zou zijn, niet helemaal ten onrechte. Maar ik vraag me wèl af of het keurige 6- of 8-ruits Empireraam, al dan niet met verbrede | |
[pagina 564]
| |
verticale middenroede, nu zó in discrediet behoort te zijn geraakt, dat het vrijwel altijd door het 18e eeuwse maaswerk moet worden vervangen. Elke sleur, ook deze, bergt gevaren...Ga naar eind3 Als voorbeeld van de begrijpelijke bezorgdheid der commissie voor een geheel stadsgezicht, verwijs ik naar p. 18 en pp. 53 en 56 van het genoemde verslag. ‘Tot haar leedwezen heeft de commissie moeten vaststellen, dat de onaantastbaarheid van het Plein 1813 en zijn naaste omgeving, het oude Willemspark, een in den lande unieke, 19de eeuwse stedebouwkundige aanleg, waarvan de bebouwing zeer gaaf bewaard is gebleven, geenszins is gewaarborgd. Tegen het optrekken van een dienstgebouw in de tuin van het pand Plein 1813 nr. 5 (kabinet van de Minister-President) meende de commissie bezwaar te moeten
329 Zuider transeptgevel, Nieuwe Kerk, Amsterdam. Vóór de afbraak der 18e eeuwse aanbouwsels; hoe vriendelijk, vergeleken met afb. 330!
maken, omdat een bebouwing van de open ruimte hier dient te worden vermeden. Niettemin is dit gebouw gerealiseerd. Deze aantasting staat helaas niet op zichzelf.’ En dan worden vermeld het verhogen met een verdieping van een aan de Sophialaan, hoek Zeestraat, gelegen hotel en de plannen voor uitbreiding van een ambassadegebouw hoek Javastraat-Alexanderstraat; voorts de systematische verwaarlozing, met het kennelijke doel aldus een motief voor afbraak te hanteren, van het pand Alexanderstraat 1 (p. 53). De commissie wil overigens waarlijk niet overdrijven. Zij acht ‘hier in het algemeen (...) het behoud van de gevelwanden van het meeste belang, omdat deze visueel het sterkst aanspreken. Plannen voor verbouwing van de minder belangrijke achterhuizen zou zij daarom met enige soepelheid willen beoordelen, omdat deze in bepaalde gevallen zelfs het ongeschonden behoud van | |
[pagina 565]
| |
de voorgevels kunnen stimuleren.’ Maar men zij voorzichtig. Wellicht spreken deze overwegingen het huidige geslacht niet zozeer aan; wie echter, in het spoor van de oude heer TakmaGa naar eind4, van de Mauritskade over de hoge brug de Nassaulaan betreedt, komt in een wereld met een geheel eigen sfeerGa naar eind5, en het is voor mij een vraag of die door het meer en meer volbouwen van achter- en zijterreinen, waardoor het ingebed zijn in het groen van de harmonieuze villa's verloren dreigt te gaan, behouden kan blijven. Nauwelijks een vraag is of de uitslag van het gevecht der commissie met het ‘kapitaal’ betreffende de manege van Willem ii (later Willemskerk) haar voldoening heeft gegeven. Zo ja - en méér dan wat er nu staat: een loze voorgevel met een duidelijk sprekend modern kantoorgebouw daarachter, viel niet te bereiken - dan toch maar een schamele. En men vraagt zich wederom
330 Zuider transeptgevel, Nieuwe Kerk, Amsterdam. Na aanbouw portaal ‘in stijl’, dat bij de onderhanden zijnde restauratie weer gaat verdwijnen
| |
[pagina 566]
| |
331 Rotterdamse Kaai 1 (hoek Schuitviotstraat), Middelburg. Vóór de restauratie
| |
[pagina 567]
| |
332 Rotterdamse Kaai 1 (hoek Schuitvlotstraat), Middelburg. Na de restauratie
| |
[pagina 568]
| |
333 Singel 140, 142, Amsterdam. Vóór de restauratie
| |
[pagina 569]
| |
334 Singel 140, 142 Amsterdam. Na de restauratie
| |
[pagina 570]
| |
af wie de toon aangeeft in onze maatschappij... Bovendien, óók onze centra van wetenschap doen soms vrolijk aan de destructie mee. Moeilijkheden waren er met de zo bijzondere Harmoniezaal te Groningen en Leiden bleef alleen gespaard voor een wolkenkrabber aan de Witte Singel door het in benarde tijden ontbreken der geldmiddelen (verslag p. 56). Geldgebrek kàn wel eens een gelukkige omstandigheid zijn... Over de d.d. 4 juli 1973 aan de Minister gezonden ‘Nota over de Financiën van de Monumentenzorg’ werd reeds besproken (hfdst. 11). Maar met of zonder nota, de financiële zijde van de monumentenzorg blijft voor het behoud van onze historische relieken de ‘zenuw’, zoals destijds de heer Diepenhorst in de Eerste Kamer betoogde. Het vaderland blijft in nood, hetzij door het teloor gaan van het oude, dan wel door de brutaliteit van het nieuwe.
335 Broederplein 41, Zeist, waarin gevestigd de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
Een bijzonder belangrijk evenement was, enkele jaren geleden, de verhuizing van de Rijksdienst uit het onaantrekkelijke kantoorgebouw te Voorburg naar een complex, gelegen aan het magnifieke Broederplein (no. 41) te Zeist (afb. 335). Dit nieuwe onderkomen was in october 1967 voor een belangrijk deel door brand verwoest en werd door de architect ir. J.B. baron van Asbeck op voortreffelijke wijze gerestaureerd en aangepast aan de beoogde bestemming. Z.K.H. Prins Claus verrichtte op 29 augustus 1973 de opening; de minister c.r.m., mr. H.W. van Doorn, die de monumentenzorg van zijn voorganger, de petillante Staatssecretaris en historicus, H.J.L. Vonhoff, had overgenomen, hield een toespraak, waaruit enkele aanhalingen (zie ook Ned. Staatscourant van 29 augustus 1973, no. 167): ‘De dienst heeft ingewoond’, aldus de minister, ‘bij de Rijksgebouwendienst, daarna bij de Arbeidsinspectie. Nu is het eindelijk zover dat “Monumentenzorg” is ondergebracht in een gebouw, dat het karakter van het eigen werk weerspiegelt.’ De minister ging nader in op de wijziging van inzicht gedurende het laatste decennium. ‘Naar mijn mening is “Monumentenzorg” in de moderne ontwikkeling een verouderd begrip geworden. Een begrip dat stamt uit de periode toen er onderscheid werd gemaakt tussen “hogere standen” en “lagere standen” en tussen “nette mensen” en “gewone mensen”. Op bouwkundig gebied vertegenwoordigden de monumenten om zo te zeggen de “hogere stand”. Vanwege hun bijzonder gehalte werden ze met uitzonderlijke zorg omringd. Het begrip monument beperkte zich tot die speciale kwaliteit. Thans gaat het om groeperingen van honderden | |
[pagina 571]
| |
gebouwen tegelijk, waarin hele bevolkingsgroepen wonen en werken. Gebouwen, die elk voor zich en in hun onderlinge samenhang van belang zijn voor de gemeenschap, omdat zij waarde hebben uit architectonisch en stedebouwkundig oogpunt.’ En over de Rijksdienst: ‘De dienst moet technisch en wetenschappelijk in staat zijn van een gebouw uit het jaar 1300 de constructie te begrijpen en te beschrijven; om zo'n gebouw te restaureren en een plaats te garanderen in het heden en in de toekomst. Hij moet eveneens in staat zijn om een woonwijk, die nog geen 100 jaar oud is, te helpen aanpassen aan de moderne tijd met behoud van de oorspronkelijke bouwkundige en stedebouwkundige kwaliteit. Het gaat om de conservering van een oude muur- of gewelfschildering in een kerk en om het draaiend houden van molens in het Nederlandse landschap; om een funderingsconstructie in de bodem, maar ook om een torenspits die op 10 km afstand zichtbaar is’. Terecht omschreef de minister aldus een kwalificatie welke ik in Entrefilet 4, De Lastdragers, voor de dienst bezigde: bezielde overheid. Zo liggen voor de Monumentenraad, en in het bijzonder voor de commissies ii en iv, nog immense taken te wachten, die slechts in nauw samengaan met de RijksdienstGa naar eind6 kunnen worden aangevat en - laat ons het hopen - opgelost. Commissies zowel als dienst hebben de laatste jaren enige mutaties ondergaan. Hoofddirecteur Hotke en directeur Meischke verlieten hun plaatsen; de eerste werd, als Directeur-generaal voor Culturele Zaken, rechterhand van de Minister betreffende de c. van c.r.m. - waarbij de nieuwe directeur m.m.a. (Monumenten, Musea, Archieven), de heer P.J. Yperlaan, het contact tussen departement en dienst c.q. commissies kwam te onderhouden - de tweede keerde terug naar zijn eerste liefde (zoiets als ‘het meisje dat je nooit vergeet’) der studentenjaren, om zich aan de geweldige taak van de beschrijving der Amsterdamse monumenten te kunnen wijden. Mr. Hotke werd opgevolgd door mr. Jan Korf, die zich echter later om gezondheidsredenen moest terugtrekken, waarna prof. Van Swigchem tijdelijk het hoofddirecteurschap en het secretariaat der commissies waarnam, met de heer C. Taal, hoofd algemene en financiële zaken, als adjunct-secretaris na de pensionering van de heer Bicker Caarten; met ingang van 1 januari 1974 werd de heer J. Jessurun tot hoofddirecteur benoemd, nadat enkele maanden eerder de heer C.J. van Dongen de plaats van ir. Meischke had ingenomen, met de titulatuur van Directeur Monumentenbeheer (zie Entrefilet 4, ann. 3), hetgeen zowel het restaureren als de stedebouwkundige activiteit van de dienst insluit. Van de kunsthistorische afdeling werd drs. R. de Jong de chef. Uit Commissie ii traden wegens het bereiken van de wettelijk gestelde leeftijdsgrens prof. Ter Kuile, mr. F.T. Ph. Rohling en auteur dezes; prof. Ozinga overleed op 21 mei 1968, mr. G. van der Flier, benoemd in 1966, trad uit wegens drukke werkzaamheden, architect R.H. Fledderus werd in 1970 benoemd, doch overleed in hetzelfde jaar zonder aan de werkzaamheden te hebben kunnen deelnemen. Commissie ii (monumentenzorg) is nu (eind 1974) aldus samengesteld: mr. S.P. baron Bentinck (voorzitter), ir. R.M. Th. Adriaansens, drs. D.H.G. Bolten, A. Evers, ir. P. Kluyver, prof. ir. A. van Kranendonk, prof. Th. H. Lunsingh Scheurleer, dr. ir. H.A. van Oerle, prof. dr. C.J.A.C. Peeters, mr. H.E. Phaff, W. Röling, prof. ir. J.J. Terwen, P. Zanstra. Commissie iv (monumentenbeschrijving) bestaat uit mr. S.P. baron Bentinck (voorzitter), drs. D.H.G. Bolten en drs. R.C. Hekker. Als vanouds is ook nu weer de hoofddirecteur van beide commissies de secretaris, terwijl de heer C. Taal wederom als adjunct-secretaris fungeert. Aldus de toestand bij het op een in zekere zin willekeurig tijdstip - afgezien van het eeuwfeest - afsluiten van de kroniek. Ik kan niet anders eindigen dan commissieleden zowel als directie en medewerkers van de Rijksdienst toe te wensen dat zij, in weerwil van de moeilijke omstandigheden - waren die ooit gemakkelijk? -, met bezieling en vasthoudendheid in onderlinge harmonie hun prachtige taak, ten gunste van de schoonheid van ons vaderland en dienstbaar aan de ware belangen van het gehele Nederlandse volk, zullen voortzetten. Dat zij niet zullen ophouden, zo nodig, de opeenvolgende regeringen te wijzen op haar plichten terzake van die schoonheid èn die belangen, en dat zij, wanneer eens hun tijdstip van uittreding zal zijn gekomen, zelfs afgezien van de resultaten, als schrijver dezes tenminste de persoonlijke voldoening zullen bewaren aan het nastreven van een hoog doel te hebben meegewerkt. Dit doel - ik hoop daarop voor en na in enigszins voldoende mate te hebben kunnen wijzen - kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. |
|