Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 537]
| |||||||
11 Onontbeerlijk prozaGeen geld, geen Zwitsers. In voldoende mate zijn tot dusverre ter sprake gekomen de persoonlijke eigenschappen en kundigheden, onontbeerlijk voor hen die zich met restaureren bezighouden. En het zal, naar ik hoop, wel duidelijk zijn geworden, dat dit alles bijeen van een zodanige diversiteit is, dat de man, die aan al die eisen voldoet, in het gelukkige bezit is van een zeer veelzijdige aanleg. Zo zou het althans moeten zijn. Eén wonder echter kan deze dienaar van wetenschap, techniek en schoonheid niet verrichten, op één punt is hij volmaakt afhankelijk. Want zal hij in staat zijn van zijn capaciteiten naar behoren te doen blijken, dan moet hij beschikken over iets dat buiten zijn macht ligt, over geld. Dat geld zal nu besproken moeten worden: financiële regelingen, fiscale bepalingen, begrotingen en de zo vaak blijkbaar onvermijdelijke bestedingsbeperkingen. Daarom is dit hoofdstuk in het bijzonder bestemd voor de heersers in het rijk der financiën, die - althans in mijn lekeogen - merkwaardige tovenaars, om niet te spreken van goochelaars. Eigenlijk zou ik heel kort kunnen zijn en mij bepalen tot het motto. Want dat is de hele wijsheid in een notedop: geen geld, geen monumentenzorg. Geen geld van de overheid, geen geld van de particulieren, en alle mooie frasen over de waarde van het erfdeel der vaad'ren zijn niet meer dan slagen in de lucht. Er zal nu dan ook gewoon vulgair moeten worden gepleit voor iets, bij gebreke waarvan ons gehele patrimonium of bij onvoldoende verstrekking waarvan belangrijke delen van die erfenis ten ondergang zouden zijn gedoemd - dus: voor geld. Men zegt dan wel dat rijkdom niet gelukkig maakt, maar ik voeg daar direct aan toe: armoede nog veel minder, alle edele dooddoeners ten spijt. Hetgeen Multatuli nog wat aandikte door uit te roepen: ‘Niets is onzedelijker dan armoed, heeren hemelmoralisten’ (Ideen 914). Echte liefde voor monumenten, die men met een lege beurs niet in stand kan houden, maakt al evenzeer ongelukkig als de liefde van ouders voor kinderen, die ze onvoldoende te eten kunnen geven, als zovele liefdes van ongefortuneerden. Er moge dan een onbehoorlijk trekje te bespeuren zijn in de koppeling van liefde aan geld, de wereld is nu eenmaal zo en de minnaars zullen zich daarnaar hebben te gedragen, ze zullen hun geliefde moeten onderhouden. Lippendienst alleen, hoe onontbeerlijk ook... is niet voldoende.
Wie heeft er geld?, wie geeft er geld?, ziedaar de vragen. Het antwoord op de eerste was gewoonlijk: ik niet, wij niet; dat op de tweede: natuurlijk jij, natuurlijk jullie. Alle partijen logen, omdat ieder er op 'n koopje af wilde komen. Dat was dan liefde op een koopje... Het vraagstuk is eigenlijk alleen maar of wij voor onze munumentenliefde genoeg guldens over hebben. Of dat wij, stilletjes dan wel publiekelijk, er nog heel andere liefdes op nahouden, liefdes die niet zo bedeesd zijn als het bezongen schuchtere erfdeel, die breeduit eisen en nog eens eisen, zóvele guldens als waarvan de goede monumenten zelfs niet zouden durven dromen. Dure dames versus arme meisjes; wie de laatste verkiezen zijn gemeenlijk niet de machtigen der aarde, al geven ze veelal blijk van meer goede smaak dan deze. En het zou ronduit weerzinwekkend zijn die meisjes te laten verkommeren en tezelfdertijd aan ieder, die horen wil, luidkeels te verkondigen, hoe mooi en charmant ze toch zijn. Andersen's kleine meisje met de zwavelstokken op Oudejaarsavond buiten in de sneeuw laten zitten en een traan wegpinken over haar lot, terwijl men thuis bij het haardvuur voor lichtelijk arrogante mevrouwen de gebraden gans aansnijdt, is... vul maar in, lezer, al naarmate ge geaard zijt. Maar het gebeurde, telkens en telkens weer! Daarover gaan we nu spreken, daarover moeten we spreken, want de lieve arme meisjes mogen niet dood gaan ‘van | |||||||
[pagina 538]
| |||||||
honger en verdriet’. Wat is u en mij deze wereld nog waard, wanneer alleen de welgedane mevrouwenGa naar eind1 over zouden blijven? Alweer, vul maar in; mijn eigen antwoord ken ik wel. In de Inleiding heb ik geschreven dat geen mens en geen generatie beter kan handelen dan naar beste weten; het betrof de wijze van doen. Ik voeg daar nu aan toe, dat geen generatie minder màg handelen dan naar beste vermogen; het betreft de bereidheid van het doen. En ik beweer dat die bereidheid te vaak zich niet in optimale zin manifesteerde. We hadden meer gekund, als we maar meer zouden hebben gewild. Onze monumentenschat is een schat - wis en waarachtig. Wie zou het wagen zich zonder schaamte aan de goede zorgen voor de geliefde te onttrekken? Wie durft bekennen Haesje Claesz - om mij op een aanhaling van Jan Veth te beroepenGa naar eind2 - telkens weer in de kou te laten staan? Alom in den lande ritselen de cheques; komaan, dan daarvan bij Haesje niet te weinig op tafel gelegd! Natuurlijk is het vraagstuk niet zó zwart-wit. Wie ook maar enige kennis draagt van wat er komt kijken bij het opmaken van een begroting, d.i. van de wijze van besteding der publieke gelden, hetzij bij rijk of gemeente, weet dat het daarbij iets als de kwadratuur van de cirkel betreft, iets onoplosbaars. Want er is altijd meer geld nodig dan waarover beschikt wordt, en de bruuske handeling, waarmee die Gordiaanse knoop moet worden doorgehakt, heet het vaststellen van prioriteiten. Naarmate de samenleving meer gecompliceerd wordt, naarmate de overheidstaken zich vermeerderen, wordt het moeilijker om zo redelijk mogelijk te verdelen wat door de burgerij wordt opgebracht - we kunnen gerust vaststellen dat het vrijwel ondoenlijk is een ieder tevreden te stellen en in feite is het dan ook zo, dat vaak niemand tevreden is. Te weinig geld voor onderwijs - van dat voor kleuters tot voor studenten -, te weinig voor sociale voorzieningen, te weinig voor wegen en openbaar vervoer, te weinig voor woningbouw, te weinig voor defensie - ach, waren alle mensen wijs... -, te weinig voor moderne cultuur - sinds het historische maecenaat grotendeels door de overheid moest worden overgenomen -, te weinig vaak zelfs voor monumentenzorg. Gelet op het geraamde beschikbare bedrag, ook al loopt dit in de milliarden, betekent dit dat wat de een meer krijgt, aan de ander onthouden moet worden; men kan - dit is, financieel gesproken, wellicht een primitieve redenering - het befaamde dubbeltje tenslotte maar één keer uitgeven. En ieder is van mening, dat hem, of dat zijn groep dat dubbeltje toekomt. De kleuterleidsters eisen en de universiteitsprofessoren - om van de studenten niet te spreken -, de sociaal bewogenen, de k.n.a.c. en de a.n.w.b., de planologen en de landbouwers eisen, jonge kunstenaars en schouwburgdirecties eisen, generaals eisen, zelfs Heemschut en de Rijksdienst durven wel te vragen, zo niet te eisen. En zovelen meer, hier nog niet genoemd. Een minister, een wethouder van financiën, moet inderdaad een soort goochelaar zijn, die bij voorbaat weet dat zijn show door het publiek, dat meent voor zijn plaats genoeg betaald te hebben en dus ook waar voor zijn geld wil krijgen, matig of in 't geheel niet met het gepresteerde tevreden zal zijn. Het doet er eigenlijk maar weinig toe, welke ‘kleur’ die minister, die wethouder heeft. Ieder weet, van links tot rechts, dat het meeste, waarvoor overheidsgeld gespendeerd wordt, in zekere zin levensvoorwaarden zijn voor het land, al zal de rangorde van de voorkeur wellicht verschillen. En vrijwel niemand voelt er voor om nog dieper, dan nu reeds het geval is, in eigen beurs te tasten om door meerdere belastingopbrengst de publieke zaak meer armslag te geven. Zo voelen velen zich telkenjare opnieuw te kort gedaan, omdat er onvoldoende zorg zou zijn besteed aan datgene waaraan zij hun hart hebben verpand. De gevolgen zijn straatbetogingen, protestvergaderingen, adressen aan de Kamers, acties in de pers, interpellaties - bij een rechtse regering van links, bij een linkse van rechts -, onrust op alle fronten. Dit moet en dat moet, eigenlijk moet alles, en zelfs de meest ondeskundige, in het bezit van een minimum aan gezond verstand,Ga naar eind3 zou in staat moeten zijn te begrijpen dat niet alles kàn. Toch, dit overwegend en begrip opbrengend voor de moeilijkheden waarvoor elke regering zich geplaatst ziet, mag men zich wel afvragen of het altijd zo verwonderlijk is wanneer het publiek - soms dat op het schellinkje, soms dat in de stalles, soms de hele zaal - fluit en joelt bij hetgeen de goochelaar presteert: in plaats van het verwachte witte konijn duikt er wel eens niet meer dan een schamel grauw muisje op uit de hoge hoed of blijkt die hoed, tot schrik van de man op 't toneel, helemaal leeg te zijn. En dan kom ik terug op dat stellen van prioriteiten. Elke begroting omvat vele onont- | |||||||
[pagina 539]
| |||||||
koombare en door ieder weldenkend mens als redelijk beschouwde posten, die tezamen het leeuwendeel van het beschikbare geld opeisen. Daaronder placht monumentenzorg gemeenlijk niet te worden gerangschikt... Maar op elke begroting staan evenzeer de vele, dusgeheten prestige-objecten, door eventuele ‘pressure-groups’ - zowel openbare als particuliere - met een vloed van argumenten, met luidruchtig tam-tam, bepleit. Het zijn vaak de grote werken op de kapitaaldienst, waarvan dan beweerd wordt dat ze voor het goed functioneren van het land van de hoogste urgentie zijn en dus binnen de kortste keer moeten worden gerealiseerd. Werken die, elk voor zich, voor een reeks van jaren onnoemelijk veel geld opeisen. Wegen en nog eens wegen, inpolderingen, vaarverbeteringen, oeververbindingen, gevechtsvliegtuigen en tanks desnoods - ik noem zo maar wat voor de vuist weg en
324 Vleeshal, Haarlem
| |||||||
[pagina 540]
| |||||||
durf niet in details te treden, wetend met elk concreet voorbeeld een stroom van protesten uit te lokken, hetzij bij ontwerpers, hetzij bij toekomstige gebruikers.Ga naar eind4 Geen mens, in ons zo perfectionistisch ingestelde land, wil zich een voor het eigen stoffelijke welbehagen gewenste technisch optimale organisatie laten ontgaan, geen mens is bereid zich enig materieel inconveniënt te getroosten. En geen mens - van hoog tot laag - komt er toe onze nu reeds zo hoog gekwalificeerde gemeenschap te vergelijken met zovele gemeenschappen elders, waar onze verworvenheden nog maar nauwelijks voorstelbare luchtspiegelingen zijn. Het is zeker niet mijn bedoeling te suggereren, dat bepaalde doelstellingen, waarvoor nu ons belastinggeld wordt gebruikt, zonder meer zouden moeten worden geëlimineerd. Maar ik wens wèl met nadruk te zien vastgesteld, dat bij de honderden millioenen, bij de vele milliarden, daaraan besteed, de enkele extra-tientallen millioenen, nodig voor het min of meer zeker stellen van de permanentie der vaderlandse historische schoonheid, eenvoudig in het niet zinken. Want een land, nog steeds, maar hoe lang nog?, zó onvergelijkelijk schoon als Nederland, een land dat handen- en handenvol guldens uitgeeft aan het nastreven ener technische, sociale en organisatorische perfectie, en tezelfdertijd de verhoudingsgewijs enkele guldens onthoudt aan de elementaire zorg voor die schoonheid, wedt op het verkeerde paard. Een volmaakt draaiende en goed geoliede maatschappelijke machine, die overigens het aankijken niet waard is,Ga naar eind5 kan mij gestolen worden. Het zijn alweer de welgedane mevrouwen versus de arme meisjes. Ik herhaal, bedenkend dat de mens bij brood alleen niet leven kan, wat zien gij en ik dan nog in deze wereld? En tevens wat ik eerder uit Morris citeerde: ‘people (...) whose good sense could surely be touched if it were clearly put to them that they were destroying what they, or, what surely still, their Bons and son's sons, would one day fervently long for, and which no wealth or energy could ever buy again for them’. En voor ‘destroying’ kan dan ook worden gesteld het laten verkommeren door gebrek aan fondsen. Ik kom hierop terug. De Zeeuwen leven onder het fiere devies ‘Luctor et Emergo’ en zij plegen dit - nogal vrij - te vertalen met ‘Lukt 't vandaege niet, danlukt 't merrege’. Een nuchtere uitspraak, maar die volop van toepassing is op wat ik de prestige-objecten noemde. Worden die vandaag niet gerealiseerd, welnu, morgen komt er nog een dag. Uitstel betekent in veel gevallen wat lastige inconveniënten, en dus protest en boos geschrijf. Maar uitstel van monumentenzorg, die is zorg voor de schoonheid van het vaderland, betekent definitief verlies dat nooit weer kan worden teruggewonnen. Dit uitstel - en al het andere liefst tot in de perfectie verrichten - betekent afglijden naar de afgrond van een inhumane en dode wereld. Wie daarvoor opteert, steke de hand op; hij opteert voor Ortega's ‘ondankbaarheid’ en vervalt in ‘barbaarsheid’.
Ter introductie van wat geschiedde en volgens een bescheiden opzet - bescheiden ten aanzien van het beoogde doel - zou moeten geschieden, heeft het zin kennis te nemen van enkele conclusies, ontleend aan een rapport, in 1969 uitgebracht door de ‘Werkgroep Monumentenbeleid’. Van deze groep was mr. R. Hotke, toen hoofddirecteur van de Rijksdienst, voorzitter, en er hadden vertegenwoordigers zitting in van de Ministeries van c.r.m. van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Financiën. Ze dankte haar ontstaan aan een correspondentie in 1967 tussen de Ministers van Financiën (prof. Witteveen) en van c.r.m. (dr. Klompé). Eerstgenoemde had zijn ambtgenote er d.d. 10 augustus op gewezen, dat moest worden omgezien naar mogelijkheden om tot verlaging van de Rijksuitgaven te komen; hij had, te zijner informatie, daarbij gedacht ‘aan het opstellen van een schets van de b.v. tot het jaar 1980 te verwachten ontwikkeling van de monumentenrestauraties bij handhaving van het huidige beleid, met een globale raming van de daaraan verbonden financiële gevolgen overeenkomstig het huidige prijsniveau’. Tevens betrok hij in deze opzet de ‘financiële gevolgen van aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten’ en tegemoetkomingen en schadevergoedingen ‘verband houdende met de toepassing van de Monumentenwet’. Tenslotte sprak hij over ‘een ook kwalitatieve analyse van de op de monumentenlijsten voorkomende beschermde objecten’ en een door de werkgroep te ontwikkelen selectiesysteem. Aldus zou de regering zich over het te volgen beleid met meer vrucht kunnen beraden. Dr. Klompé toonde zich d.d. 12 september bereid aan de instelling van een dergelijke | |||||||
[pagina 541]
| |||||||
werkgroep haar medewerking te verlenen, wees daarbij echter prof. Witteveen nog op het volgende: ‘U legt verband tussen de in de laatste jaren te constateren groei van de voor monumentenrestauraties in de rijksbegroting opgenomen bedragen en het aanwijzingsbeleid voor beschermde monumenten. Dit verband is wel aanwezig, doch slechts in die zin dat de aanwijzing als beschermd monument de eigenaar wellicht op de gedachte brengt een subsidie aan te vragen. Voor het overige bestaat dit verband niet, omdat in de Monumentenwet met geen woord over de mogelijkheid van subsidieverlening gerept wordt; aanwijzing geeft mitsdien geen enkele aanspraak op subsidie’. Formeel was dit volkomen juist en kon daardoor de op bezuiniging uit zijnde heer Witteveen wellicht enigermate gerust stellen. De vraag kan echter rijzen of dat hanteren van ‘geen enkele aanspraak’ moraliter aanvaardbaar was - en is. Wanneer volgens de teneur van de wet het behoud der monumenten als een algemeen belang wordt gezien, mag wèl overwogen worden of de overheid, die het algemeen belang moet voorstaan en diensvolgens de eigenaar van een monument, krachtens art. 14, in zijn handelingsbevoegdheid ten aanzien van zijn eigendom beknot, niet de morele plicht heeft die eigenaar terwille van dat algemeen belang te steunen, inplaats van de uitgaven, aan dat belang verbonden, geheel op de schouders van een bepaalde kleine bevolkingsgroep te leggen. Ik weet, dit klinkt 'n beetje à la Van Beresteyn en Von Baumhauer. Ik weet ook dat in de praktijk die steun - àls er tenminste voldoende geld beschikbaar wordt gesteld - wèl bestaat en dat de uitspraak van Minister Klompé dus niet à la lettre behoeft te worden genomen. Waarvoor ik pleit, is voor voldoende steun door een regering die aan de bedoeling van de wet wenst tegemoet te komen. Bij de behandeling van de wet in de Staten-Generaal is dit door meerdere sprekers betoogd (Willems, 2e Kamer; Diepenhorst, 1e Kamer). De ingestelde werkgroep wijdde, begrijpelijkerwijs, een groot deel van haar rapport aan die bedoeling en aan de uit de wet voortvloeiende werkmethodes. Voor ons onderwerp zijn de financiële consequenties het belangrijkst. Ik citeer de aanhef van het betreffende hoofdstuk. ‘Uit het voorgaande blijkt dat de wet de overheid het recht geeft de monumenten te registreren en te beschrijven en tevens inspraak heeft bij wijziging of slopen van monumenten. Tegenover dit recht heeft de overheid de morele verplichting de eigenaar bij te staan met technische adviezen en subsidie te geven in de restauratiekosten, kosten welke voor de eigenaar vaak hoger zijn omdat zijn pand een beschermd monument is (curs. van mij, t.). Deze verplichtingen waarop de eigenaar zich kan beroepen zijn in zekere zin te beschouwen als een compensatie voor het uithollen van zijn eigendomsrechten. De financiële consequenties van de instandhouding van monumenten vloeien voort uit het verlenen van subsidie bij restauraties van panden etc. in eigendom van particulieren of van lagere publiekrechtelijke lichamen’. Vastgesteld kan worden dat de werkgroep aldus in enkele zinnen op uitnemende wijze de betrekkingen tussen overheid en eigenaar heeft geschetst. Ten aanzien van de omvang der consequenties overwoog de werkgroep het volgende, daarbij uitgaande van het prijspeil - 1968. Ze onderscheidde in de voltooide inventarisatie der beschermde monumenten ± 4.500 grote en ± 40.000 kleine, resp. a- en b- monumenten genoemd. a-monumenten zijn gebouwen als kerken, raadhuizen, kastelen, buitens en poorten; b-monumenten: woonhuizen, pakhuizen, boerderijen en molens. Aannemend dat van de a-monumenten ± 400 door niet te beïnvloeden omstandigheden verloren zullen gaan en stellend dat deze monumenten per twee generaties eenmaal (d.i. eenmaal in 60 jaar) een intensieve restauratie moeten ondergaan en eenmaal een z.g. kleine beurt, welke beide soorten restauraties gezamenlijk gemiddeld f 900.000,- zouden kosten, kwam de groep tot totale kosten voor de a-monumenten van , - 's jaars. Van de b-monumenten nam ze aan dat er ± 10.000 verloren zouden gaan en dat eenmaal in de 50 jaar een restauratie van gemiddeld f 100.000, - nodig zou zijn. Het daarvoor jaarlijks benodigde bedrag zou dan , - worden.Het door het rijk te fourneren subsidiepercentage voor de a-monumenten gemiddeld op 50, dat voor de b-monumenten op 30 stellend (percentages uiteraard van de subsidiabele | |||||||
[pagina 542]
| |||||||
kosten) concludeerde de werkgroep dat voor rijksrekening ter zake van het restaureren jaarlijks een bedrag zou moeten komen van f 31.000.000, - + f 18.000.000, - = f 49.000.000, -. Waaraan de groep wel moest toevoegen: ‘Zolang de buitenlijnse post uitgetrokken op de Rijksbegroting belangrijk lager is dan het bovengenoemde bedrag, zullen er prioriteiten gesteld moeten worden’. Hetgeen betekent: zolang de overheid niet telkenmale een bedrag voor restauratiesubsidies op de begroting zet, dat een aequivalent is van f 49.000.000, - volgens prijspeil - 1968, zal een extra aantal monumenten niet gerestaureerd kunnen worden, zal dus dat aantal monumenten onherroepelijk verloren gaan, en zou het rijk tekort schieten in het voldoen aan de weliswaar niet formaliter, maar wèl moraliter op hem krachtens de Monumentenwet rustende verplichtingen, d.w.z. in het behartigen van deze sector van het algemeen belang. Zo zei de werkgroep het wel niet, maar zo is het. Men bedenke dat de werkgroep een gemengde was, waarin ook anderen dan alleen vertegenwoordigers van c.r.m. - óók van Financiën. In een als bijlage aan het rapport toegevoegde ‘keuze-curve’ werd aangegeven welke mogelijkheden (in percentages uitgedrukt) er zouden bestaan voor een keuze tussen a- en b-monumenten bij een totaal jaarlijks subsidiebedrag tussen 25 en 49 millioen. Het noodgedwongen doen van zulk een keuze binnen de scala der beperkingen, is uiteraard een nauwgezet, zij het wat somber afwegen van de betekenis der afzonderlijke monumenten, de betekenis als object in historische of kunsthistorische zin, als component in een stads- of dorpsgezicht. Terwijl bij dit alles de jaarlijks sterk stijgende bouwindex een funeste rol speelt, bij het zéér arbeidsintensieve restauratiewerk nog sterker dan bij de in hoge mate geprefabriceerde nieuwbouw. Voor 1975 kan dan ook het voor 1968 nodig geachte bedrag van 49 millioen rustig met meer dan de helft verhoogd worden. Welnu, op de rijksbegrotingen van de afgelopen komen ten behoeve van restauratiesubsidies de volgende bedragen voor: 1968 - ruim f 32 miljoen, 1969 - bijna f 36 miljoen, 1970 - f 39.330.000, 1971 - f 42.290.000, 1972 - f 42.828.000, 1973 - f 44.510.000, 1974 - f 49.805.000. Op 1975 kom ik nog terug. Daarbij komt nog een probleem, dat in de eerste plaats de gemeenten aangaat, doch dat - in verband met een richtige toepassing van de Monumentenwet - ongetwijfeld zijn terugslag op het rijk moet hebben. Het betreft de financiële consequenties, voortvloeiend uit de aanwijzing van beschermde stads- en dorpsgezichten. Art. 33, sub d, lid 1 van de Monumentenwet bepaalt immers, dat aan de Woningwet een nieuw artikel 43a wordt toegevoegd, waarin aan de gemeenteraad wordt opgedragen binnen een jaar na de inschrijving van een gebied als beschermd stads- of dorpsgezicht daarvoor een plan van uitbreiding, dan wel voorschriften, als bedoeld in art. 43, vast te stellen. g.s. kunnen die termijn met een jaar verlengen; bij in gebreke blijven van een gemeente kunnen g.s. op kosten dier gemeente zulk een plan of zulke voorschriften vaststellen (lid 2). Voor grote en middelgrote gemeenten behoeft dat geen bezwaar te zijn; zij beschikken gemeenlijk zelf over een deskundig apparaat, en eventueel over de middelen de hulp van een particulier bureau in te roepen. Maar voor de zeer kleine gemeenten, dorpen of piepkleine stadjes, die soms in hun geheel als beschermd gezicht worden aangewezen - dit terecht, omdat ze vaak in onderdelen en als totaliteit ware juweeltjes zijn - roept dit budgettaire verplichtingen op, welke voor een zo beperkte gemeenschap niet of nauwelijks zijn te dragen, terwijl in de meeste gevallen de goede wil zeer zeker aanwezig is. Het door een particulier adviesbureau doen opstellen van een plan, met nauwkeurig geformuleerde detailaanwijzingen, is dan al een zware last, de gevolgen daarvan zijn niet minder drukkend. Ik spreek dan nog niet eens over het instandhouden van bestaande openbare voorzieningen met een historisch karakter, als bijzondere bestratingen of oude bruggen. Ik herinner mij 't geval van een minuscuul stadje, waar een grachtje behouden moest blijven - geheel met instemming van bestuur en bevolking - maar de huizen aan weerszijden op een nieuw aan te leggen riolering zouden moeten worden aangesloten. Bij demping van dat grachtje zou met één afvoer voor het rioolwater in het midden kunnen worden volstaan, nu echter zouden, aan weerszijden dus, twee leidingen moeten worden aangelegd. | |||||||
[pagina 543]
| |||||||
Hoe worden die extra-kosten betaald? De gemeente ontbreken de middelen en zo dus het rijk in een dergelijk geval niet op een of andere wijze, met een bijzondere verfijningsregeling - die wèl voor individuele restauraties, niet voor nieuwe werken kan worden gehanteerd - inspringt, is het probleem onoplosbaar. Of de aanwijzing tot beschermd stadsgezicht is dan een wassen neus, òf een volkomen redelijke hygiënische maatregel zou achterwege moeten blijven. De rekenaars ten departemente mogen mij vertellen welke weg in zo'n geval moet worden ingeslagen. In dit verband moet nog over een andere last gesproken worden, ditmaal drukkend op particuliere eigenaren van monumenten, te weten die van het onderhoud. Het gaat daarbij niet over restaureren, niet over het ‘terugbrengen in oude luister’ - wat daaronder dan ook moge worden verstaan - maar simpelweg over het behoud van het monument in de bestaande toestand, niet over vervolmaking in kunsthistorische zin. Wèl over verbetering van funderingen, regelmatig ter hand nemen van schilderwerk, dichten van scheuren, herstelling van goten en daken. Bij de bespreking in Hoofdstuk 10 van de Monumentenwet, is het schrappen van de onderhoudsplicht in oud-art. 16 behandeld. Men kon toen nog niet voor ogen hebben een aantal van 45.000 monumenten, gelijk nu op de monumentenlijsten voorkomen. Het is, als reeds gezegd, duidelijk dat het voor de overheid onmogelijk zou zijn - althans een onvoorstelbare uitbreiding van het ambtelijk apparaat zou vergen - om het strikt naleven van zulk een in de wet neergelegde plicht te verzekeren. En het is m.i. dus niet onredelijk dat die uit de wet verdween, want een voorschrift, waarvan de naleving niet kan worden afgedwongen, is absurd. Wat wij echter tot dusverre beleefden, was met het oog op het voortbestaan van veel monumenten, evenzeer absurd. Want wàt werd ten principale gesubsidieerd, zij het door vermeend gebrek aan fondsen in steeds minder voldoende mate? Het restaureren. En waarvoor werd geen enkele bijdrage verstrekt? Voor regelmatig onderhoud, d.i. voor het handhaven van de status quo. Later zullen ter zake nog de fiscale complicaties ter sprake moeten komen. Ik weet dat er altijd ‘kwaadwilligen’ - om dat woord van de Staatssecretaris bij de behandeling van de wet te gebruiken - zullen zijn, die een hun in eigendom toebehorend monument bewust, door niet-gebruik en het nalaten van onderhoud, laten verkommeren om daardoor te eniger tijd een argument voor sloop in handen te krijgen, teneinde het betreffende terrein voor meer lucratieve doeleinden te kunnen gebruiken (zie: Naschrift bij hfdst. 10). Maar ik weet ook, dat er langzamerhand genoeg eigenaren van een monument bereid zijn hun bezit voorshands in redelijk constructieve staat te houden; over eventuele restauratie kan later dan altijd nog worden gedacht. Welnu, dit behoeden tegen desastreus verval is velen niet mogelijk, wanneer op geen enkele wijze daarbij de behulpzame hand kan worden geboden, al ware dit nog zo behoedzaam en in beperkte mate.Ga naar eind6 Het zijn meestal de voor bewoning bestemde gebouwen die van deze opvatting te lijden hebben, een aardig historisch huis in een oude stadskern, een 18e eeuws buitentje. Nu kunnen de mannen van de ‘realiteit’ wel beweren dat het onderhouden van de eigendom tot de normale plichten van de eigenaar behoort en dus geen enkele hulp van overheidswege zou wettigen, vergeten mag niet worden dat het hier eigendom betreft dat in het algemeen belang onder wettelijke bescherming staat, èn dat het onderhouden van historische panden gemeenlijk méér vergt dan dat van moderne gebouwen. A fortiori geldt dit voor de kastelen. Deze, bovendien meer dan stadshuizen aan de invloed der elementen blootgesteld, zijn in het algemeen van een omvang welke eenvoudig onderhoud, als bijv. één keer buiten-verfwerk, tot een voor de eigenaar onoplosbaar probleem kan maken. Om nog maar niet te spreken over een nog klein aantal daarbij aanwezige historische tuinen, die helemaal niet meer in de oorspronkelijke staat kunnen worden gehouden en aldus als belangrijk cultuurgoed verloren dreigen te gaan (zie afb. p. 536). In de sectie Instandhouding van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (not. verg. 27 april 1935, no. 425) was door Kalf reeds gewezen op de gevaren die de kastelen bedreigen en hun bewoning onmogelijk maken, gevaren zowel een gevolg van de fiscale wetgeving, als uit het veelal onmogelijk zijn voor de eigenaar-bewoner zelfs het normale bouwkundige onderhoud te bekostigen. Het resultaat van de discussie (Plenum 26 maart 1938, not. no. 957) was een concept-advies, ingediend door de leden Beumer en Van Rijckevorsel en een | |||||||
[pagina 544]
| |||||||
daaraan toegevoegde minderheidsnota van het lid Van Beresteyn (17 oktober 1938). In het advies werd betoogd, dat verschillende eigenaren de noodzakelijke grote reparaties niet meer kunnen bekostigen. ‘Onder deze kastelen zijn er monumenten van zoodanige waarde, dat hun verval in het algemeen belang moet worden voorkomen’. De eenvoudige ‘instandhouding’ moet het naaste doel zijn; de bestemming is van later zorg. In elk geval kan aan subsidiëring niet meer de voorwaarden worden verbonden het kasteel ‘met gepasten staat’ te bewonen. ‘Langjarig uitstel van noodzakelijke reparatiën kan de kosten onevenredig doen stijgen’. En de vraag werd gesteld of, wanneer de eigenaar ook met subsidie niet in staat zou zijn het eigen deel op te brengen, de mogelijkheid niet zou bestaan het Werkfonds in te schakelen, d.i. het in de jaren '30 bestaande apparaat ter bestrijding van de werkeloosheid. Men kan zich overigens afvragen, kennend de objecten welke in die jaren door het Werkfonds ter hand genomen werden, of het veel vakkennis vereisende reparatie- en restauratiewerk wel bij uitstek voor dat fonds geschikt was. Restaureren als middel tot werkverschaffing, ook in onze tijd, komt nog ter sprake. Van Beresteyn was in de contramine. In zijn minderheidsnota betoogde hij dat bijdragen voor gewoon onderhoudswerk hem ‘veel te ver’ gingen. Men moet niet spreken van de nood der kastelen, eerder van de nood van sommige kasteelbewoners. ‘In de tweede plaats is het vraag of het op den weg der Overheid ligt zorg te dragen, dat een familie, die korter of langer tijd een kasteel bewoont, dit moet blijven bezitten’. Hij meende dat hier eerder sprake was van een familie dan van een algemeen belang en dat de nood der kasteelbewoners vaak een gevolg zou zijn van lichtzinnig beheer. De overheid moet geen kastelen verwerven, want wat er mee te doen? ‘Zeist weet geen raad met zijn Slot. Wat zal men met Hoensbroek en met den Doornenburg doen’. Uit zo'n laatste uitspraak ziet men hoe moeilijk het is in de toekomst te kijken. Zeist is nu gelukkig met het voortreffelijk gerestaureerde Slot, Hoensbroek is opengesteld voor bezichtiging en het houden van tentoonstellingen e.d. (bovendien heeft er 'n dichter gewoond, Aafjes), in een deel van Doornenburg is, na de laatste restauratie, een theeschenkerij ingericht. Zo zijn er talrijke voorbeelden. Men kan hieruit concluderen dat het zin heeft door regelmatig onderhoud een monument althans in stand te houden, zelfs al zou niet direct een bestemming worden gevonden. Een volgende generatie kan daar alleen maar profijt van trekken. Het haalde toen alles niet veel uit. Uit de plenaire vergadering van 25 februari 1939 (not. no. 1056) blijkt dat advies en nota aan de Minister waren gezonden. In de v.m.r.m. nieuwe reeks, no. 1279, waarin een overzicht van het eerste kwartaal 1940 was opgenomen, staat vermeld dat Minister De Geer in de vergadering der Eerste Kamer van 16 februari 1940 de kwestie van de personele belasting, drukkend op bewoonde monumenten, ter sprake had gebracht. Hij hechtte daar niet veel waarde aan en sprak in het geheel niet over subsidies voor belangrijk onderhoud. ‘Intusschen wil ik overwegen, of nog iets zou kunnen worden bereikt door een wetswijziging, zonder dat de ge6meenten te zeer gedeerd worden’, aldus de heer De Geer. Veel tijd voor overweging zou hem niet meer gelaten worden... Het is dan ook buitengewoon verheugend dat in de Millioenen Nota voor het begrotings-jaar 1975 in het hoofdstuk c.r.m., sub c. Monumenten, de volgende zinsnede te lezen staat (p. 26): ‘Mede om grote kostenstijgingen op de langere termijn te vermijden wordt overwogen meer dan voorheen subsidies te geven voor onderhoud van monumenten’. Men kan met voldoening vaststellen dat hiermede een nieuwe koers wordt ingeslagen. Het onderzoeken van de verspreide archieven van het departement van Binnenlandse Zaken en van het vroegere departement van o.k. en w., om exact na te gaan wat, bijv. te beginnen half de vorige eeuw, van jaar tot jaar aan subsidie-bedragen en het restaureren van rijksmonumenten werd uitgetrokken, zou een afzonderlijke en omvangrijke studie vergen; het vermelden van enkele vroegere cijfers, na de reeds genoemde, kan voor hetgeen nu volgt voldoende inzicht verschaffen. In het Oudheidkundig Jaarboek 1934 schreef prof. dr. E.H. ter Kuile een artikel ‘De Rijksmonumentenzorg over de jaren 1918-1933, de periode dus die aanving met de instelling der nieuwe Rijkscommissie. Hij vermeldde daarin de bedragen, resp. aan rijksmonumenten en subsidies, van 1914 tot 1934, ten koste gelegd. In 21 jaren was dat voor de rijksmonumenten een totaalbedrag van f 1.656.440, -, beginnend met f 40.000, - in 1914 en met een hoogtepunt in 1930 van f 105.200, -; voor | |||||||
[pagina 545]
| |||||||
de subsidies een totaalbedrag van f 8.486.394, -, met een laagste bedrag in 1918 van f 153.070, - en een top in 1931 van f 696.000, -. Gemiddeld dus per jaar rond f 74.000, -, resp. f 404.000,-. ‘Zoals men ziet’, voegde Ter Kuile hieraan toe, ‘weerspiegelen zich in deze cijfers ook de economische crises. Gelukkig heeft men ingezien, dat Monumentenzorg een der allerbeste middelen tot werkverschaffing is, waardoor, naar wij hopen, catastrophale dalingen van het Monumenten-budget uitgesloten zullen zijn’. Dit is een wat controversieel onderwerp, restaureren in werkverschaffing. Op 't eerste gezicht zegt men ja, natuurlijk. Wanneer in een bepaalde streek van het land werkeloosheid in de bouwvakken heerst, kan men als vanzelf op de gedachte komen van het ongebruikte potentieel aan arbeidskrachten ten behoeve van het herstellen der in aanmerking komende monumenten gebruik te maken, in plaats van bijv. de metselaars om te scholen tot machine-bankwerkers. Die gedachte kwam in 1846 al bij Mérimée op (Inleiding, ann. 11). Verscheidene malen trok onze regering ten behoeve van de werkeloosheidsbestrijding soms niet onbelangrijke extra-bedragen uit voor restauratie van een aantal met name genoemde objecten in een aantal provincies.Ga naar eind7 Het betrof hier dus restauraties, die anders niet zouden kunnen plaatsvinden bij gebrek aan fondsen. Natuurlijk deden zich in andere provincies dergelijke gevallen evenzeer voor, maar daar was blijkbaar geen of niet voldoende werkeloosheid om extra ingrijpen te rechtvaardigen. Is echter als algemeen beginsel deze gang van zaken wel juist? Er schuilt, bij alle erkentelijkheid voor 'n ‘extraatje’, een gevaar in het element van toevalligheid, dus in de afwezigheid van continuïteit. Men moet dit zien in verband met de speciale kwaliteiten welke de bij restauratiewerk betrokken bouwvakarbeiders moeten bezitten en met het betrekkelijk geringe aantal bedrijven, dat zich in het bijzonder met dit soort werk bezig houdt. Die bedrijven beschikken over een vaste kern van ter zake kundige en getrainde medewerkers, voor wie de uitoefening van hun beroep een heel andere is dan bijv. voor bouwvakkers in de moderne woningbouw. Dit geldt evenzeer voor het toezichthoudend personeel. Schoksgewijs moeten bij zo'n plotselinge financiële injectie mensen worden aangetrokken, die niet over een dergelijke opleiding en ervaring beschikken en zich dus eerst in een voor hen nieuwe wijze van beroepsuitoefening moeten inleven. Met de kans dat deze weer moeten worden afgestoten, wanneer de algemene bouwnijverheid opleeft en de bedrijven moeten terugvallen op het verhoudingsgewijs kleine aantal restauraties, dat met behulp van de normale subsidiebedragen kan worden uitgevoerd. Het is duidelijk dat een goede gang van zaken veel beter gewaarborgd is met een meer constante bezetting, waarbij het personeelsbestand op een bepaald niveau kan worden gehandhaafd.Ga naar eind8 Hier is tevens de levensvatbaarheid in het geding van de in restauratie gespecialiseerde bedrijven; het voorbestaan van deze op een gezonde economische basis is voor het instandhouden der monumenten van het meeste belang. Wat zij nodig hebben is continuïteit der opdrachten. | |||||||
VerfijningsregelingenHet merkwaardige (althans voor mij, als niet-staatsrechtelijk geschoolde) van de verfijningsregelingen, samenhangend met de monumentenzorg is wel, dat ze als k.b. gecontrasigneerd zijn door de ministers van Binnenlandse Zaken en van Financiën; het departement van c.r.m. komt er niet aan te pas. Allereerst het k.b. van 18 juni 1965, no. 265, ‘houdende vaststelling van het Besluit verfijning algemene uitkering monumenten’. Het berust op het bepaalde in art. 10, tweede lid, van de Financiële Verhoudingswet 1960 (Stb. 1961, 217) en is een aanvulling van het eerste lid van dat artikel, waarin het bedrag per inwoner, bedoeld in art. 7, tweede lid, letter d, is vastgesteld. Art. 10, tweede lid, bepaalt nl. dat het in 't eerste lid genoemde bedrag o.m. ‘wegens andere (d.w.z. andere dan met name genoemde, t.) bijzondere omstandigheden’ bij algemene maatregel van bestuur kan worden verhoogd. Welnu, in art. 1 van genoemd k.b. wordt bepaald dat ‘voor de gemeente, binnen welker grondgebied een monument geheel of gedeeltelijk is gerestaureerd’, enz. enz., het normaal uit te keren bedrag per inwoner wordt ‘verhoogd met het bedrag, dat wordt verkregen door toepassing van de formule waarin a voorstelt: het vastgestelde | |||||||
[pagina 546]
| |||||||
vermelde bedrag der subsidiabele kosten; b: het aantal inwoners op 1 januari van het uitkeringsjaar, waarvoor de verhoging strekt; c: het uitkeringspercentage van de algemene uitkering voor het uitkeringsjaar, waarvoor de verhoging strekt. Aan de hand van deze formule kan gemakkelijk met rekenvoorbeelden worden aangetoond dat een gemeente, voor wat haar subsidie ten behoeve van individuele restauraties betreft, tegemoet gekomen wordt met een redelijk bedrag. Nu echter de nieuwe verschijning ‘verfijningsregeling historische stadskernen’, welke dus niet betreft de individuele restauraties, maar de uitgaven welke een gemeente, die een historische kern binnen haar grenzen bezit, zich meer dan een andere zou moeten getroosten. Ik noemde daarvan eerder een voorbeeld. Men zou in de mening kunnen verkeren, dat tussen het begrip ‘historische stadskern’ en het in de Monumentenwet in de artt. 20 en 21 gehanteerde begrip ‘beschermde stads- en dorpsgezichten’ enig verband zou bestaan, dat de ‘kern’ in wezen identiek zou zijn met het ‘gezicht’; m.a.w., dat de Minister, c.q. de Staatssecretaris c.r.m. terzake een inbreng zou hebben gekregen. Maar Financiën en Binnenlandse Zaken hebben niet alleen degene, aan wie de zorg voor de naleving van de Monumentenwet is toevertrouwd, verre gehouden, ze hebben zich zelfs zonder deskundige gids op een voor hen onbekend gebied begeven en aldus een regeling tot stand gebracht welke voor de betrokken gemeenten financieel niet onaantrekkelijk is - de regeling zelve doet hier niet ter zake -, maar het gezamenlijke werk van c.r.m., Rijksdienst en Monumentenraad op wonderlijke wijze doorkruist. Waaruit immers vloeien voor een gemeente, zoals ik reeds heb gestipuleerd, extra uitgaven voort? Juist uit de aanwijzing, volgens de in de Monumentenwet vastgelegde procedure, van een ‘beschermd stads- of dorpsgezicht’. Wat zou dus redelijker geweest zijn dan die lijn te volgen en in een k.b. een verband te creëren tussen zulk een aanwijzing en het toekennen van een bijzondere bijdrage? En wat heeft men gedaan? Men heeft vooreerst de verwarring gesticht van het invoeren van een nieuw begrip, ‘historische stadskern’. Hiermee is bovendien de historische dorpskern - en men bedenke voor hoeveel dorpen het beschermde gezicht, met alle financiële gevolgen van dien, al is ingevoerd - geheel buiten spel gebleven. Men heeft daarnaast een limitatieve lijst opgesteld van gemeenten, aan welke een historische stadskern wordt toegedacht. Zulk een gemeente moet aan twee voorwaarden voldoen: ‘1e, zij moet een kern op haar grondgebied hebben, die in de periode van omstreeks 1600 tot omstreeks 1850 als stad werd aangemerkt; en 2e, het door aaneengesloten bebouwing gekenmerkte gedeelte van de kern omstreeks 1830 moet qua structuur thans nog tot een voldoende oppervlak aanwezig zijn’. Om hiervan een overzicht te krijgen hebben de beide bewindslieden ‘een aantal historische kaarten geraadpleegd, waaruit tenslotte negen in het bezit van de Leidse Universiteitsbibliotheek zijnde kaarten zijn geselecteerd, (...) die redelijk betrouwbaar zijn te achten...’ Volgt de aanduiding van de kaarten. ‘Een historische kern is als stedelijk aangemerkt, indien zij op tenminste twee van deze negen kaarten als stad is vermeld. (...) Door vergelijking van deze minuutplans (t.w. de minuutplans van het kadaster, die in het tweede kwart van de 19e eeuw zijn tot stand gekomen, t.) - waarbij in enkele gevallen wegens het ontbreken van deze minuutplans van vergelijkbare kaarten is gebruik gemaakt - met de huidige bijbladen van het kadaster is voor elke historische stadskern vastgesteld, in hoeverre het door aaneengesloten bebouwing gekenmerkte gedeelte van de kern qua toenmalige structuur thans nog aanwezig is. De aldus vergeleken situaties zijn op kaarten vastgelegd. Van de thans nog aanwezige delen van de kern is de oppervlakte in hectaren bepaald en deze oppervlakte vormt de belangrijkste maatstaf voor de verfijning’. Daarna volgen enkele in de praktijk in acht te nemen regels, welke hier niet ter zake doen. Nu moet men, naast deze kaartlezerij, zich voor ogen stellen welk een lange procedure krachtens art. 20 van de Monumentenwet moet worden doorlopen om tot een beschermd stads- of dorpsgezicht te geraken. In het algemeen stelt de Rijksdienst een algemeen plan daartoe op, na contact met het betrokken gemeentebestuur. Daarna wordt het oordeel van de Monumentenraad gevraagd, de gemeenteraad moet worden gehoord, evenals Gedeputeerde Staten en de Vaste commissie van de Rijksdienst voor het Nationale Plan. Er wordt in onderling overleg met de omgrenzing geschoven, ze wordt ruimer gelegd of sterker aangehaald, alles in verband met de vraag hoever, ten be- | |||||||
[pagina 547]
| |||||||
hoeve van de visuele betekenis van het milieu, de bescherming zich naar veler oordeel dient uit te strekken. Na overeenstemming stellen de Ministers van c.r.m. en Volkshuisvesting het te beschermen gebied vast. En dan moet de betrokken gemeenteraad op grond van het nieuw ingevoegde art. 43a van de Woningwet (art. 33 Monumentenwet, sub d, ad 1) voor dit gebied een plan van uitbreiding vaststellen, dan wel voorschriften als bedoeld in art. 43. Dan komen de kosten! Dit geldt voor elke gemeente, stad of dorp waar terzake iets te beschermen valt, voor elk aaneengesloten historisch milieu en het is duidelijk hoe lang de te bewandelen weg is,Ga naar eind9 alvorens de eindstreep wordt bereikt, t.w. de bescherming in geheel Nederland van alle belangrijke grotere of kleinere historische centra. Men mag aannemen - het is niet anders denkbaar - dat bij de departementen van Financiën en Binnenlandse Zaken de wens heeft voorgezeten de extra uitgaven, welke op gemeenten - neen, op gemeenten in het bezit van een ‘stadskern’ - drukken, juist in verband met de aanwezigheid van zulk een kern, enigermate te verlichten. Er wordt in het k.b. niet bepaald wàt met het geld gebeuren moet, noch hòe het moet worden besteed, evenmin welke bescherming die kernen dienen te krijgen. De gemeenten genieten van de verfijning naar de mate van uit kaarten, oude en nieuwere, afgelezen aantallen hectaren. De regeling kwam in de plaats van een eerdere die alleen voor de ‘kleinere stedelijke gemeenten’ gold, nu zijn ook de grotere, de grootste, er bij. En er is, als gezegd, een limitatieve lijst opgesteld; alleen de op die lijst voorkomende gemeenten zullen profiteren. Nu kan men, die lijst doorlopend, zeker zeggen dat elke daarop aangewezen gemeente wel in aanmerking komt voor een beschermd gezicht in de zin van de Monumentenwet en dat voor sommige zelfs al zulk een gezicht is vastgesteld. Maar klopt de begrenzing daarvan met die op de in het k.b. vermelde kaarten? En moet in den vervolge bij nieuwe aanwijzingen van een beschermd gezicht de grens van die kaarten worden aangehouden? Tenslotte, hoe staat het met een tegemoetkoming aan gemeenten mèt een beschermd gezicht, die niet op de lijst staan? Of voor zulke gemeenten, waar men op redelijke gronden van plan is een beschermd gezicht vast te stellen? Hoe moeten dorpen financieel worden geholpen? Er zijn immers al verscheidene met een beschermd gezicht. De lijst var.. het k.b. vermeldt in totaal 65 gemeenten. De keuze volgde uit de kaarten, met dien verstande, dat werd aangenomen ‘dat er bij een oppervlakte van minder dan 5 hectaren in het algemeen geen lastenverzwaring van betekenis optreedt’. Is het daarom - al zijn de betrokken oppervlakken mij onbekend - dat in Friesland bijv. Workum, IJlst en Sloten wèl, een stadje als Hindelopen nièt onder de regeling vallen? Tenslotte nog een vraag. Gesteld wordt, onder veel meer, dat landbouwgronden binnen de kern en wallen aan de buitenzijde van de kern voor de bepaling van het aantal hectaren niet meetellen. Nu zijn juist in de ‘beschermde gezichten’ vaak open terreinen betrokken, en, indien aanwezig, altijd ‘wallen’; de instandhouding van deze laatste objecten eist zeker bijzondere uitgaven - zijn zij geen verfijning waard? Kortom, het geheel is een merkwaardige regeling, met een verkeerd uitgangspunt en een in bepaalde gevallen gemist resultaat. Wanneer men - wat in beginsel volkomen terecht zou zijn - voor de gemeenten de lasten, verbonden aan de toepassing van de artt. 20 en 21 van de Monumentenwet, zou willen verlichten, dan zouden zulke faciliteiten vooreerst moeten gelden voor alle gemeenten die daarbij betrokken zijn - wil men die bovendien con amore laten meewerken - en dan zouden zeker in géén geval de kleinste - juist de kleinste - daarvan mogen worden uitgesloten.
Heel in 't kort wil ik nog iets zeggen over de fiscale regeling, in het bijzonder over die, betrekking hebbend op gebouwen, bij de eigenaar als eigen woning in gebruik. Deze kunnen zowel stadshuizen als buitens en kastelen zijn. Toen enkele jaren geleden de regeling, volgens welke het recht van aftrek van de normaal noodzakelijke onderhoudskosten - dus niet kosten van verbetering - voor het vaststellen van de inkomstenbelasting, werd ingetrokken, ging er bij de betrokken eigenaren zowel als bij de monumenten beschermende instanties een ware noodkreet op. Er werd in de boezem van de monumentencommissie een rekenvoorbeeld geproduceerd, waaruit bleek dat daardoor de animo, zich voor eigen bewoning een monument aan te schaffen en zich de in het algemeen daarmee gepaard gaande hoge kosten van nagelaten onderhoud te | |||||||
[pagina 548]
| |||||||
getroosten, wel bijzonder gering moest worden. De door een accountant opgestelde becijfering wees uit dat het aldus zelfs voor een fervente monumentenliefhebber dan feitelijk financieel niet meer verantwoord was aan zijn voorkeur voor een belangrijk oud huis gevolg te geven en dat hij er in dit opzicht beslist maar beter aan deed een modern huis te verwerven of te laten bouwen. Voor hen die reeds een monument bewoonden rees de beklemmende vraag hoe lang zij nog in staat zouden zijn die bewoning te continueren, waarbij men in 't bijzonder aan kasteelbewoners kon denken, maar toch ook aan hen die in een historisch stadshuis van enige omvang resideerden. Voor de monumentenzorg was deze fiscale ommezwaai ronduit funest. Dat in deze ongelukkige, door Financiën kennelijk niet voorziene situatie, binnen een korte termijn verbetering is gebracht, moet zonder meer worden toegejuicht. Weliswaar is volledige aftrekbaarheid van de onderhoudskosten niet teruggekeerd, maar de bewonereigenaar is niet langer in zó ernstige mate gedupeerd. Aangezien zich in mijn uiteraard beperkte geestelijke bagage zeker niet de specialistische kennis van belastingtechnische vraagstukken bevindt, ben ik zo vrij mij terzake van de nieuwe regeling te refereren aan hetgeen drs. H.C. van Eck, als hoofd van de juridische afdeling verbonden aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zo vriendelijk was mij daaromtrent mee te delen. Hij schreef mij d.d. 26 maart 1974 o.m.: ‘De situatie is nu als volgt. In Staatsblad nr. 634 van 1973 is de Wet tot wijziging van de eigen-woning-regeling in de inkomstenbelasting d.d. 19 december 1973 gepubliceerd, die geldt voor het jaar 1973. In Staatsblad nr. 631 van 1973 is afgekondigd de Wet van 19 december 1973 tot wijziging van de inkomstenbelasting en van de loonbelasting in het kader van het belastingplan 1974. Voor het jaar 1973 geldt, dat voor een eigen woning, die is ingeschreven in het register als bedoeld in art. 10 van de Monumentenwet de kosten van onderhoud aftrekbaar zijn voor zover die het bedrag van f 300,- of, indien dit meer is, het viervoud van de huurwaarde, te boven gaan (art. 42a, vijfde lid). De huurwaarde wordt forfaitair bepaald aan de hand van het u ongetwijfeld bekende staatje, waarin de huurwaarde afleesbaar is van de schaal van de waarde van de woning in het economische verkeer. Met ingang van 1 januari 1974 is de regeling, dat de regeling, dat de onderhoudskosten voor een in het monumentenregister opgenomen eigen-woning aftrekbaar zijn voor zover die:
Tot zover drs. Van Eck. Het is duidelijk dat, al is deze berekeningswijze dan geen terugkeer tot de dagen van olim, ze, vergeleken met die van 1972, toch een belangrijke vooruitgang betekent ten bate van een deel van het monumentenbestand. Voor kasteelbewoners zal het er veel van afhangen hoe de waarde van het object ‘in het economische verkeer’ en dus de ‘forfaitaire’ huurwaarde zal worden berekend. Dit zal de praktijk bij de diverse belastinginspecties uit moeten maken.
De problemen op het gebied van de steeds groter wordende achterstand terzake van de subsidiëring waren daarmee uiteraard niet opgelost. Zo lang de achterstand zo groot was dat de Rijksdienst zelfs geen toezeggingen aan monumenteneigenaars kon doen voor een verdere toekomst, wat kon dan de Rijkscommissie nog werkelijk uitrichten? Natuurlijk, er waren voortdurend problemen op te lossen bij lang lopende restauraties, er kwamen monumenten in behandeling waarvoor reeds toezeggingen werden gedaan, er werd zelfs op voorhand gesproken over monumenten waarvan de concrete restauratie nog geenszins was verzekerd. Zou de commissie zich daartoe bepalen, dan ware dit toch niet veel anders dan het binnengaan in een doodlopend slop. En vandaar dat zij tenslotte meende verplicht te zijn bepaalde ideeën aan de overheid voor te leggen, waardoor mogelijkerwijs een uitweg uit deze cul-de-sac zou kunnen worden geforceerd. Op 4 juli 1973 produceerde zij een Nota over de financiën van de Monumentenzorg. | |||||||
[pagina 549]
| |||||||
Wie meer vraagt, moet daarbij bewijzen dat hij recht heeft op meer en de commissie heeft dit dan ook niet nagelaten. In een 25-tal punten werden de betekenis van de Monumentenzorg en de daaruit volgende financiële consequenties beknopt en duidelijk uiteengezet. Opdat de overheid zou reageren... Over de aparte plaats in Europa van de Nederlandse historische bouwkunst (4), over de betekenis voor de bevolking van het historische milieu (5, 6, 7), over de redenen waarom in Nederland méér dan elders, relatief grote sommen voor het behoud van het milieu ten kosten moeten worden gelegd (8), over de verkeerde indruk, door het opstellen van de monumentenlijsten gewekt, als zou nu door het Rijk een grote activiteit ter zake worden ontplooid (12), over de drastische vermindering van de particuliere financiële draagkracht, i.h.b. met betrekking tot instandhouding van kerken en kastelen (14), over het onrendabele van het noodgedwongen werken met te weinig mensen gedurende een te lange periode, het z.g. uitsmeren van werk (16), over de grote arbeidsintensiteit van restauratiewerken, waardoor de trend, zich aftekenend in bouwkostenverhoging, nog sterker voelbaar wordt dan in de nieuwbouw (17), over de verslechterende fiscale positie van eigenaren (20), over de noodzaak nu, 100 jaar na De Stuers, wederom de noodklok te luiden (21), over het feit dat provincie, gemeente, vereniging en particulier eerst kunnen volgen wanneer het Rijk de weg heeft geopend (23), over het inzicht van Rijksdienst en Rijkscommissie dat restauratie in de tegenwoordige stilistische opvatting, parallel aan de financiële moeilijkheden, in hoofdzaak consolidatie betekent en niet meer herstel ‘in oude luister’ (24), en tenslotte, als conclusie, punt 25, dat ter informatie hier in zijn geheel is weergegeven. '25 Indien de monumentenzorg in Nederland in financieel opzicht de aandacht krijgt die zij behoeft moet er sprake zijn van de volgende maatregelen: a Door de bijzonder ongunstige omstandigheden van de laatste jaren is de financiering van de lopende zaken zodanig afgeremd/uitgesteld, dat een extra bedrag nodig zal zijn om in dit opzicht tot ‘sanering’ te geraken en het mogelijk te maken dat met een schone lei kan worden begonnen. Voor deze eenmalige operatie is een bedrag van f 100, - miljoen noodzakelijk. b Voor het komende begrotingsjaar zou een subsidiepost voor de monumentenzorg van f 75,- miljoen moeten worden uitgetrokken. (Dit bedrag klopt voortreffelijk met het eerder aangehaalde, door de commissie-Hotke genoemde van f 49, - miljoen op prijsbasis-1968, t.) Daarmee zou, op basis van de beschikbare gegevens gerekend, kunnen worden voldaan aan de eisen te stellen aan een goede verzorging van onze monumenten, dit woord op te vatten in de moderne uitgebreide zin hierboven uiteen gezet. c Er zou voor moeten worden gewaakt dat niet opnieuw door het onvolledig in rekening kunnen brengen van de trend het budget, dat voor de monumenten beschikbaar is, de dupe wordt van de kostenstijgingen en dat daardoor de beleidsvoering onmogelijk wordt. Er zou derhalve een regeling in het uitzicht moeten worden gesteld, die maakt dat de extra stijging van kosten in de monumentensector kan worden opgevangen. Terloops kan worden opgemerkt dat hiermee ook in belangrijke mate de zekerheid van een gelijkblijvende werkgelegenheid kan worden verkregen. Noodoplossingen als die van een plotseling noodzakelijk blijkend werkverruimingsbeleid zullen daardoor overbodig worden. Bij dit alles dient in rekening te worden gebracht dat er niet alleen een trend is van kostenstijgingen. Op het gebied van de monumentenzorg is er - gelukkig - ook een trend in de stijging van de belangstelling bij particulieren en overheden. Bij de vaststelling van de voor de monumentenzorg beschikbaar te stellen gelden in de komende jaren zou ook met deze ‘trend’ rekening moeten worden gehouden’. Aldus de Rijkscommissie. Ge ziet, lezer, eigenlijk had een deel van mijn schetsen in het geheel niet behoeven te worden geschreven. In een nota van 5 bladzijden staat het essentiële vermeld, voor het bepleiten waarvan ik zoveel meer ruimte voor nodig had. Nog even wil ik terugkomen op het soms gesuggereerde relatief hoge geldelijke aandeel van Nederland in het internationale beeld van de monumentenbescherming (waartegen punt 8 van de nota). Ik wil daar wel van uitgaan, het is gezegd, maar wat zegt het? Mijns inziens bijzonder weinig, omdat het een redenering is met een foutief, want onvolledig uitgangspunt. Nederland is in het bijzonder kwetsbaar door de ook aan de top staande bevolkingsdichtheid, met de daaruit weer volgende onvermijdelijke aanslagen op de histo- | |||||||
[pagina 550]
| |||||||
rische milieus - èn op het landschap! - door nieuwbouw, industrialisatie, wegenaanleg, recreatieve voorzieningen en wat al niet meer. Hetgeen in dit deel van de wereld nog gebleven is aan schoonheid uit het verleden (en terecht stelt punt 8a van de nota: Nederland is in de 17de en 18de eeuw een land geweest met relatief veel steden en een grote welvaart. Er zijn dus naar verhouding op een klein oppervlak zeer veel monumenten tot stand gekomen, die, heviger dan waar ook elders, bedreigd worden door wat een van mijn Rotterdamse vrienden eens zo tekenend de ‘werkhysterie’ van dit nijvere volk noemde. Historische centra of meer geïsoleerde monumenten worden zodoende langzamerhand grotere of kleinere eilanden in een oceaan van monotone efficiency, eilanden die, het een na het ander, met overspoeling worden bedreigd. En de mens, die om den brode wel zee heeft moeten kiezen, krijgt hoe langer hoe minder de kans eens 'n keer bij zo'n eiland te ankeren om daar wat lepelblad tegen de geestelijke scheurbuik te plukken. Daarom moet Nederland wel, verhoudingsgewijs meer dan andere naties, optimale bedragen ter beschikking stellen om hetgeen nog boven het zeevlak uitsteekt te behoeden voor de benaming ‘Verdronkenoord’ op de kaart. Die naam staat al op te veel plaatsen. Wij bezitten de internationale reputatie ons land aan de zee ontrukt te hebben. Nederlanders zijn dijkenbouwers bij uitstek. Laat ons dan vooral ook niet vergeten de dijken te versterken rond de door die machtige en verraderlijke zee bedreigde gelukkige eilanden. Daar immers wonen - en nu is, na rondgang, de cirkel weer gesloten - de arme maar mooie meisjes. Zij zijn het waard, koste wat het kost, voor verdrinking gespaard te blijven. Omdat zij kleur geven aan het vaak zo grauwe leven.
Met grote voldoening kan in dit verband geconstateerd worden dat de eerder vermelde Millioenen Nota-1975 ten aanzien van het voorgestelde subsidiebedrag een geheel nieuw perspectief biedt. Na geconstateerd te hebben dat het verloren gaan van monumenten in ‘toenemende mate ervaren wordt als een aantasting van het leefmilieu’ en dat ‘het beleid tot het behoud van deze objecten dient ingepast te worden in het door mijn ambtgenoot van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gevoerde rehabilitatiebeleid van het bewoonbaar houden van de oude binnensteden’, wijst de Minister van c.r.m. er op dat dit aanzienlijke financiële consequenties met zich meebrengt en dat daarom met name een verbreding van de samenwerking in financieel opzicht tussen beide departementen noodzakelijk is. Zijn conclusie: Vooral tegen de achtergrond van het door deze regering voorgestane stadsvernieuwingsbeleid, waarbinnen de monumentenzorg een belangrijke rol speelt zijn de voor restauraties van monumenten beschikbare gelden met 23 mln. tot bijna 73 mln. opgetrokken. (p. 26). Aldus is dan dus eindelijk de overheid, met vallen en opstaan, op de goede weg geraakt. Het voorgestelde bedrag komt wel zowat overeen met hetgeen in de hiervoor aangehaalde nota (punt 25) door de Rijkscommissie werd betoogd en met hetgeen de commissie-Hotke eerder te berde bracht. Weliswaar zijn de 100 mln-ineens van de Rijkscommissie nog tussen wal en schip gevallen, maar ik ben niet geneigd dit minister van Doorn aan te rekenen. Men kan nu eenmaal niet alles ‘ineens’ bereiken en men krijgt tenminste de indruk - ook uit de context van zijn betoog - dat deze regering, meer dan haar voorgangsters, de monumentenzorg als een zeer belangrijk maatschappelijk facet gaat beschouwen. Want met deze optrekking wordt beoogd - en dit is voor de toekomst van betekenis - ‘de kostenstijgingen in de restauratiesector, welke zeker de laatste jaren groter zijn dan in andere, meer gemechaniseerde sectoren in de bouw, op te vangen’. Wanneer deze gedachte leven blijft, is er, dunkt mij, enige reden tot tevredenheid en tot erkentelijkheid jegens de bewindsman. Wie de pp. 26 en 27 van de Millioenennota leest, kan tot geen andere conclusie komen. |
|