Schetsen uit de geschiedenis van de monumentenzorg in Nederland
(1975)–J.A.C. Tillema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||
10 De Monumentenwet‘IJvert voor een monumentenwet, opdat de roepstem in de Kamer weerklank moge vinden in het volk, opdat het der regeering duidelijk wordt, dat hier voorzeker de Kamer de rechtsovertuiging van het volk volmaakt vertegenwoordigt’. ‘Macht heeft er altijd behoefte aan zich te rechtvaardigen’, aldus Marion Gräfin Dönhoff op 17 oktober 1971 te Frankfurt bij het in ontvangst nemen van de Vredesprijs van de Börsenverein des deutschen Buchhandels. Elke wet, elke verordening, die ingrijpt in het particuliere leven van de burger, in zijn eigendomsrecht, in zijn verhouding tot zijn medemensen, geeft de overheid - de hogere, de lagere - macht, en de deze rechtvaardigende redenering is in onze tijd en in ons deel van de wereld volgens de gangbare theorie gebaseerd op het algemeen belang. Dit laatste is geen vaststaand begrip, men kan er de meest tegenstrijdige gestalten aangeven, zelfs in een democratisch bestel. In hoofdstuk 1 werden reeds redenen vermeld welke tot het beschermen van monumenten kunnen en moeten nopen. Deze echter blijven veelal niet meer dan vrome wensen, wanneer de overheid niet de bevoegdheid bezit in te grijpen in de verhouding tussen eigenaar en eigendom, m.a.w. wanneer niet een zo goed mogelijk voortbestaan der monumenten door enige verkorting van het volstrekte beschikkingsrecht kan worden verzekerd. Wij hebben gezien hoe de verschillende commissies, in de loop der jaren - het zou een eeuw worden - op dit terrein werkzaam, tot het redden van monumenten niet veel anders konden doen dan vragenderwijs aankloppen bij gemeente- en kerkbesturen, bij particulieren. Zij bezaten alleen de morele kracht van hun overtuiging en al te vaak bleef dan ook het meest welsprekende pleidooi zonder resultaat.Ga naar eind1 Alleen de wetgever heeft werkelijke macht, en dit zelfs niet in de absolute zin als zou elk ‘beschermd monument’ - voorkomend op een monumentenlijst, die is een inventarisatie der monumenten - tot iedere prijs gespaard kunnen blijven. In het Besluit zal daarop worden teruggekomen. De belangen van het monument en de daarmee mogelijk door enkeling en maatschappij strijdig geachte belangen zullen nauwgezet tegen elkaar moeten worden afgewogen en het geweten van wie de overheid terzake adviseren, moet waarborg zijn voor een telkenmale juiste interpretatie van het begrip ‘algemeen belang’. Het is meestal een tegenover elkaar stellen van ideële en stoffelijke factoren; de eerste zullen pas mogen wijken wanneer de tweede onontkoombaar zijn en op geen andere wijze kunnen worden gerealiseerd. Een voor elke partij bevredigende oplossing is in veel gevallen niet te bereiken: òf de eigenaren - wie ook - òf de monumentenbeschermers kunnen zich dan te kort gedaan voelen en zelfs wijs beleid zal niet altijd gewaardeerd worden. Maar dat gebeurt nu eenmaal nooit en nergens ter wereld, zolang ieder aan zulk een beleid een persoonlijke inhoud wenst te geven, en de wijsheid in pacht denkt te hebben. Van elk pro en contra geeft de totstandkoming van de monumentenwet - de gevolgde procedure, de gebezigde argumenten - een duidelijk beeld en de lange afgelegde weg zal dan ook hierna min of meer op de voet moeten worden gevolgd.
Drie maal, in de twintigste eeuw, werd een aanloop genomen en eerst bij de derde keer lukte de sprong en werd de monumentenwet de zozeer begeerde trofee. Het begon met particulier initiatief: de Nederlandsche Oudheidkundige BondGa naar eind2 - gelijk dit ten aanzien van de eerste actie voor monumentenbescherming het geval was: de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. De tweede en derde poging hadden een meer officieel karakter, werden ondernomen door resp. de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en de Voorlopige Monumentenraad, deze laatste ‘in het bijzonder belast met de voorbereiding van een wetsontwerp tot bescherming van de monumenten’.Ga naar eind3 Ook voor de Rijkscommissie (hfdst. 8) had de regering de stoot tot actie gegeven. De notulen van de plenaire vergadering van 27 februari 1919 (pp. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||
36-37) zijn in dit opzicht voldoende duidelijk. ‘Na heropening leest de Secretaris den brief van den Minister voor, waarin deze verzocht wettelijke bepalingen te ontwerpen voor de monumentenbescherming, bij voorkeur in den vorm van een wetsontwerp met memorie van toelichting. De Voorzitter acht dit een zaak van groot belang, die vele moeilijkheden mede zal brengen. De te behandelen materie is geheel nieuw en al heeft de Commissie een Leidraad in de indertijd door den Oudheidkundigen Bond ontworpen bepalingen, toch zal hiervoor veel tijd noodig zijn.’ De heer Van Beresteyn, door wonderbaarlijk optimisme bewogen, sprak de hoop uit: ‘Wanneer de Commissie nog in het najaar van 1919 gereed kan zijn, zou het naar spreker meent, wel mogelijk zijn, dat deze Minister de wet nog in de Kamers zou kunnen behandelen’. Voorzitter Gratama, als groot jurist, was voorzichtiger, wilde zich niet binden, maar kreeg van het bestuur de opdracht een voor-ontwerp te maken en de machtiging zich leden te assumeren en deskundigen te horen. Het ontwerp zou eerst in 1921 tot stand komen - daarna zou het nog 40 jaar duren... | |||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandsche Oudheidkundige BondAllereerst echter de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, en wel de fameuze vergadering van 22 april 1910, bij welke gelegenheid de Bond met de suggestie voor een wet voor het voetlicht trad en de publicatie daarvan bewerkstelligde. Zoals de voorzitter, mr. J.C. Overvoorde, in zijn openingsrede memoreerde, was reeds de instelling, in 1903, van de hiervoor in hoofdstuk 3 besproken Rijkscommissie de bekroning van het streven van de Bond. Deze was echter verder gegaan en had in de jaarvergadering van 1907 te Kampen een commissie ingesteld, om wettelijke monumentenbescherming voor te bereiden. ‘Als de hoofdgedachte aller instemming vindt’, aldus Overvoorde, ‘is de hoop gerechtvaardigd, dat onze wetgever hieraan nader zijn aandacht zal wijden; als wij eenmaal zoover zijn, dat een ontwerp van wet de Kamers bereikt, zal er tijd genoeg zijn om over de bijzonderheden der regeling van gedachten te wisselen’. Een aantal prominenten was gevraagd voor deze vergadering een rede te houden en de serie begon en eindigde met de twee antagonisten, Victor de Stuers en Jan Kalf. Voor De Stuers was het in zekere zin een afscheid, maar niet het afscheid van een gebogen, vermoeide geest; voor Kalf was het een entree, maar niet de entree van een in dit eerbiedwaardige gezelschap schuchtere beginneling. De Stuers, terugblikkend op een periode van ‘50, 40, 25 jaar geleden’, stelde met bijtend sarcasme de schanddaden uit het verleden nog weer aan de kaakGa naar eind4 en verdedigde wederom de stelling - hoe vaak was die buiten Nederland al verkondigd? - dat de eigenaars van monumenten niet anders zouden zijn dan beheerders, ‘die een historische kunstschat van hunne voorgangers ontvingen en tot plicht hebben dien ongeschonden over te geven aan hunne opvolgers’. Zo riep de legendarische grognard, de borst vol medailles, nog eenmaal ‘Vive l'empereur!’ Het was petillant, hooghartig en rechtlijnig, een vermaan aan de nieuwe generatie van de man, die zelf altijd in de frontlinie had gestaan. En hij, die tientallen jaren over monumenten had gepraat en geschreven - wat kon hij anders doen, behalve zo nu en dan in eigen beurs tasten? - eindigde, doelend op de ontwerp-regeling, met de woorden: ‘Gepraat, geschreven is er genoeg, laten wij nu handelen’. Mr. S. Gratama die in 1918, kort na de instelling, geroepen zou worden de nieuwe Rijkscommissie te leiden, hield zich bezig met de juridische zijde van het probleem, ‘derhalve juristerij’. Maar hij voegde daar terecht aan toe: ‘Bij slot van rekening is het deze, de juristerij, die bij het aanwezig zijn der ook op dit stuk tegen over elkander staande rechten en belangen voor de formuleering der aan te nemen regeling de leidsvrouw moet zijn’. Er zou moeten worden aangestuurd op een compromis tussen het belang der Gemeenschap en de beschikkingsvrijheid van de enkeling. Het ging dus om een zaak van politiek, ter verduidelijking waarvan hij Macauly aanhaalde: ‘Logic admits of no compromise. The essence of politics is compromise’. Het was als voorzag hij de behandeling van de wet in de Kamers, een halve eeuw later. Gratama legde de essentiële punten van zijn voorstel, als een memorie van toelichting, aan zijn gehoor voor: de inperking der individuele rechten, het bij monumenten vaak moeilijk te definiëren onderscheid tussen onroerende en roerende zaken, de plichten tegenover monumenten, welke voor overheidsorganen zwaarder zouden moeten wegen dan voor | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||
particulieren en waarbij kerkgenootschappen en kerkelijke instellingen een tussenpositie zouden innemen, de ‘leeftijdsgrens’ voor monumenten van 50 jaar, die later gehandhaafd zou blijven. De door het rijk vast te stellen klassering zou moeten worden gehanteerd naar de aard der eigenaren. Monumenten, in bezit van openbare lichamen: onroerende èn roerende zaken, belangrijk voor geschiedenis en kunst; van kerkgenootschappen: alleen onroerende zaken, belangrijk voor geschiedenis en kunst; van particulieren: onroerende zaken, bijzonder belangrijk voor geschiedenis en kunst. Een rijkscommissie zou toestemming moeten geven voor verandering c.a. van een geklasseerd monument en aanschrijvingen kunnen doen uitgaan ten behoeve der instandhouding, waarbij beroep mogelijk zou zijn op de Minister van Binnenlandse Zaken. Aan zulk een aanschrijving zouden openbare lichamen zich niet mogen onttrekken; zou de financiële last te groot zijn, dan kan de Staat bijspringen. Uiteraard zou de onderhoudsplicht ook gelden voor kerkgenootschappen en particulieren; bij nalatigheid neme het Rijk die verplichting over, met dien verstande dat de eigenaren daarbij niet gebaat mogen worden en dus hebben bij te dragen voor het bedrag, waarmee de vermogensrechtelijke waarde der zaak wordt verhoogd. Onteigening van een geklasseerde onroerende zaak ten algemenen nutte moet mogelijk zijn. Gemeenteraden dienen de bevoegdheid te krijgen maatregelen te treffen tegen ongewenste wijzigingen in de omgeving van een monument; hinderwetsaanvragen voor inrichtingen, binnen een kring van 200 m rond het monument, moeten bij de commissie worden gemeld. Zelfstandige roerende zaken, in bezit van openbare lichamen, zouden niet verpand of vervreemd mogen worden, terwijl roerende zaken, behorend bij beschermde onroerende, ter bescherming van een stempel zouden moeten worden voorzien. Ten aanzien van opgravingen was aan bepalingen gedacht voor aangifte, termijn bestudering, deskundig toezicht, eventuele onteigening. En tenslotte de strafmaatregelen: hoge boeten en verbeurdverklaringen. De volgende spreker, prof. dr. C.W. Vollgraff, beperkte zich in hoofdzaak tot het oudheidkundig bodemonderzoek; het was een hoog gestemd en vooral ook bezadigd betoog. Er is een alom oplevende belangstelling voor opgravingen. Echter: ‘Met hetgeen door de commissie wordt voorgesteld, is niet beoogd een niet te verantwoorden inbreuk te maken op het eigendomsrecht, het recht van vrije beschikking van ieder individu over het hem ten volle toebehorende...’ Wat slechts gevraagd wordt, is het mogelijk maken van wetenschappelijk onderzoek en het geven van een wapen aan de overheid om ernstig vandalisme te keren. Recht, aldus Vollgraff, moet berusten op een door ieder te aanvaarden zedelijk beginsel; bodemschatten, waaraan de kennis der geschiedenis onzer voorouders hangt, zijn een nationale zaak. Het belangrijkste is de te verwerven kennis, in die zin zijn bodemschatten niet met het algemene monumentenbezit gelijk te stellen. Wanneer het wetenschappelijk onderzoek gewaarborgd is, doet de eigendom niet meer ter zake. De archaeologie heeft steun, sympathie en medewerking nodig. Daarom waarschuwde Vollgraff ernstig tegen wettelijk bepalingen, waardoor de publieke sympathie verspeeld zou kunnen worden. Kweek begrip terwille van vrijwillige medewerking en maak slechts gebruik van dwangmaatregelen in uiterste noodzaak. H.P. Berlage K.zn. sprak over de moderne architecten en de monumentenbescherming. Ik haal slechts twee zinsneden aan: ‘De oude monumenten kunnen dus geacht worden niet alleen veilig te zijn in de handen der moderne architecten, maar zij kunnen rekenen op een zorgvolle behandeling...’; ‘De moderne architecten kunnen dus met dezelfde piëteit tegenover de oude monumenten vervuld zijn als de archaeologen, maar meenen bovendien dezen bij de uitoefening van hun beroep als bron van studie en leering niet te kunnen missen’. Wanneer een figuur als Berlage dit in 1910 beweert, klinkt het buitengewoon geruststellend. De toekomst zou echter leren - we hebben daarvan reeds voorbeelden gezien - dat aan die zorgvolle behandeling wel eens iets ging ontbreken. In elk geval kon zijn uitspraak op dat ogenblik De Stuers misschien enigermate gerust stellen en Kalf zeker met hoop voor de toekomst vervullen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Daarna het slotvuurwerk van Jan Kalf, min of meer een carrièrevoorbereiding. Een aanhaling uit: ‘het oudste Romeinsche Recht’, dat een bepaling kende volgens welke sommige kunstwerken, die door hun plaatsing aan de openbare weg aan het volk schoonheidsgenieting konden geven, niet waren te beschouwen als eigendom van particulieren. ‘Het droeg n.l. aan den Praetor op te zorgen, dat de standbeelden, aan den publieken weg gesteld, niet werden weggenomen, ook niet door hem die ze plaatste...’Ga naar eind5 Dat later de keizers geen moment aarzelden standbeelden van onwelgevallige voorgangers of tijdgenoten omver te doen halen, werd niet vermeld. En hijzelf kon nauwelijks voorzien hoeveel hij eens zou doen om het geestelijk monument, door De Stuers opgetrokken, ondersteboven te gooien. Hoe ook, het begin en het einde van deze vergadering waren tekenen van een einde en een begin. De Nederlandsche Oudheidkundige Bond leverde met deze eerste aanzet voor wettelijke bepalingen een voortreffelijk stuk werk. Natuurlijk kan men bij vele artikelen, bezien met onze ogen, kritische kanttekeningen maken, maar dit doet niet af aan de waarde van de prestatie. En toen Gratama, als eerder vermeld, in 1919 dan ook daarnaar verwees als voorbeeld voor wat de Rijkscommissie ging ondernemen, kon hij dat doen met gepaste trots. Dat de opgestelde redactie niet het laatste woord zou zijn, begreep ook hij wel. Enkele woorden van kritiek moeten hier, in verband met de latere ontwerpen, wel vallen. Het eerste betreft de rechtszekerheid van de burgers. In het ontwerp-n.o.b. wordt het verlenen van vergunningen (voor veranderingen e.d.) en het aanschrijven (bij in gebreke blijven van de eigenaar) aan een rijkscommissie opgedragen; beroep is krachtens art. 7 mogelijk op de Minister. Wordt aan een aanschrijving niet voldaan, dan worden de nodig geachte werken door het Rijk uitgevoerd, m.a.w. een commissie zou het Rijk kunnen nopen in te grijpen. Een en ander komt mij - met diep respect jegens de eminente jurist Gratama - nogal bedenkelijk voor. Aan geen commissie, hoe hoog ook gezeten, kan, buiten de regering om, macht worden gegeven in eigendomsrechten in te grijpen gelijk de n.o.b. voorstelde; geen commissie kan de regering dwingen tot financiële uitgaven.Ga naar eind6 Slechts de legale overheid, geadviseerd door wie ook, kan de burger in het algemeen belang in zijn persoonlijke rechten verkorten en de beroepsinstantie is in dat geval de Kroon. Daarnaast is het merkwaardig dat op het stuk van opgravingen aan die machtige rijkscommissie voorbij werd gegaan en de Minister bevoegdheden werden gegeven (artt. 13 en 14 n.o.b.), terwijl, om de verwarring te vergroten, volgens art. 15 niet de Minister, maar de Regering een bepaalde bevoegdheid kreeg. Toch zijn ‘Schönheitsfehler’ van deze soort niet essentieel en gemakkelijk voor correctie vatbaar - wat later ook is gebeurd. Ze zijn niet inhaerent aan het wezen van de zaak. Een groter gevaar behelsde het verschil in betekenis, dat volgens art. 1 monumenten van monumenten onderscheidde, nl. naar gelang ze eigendom zouden zijn van openbare lichamen, kerkbesturen e.d., of particulieren. Gratama sprak daarover reeds in zijn inleiding: de eerste moeten belangrijk, de tweede bijzonder belangrijk zijn. Jan Veth heeft in zijn boekje ‘Bedreigde Schoonheid’ (pp. 80 e.v.) over dit onderscheid later alarm geblazen. Na De Stuers geroemd te hebben (behoudens dan diens ‘antiquiseerende restaureerwoede’), stelde hij vast (januari 1916) dat nog steeds geen afdoende regeringsdaad tot een wet had geleid. Echter, aldus Veth, zal zulk een wet afdoende helpen? Hij kon zich niet optimistisch tonen, want zelfs zij, ‘wie deze belangen ter harte gaan’ - lees: de n.o.b. - zouden nog niet toe zijn aan afdoende maatregelen. Anders zou immers het verschil in behandeling van aan particulieren en aan openbare lichamen behorende monumenten niet in dit ontwerp van wet geslopen zijn.Ga naar eind7 Deze opmerking heeft een betekenis van ruimere strekking dan ogenschijnlijk zou lijken. Veth toch is de man geweest die ‘op zichzelf vrij onbelangrijke huizen, die toch dikwijls een zoo groote rol in het mooie samenstel onzer steden spelen’, altijd de beschermende hand boven het dak heeft gehouden, tegenover de speciale, de bijzondere monumenten (tot en met, zoals hij schreef, ‘een obscuur officieel monument’).Ga naar eind8 Wij raken hier aan een probleem dat steeds belangrijker ging worden, naarmate de monumentenbescherming zich ontwikkelde. Tot goed begrip moet hiertoe even een zijpad worden ingeslagen. En dan ga ik weer eens terug naar de vorige eeuw, om uit de onsterfelijke ‘Woutertje Pieterse’ de geschiedenis op te roepen van het bezoek van ‘veel buitenlandsche vorsten | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waaronder zelfs een Keizer’ aan Amsterdam. Ge herinnert u natuurlijk, ontwikkelde lezer, hoe bij die gelegenheid de hoofdstedelijke vaderlandslievende menigte aan haar gevoelens van aanhankelijkheid aan vreemde dynastieën uiting gaf door het zingen van een lied met het befaamde refrein: ‘Amour à la plus belle, Honneur au plus vaillant...’Ga naar eind9 Ik heb die regels altijd wat pijnlijk gevonden. Een beetje minder mooi, maar toch nog wel het aankijken waard, en geen amour; een beetje minder heldhaftig, maar toch nog wel flink, en geen honneur. Alleen waardering voor de toppunten, voor hemelse schoonheden en aardse geweldenaren. En wanneer ik dan zo de geschiedenis van de monumentenzorg overzie, niet alleen in Nederland maar in heel West-Europa, en niet alleen - of juist niet - van de laatste halve of driekwart eeuw, maar van de periode daarvóór, dan meen ik dat daarop dit refrein wel van toepassing zou kunnen worden verklaard. Monumentenzorg in den beginne - dan ging het om een kathedraal, een raadhuis, eventueel een zeldzaam Gothisch huis of wat men placht en pleegt te noemen een grachtenpaleis. Het was een wat onbarmhartige, wat feodale zienswijze - één kreeg de prijs en de rest bleef in de schaduw. ‘Und man sieht nur die im Lichte, die im Dunkeln sieht man nicht’, zong Brecht later, maar naarmate men scherper ging onderscheiden en zich ging wennen aan die kunstmatige schemering, bleek steeds duidelijker dat wat daarin verborgen stond, van minstens zoveel betekenis was als de gerenommeerde pronkstukken.Ga naar eind10 Beter gezegd: dat die pronkstukken zonder hun eenvoudiger entourage een soms wel wat verdwaasde indruk zouden maken. De kathedraal in een kaal weiland, de St. Patrick te New York tussen drie maal hogere wolkenkrabbers, zijn ondingen. En al zal de kerk in onze maatschappij vrijwel nooit meer kunnen zijn, gelijk het volgens Ruskin's verleidelijk proza behoorde, ‘lifting its fair height above the purple crowd of humble roofs’,Ga naar eind11 ze heeft toch belendingen nodig waarover ze domineert, zoals ook het raadhuis en het paleis (mijn anti-autoritaire jongere tijdgenoten zullen mij dit ‘domineren’ wel niet vergeven), zoals het kasteel met rondom de boerderijen. De tegenwoordige situatie van Huygens' buitenplaats Hofwijk te Voorburg is niet anders dan pijnlijk te noemen. Aldus brak langzamerhand het inzicht baan, dat de monumentenzorg, zal ze naar waarheid aan haar doel beantwoorden, zich over veel meer objecten zou moeten ontfermen dan eertijds geschiedde. Dat ze de onderdelen van een compleet stads- of dorpsgezicht - alle objecten, ook al zouden er daarbij zijn die helemaal niet op een monumentenlijst werden geplaatst - in één gemeenschappelijke bescherming zou moeten omhelzen, omdat de totaliteit, de verscheidenheid van een ganse hiërarchie van waarden, van meer belang kan zijn - als één groter, meer gevarieerd monument- dan het mooiste afzonderlijke gebouw. Dit geldt misschien niet voor alle landen, zeker weet ik dat het wèl opgaat voor onze echte oud-Hollandse steden en dorpen. Ik schaar mij daarbij weer niet naast mannen als Veth en Hofstede de Groot, wanneer die beweren dat het met de architectuur van het afzonderlijke gebouw in Nederland eigenlijk niet zo geweldig is gesteld, dat wij wèl echte schilders waren en géén echte bouwmeesters. Ik vind de afzonderlijke historische gebouwen, soms zo speels, zo sober eenvoudig, in hun verhoudingen, compositie en kleur vaak ronduit prachtig. Maar ik geef toe dat het de totaliteit is waaraan ons land zijn karakter dankt. En waar het in dit geval om gaat, is, op welke wijze dergelijke overwegingen in de formulering van artikelen en paragrafen ener wettelijke regeling zouden moeten worden vastgelegd. Nu was het niet zo, dat het n.o.b.-ontwerp daarvoor geen begrip toonde. Maar het begrip werd aarzelend geïntroduceerd en facultatief geredigeerd. In art. 8 zouden gemeenten de bevoegdheid krijgen wijzigingen rond een monument tegen te gaan. Geen rijkscommissie, nòch de hogere overheid, kwam daaraan te pas. Men hing dus geheel af van het initiatief en de goede wil der gemeentebesturen en hoe weinig die vaak waard waren, is al eerder duidelijk gebleken. Bovendien hielden de gemeenten het vaandel der autonomie nog zeer hoog als een primair historisch recht - wat het in de tijd der Republiek ook inderdaad was, maar in de groeiende moderne verhoudingen niet onverkort kon blijven. Wel waren er die à tort et à travers aan dat recht probeerden vast te houden, als bijv. Van Beresteyn, die een gemeente | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als Delft zelfs de bevoegdheid niet wilde betwisten het Oude Delft te dempen. Een onhoudbaar standpunt. Jan Veth keek, enkele jaren na 1910, verder dan de n.o.b. toen kon doen, maar het initiatief van de Bond was daarom zo belangrijk geweest, omdat het begrip ‘Monumentenwet’ van dat ogenblik af niet meer een hersenschim behoefde te schijnen. Al had een ieder, door maar even over de grenzen te kijken, daarvan reeds sinds jaren overtuigd kunnen zijn... | |||||||||||||||||||||||||||||
Intermezzo II
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bovendien moeten voor het gehele land dezelfde normen voor beoordeling gelden. Terecht. Uitvoerig werd in § 3 de vraag behandeld, ‘Welke monumenten moeten worden beschermd?’ Genoemd werden de twee mogelijke systemen, dat van een algemene formulering - waarbij dus in elk voorkomend geval moet worden vastgesteld of een eventueel monument daaraan voldoet - en dat van de klassering - dus met opstelling van een monumentenlijst, zodat elke eigenaar bij voorbaat weet waar hij aan toe is. Voor ons is dit probleem van geen betekenis meer; Frederiks opteerde voor klassering, met inschrijving in de openbare registers en met de mogelijkheid van wijzigingen. De staat mag de eigenaar nooit dwingen tot restauratie, want - en dat klinkt wat vreemd uit de mond van een man die een monumentenwet propageerde -: ‘Restauratie, hoe verkieslijk die ook kan zijn, blijft een luxe’. Men zou zeggen dat, wanneer behoud van een monument het algemeen belang dient, deze ‘luxe’ dan ook onder dat belang is begrepen. Luxe is een gevaarlijk woord, in rechtschapen Nederland... In § 4, ‘Eigendomsbeperkingen’, werd de juridische achtergrond behandeld van hetgeen zich de staat kan en mag veroorloven tegenover de eigenaar. Het verbod van gehele of gedeeltelijke vernietiging (a) is eigenlijk vanzelfsprekend. Het verbod van verplaatsing (b) lijkt nu niet meer zo stringent als destijds. Men denke aan de verplaatsing van de gevel van het Huis met de Beelden, te Vlissingen, aan de verplaatsing van de Delftse Poort, te Rotterdam, juist in gang gezet toen de catastrofe in 1940 alles vernietigde, aan zovele geveltoppen, in depot te Amsterdam, wachtend op toepassing. Bezwaar tegen ‘uitvoer’ van gebouwen is begrijpelijk; Frederiks noemde Tattershal Castle in Lincolnshire, dat voor overbrenging naar Amerika slechts gered kon worden door persoonlijke aankoop van Lord Curzon. Maar is het zo onaanvaardbaar dat London Bridge, die om verkeerseisen vervangen moest worden - waarbij altijd nog twijfel kan rijzen aan het gebruik van 't woord moest - nu ergens in Californië met de authentieke stenen werd herbouwd? Het verbod van eigenmachtige restauratie (d) of van eigenmachtige herstelling (e) ligt in de huidige wet vast verankerd. Het verbod om van een monument een dit in gevaar brengend gebruik te maken (f) is zéér belangrijk. De opslag, destijds, van buskruit in Slot Loevestein, waardoor het met eenzelfde lot bedreigd werd als eens het Parthenon - men vergeve de vergelijking - was zonder meer ruw en kwalijk. Daarentegen kunnen wij bezwaarlijk meer bedenkingen inbrengen - zoals Frederiks deed - tegen het bijv. inrichten van ‘een herberg en een logement’ in de Campveerse toren te Veere; achter de fraaie gevel van het Stadskorenpakhuis te Schoonhoven (afb. 318) - misschien wel de merkwaardigste van Zuid-Holland - ging lange tijd een herberg schuil; kastelen worden gebruikt als hotel, kerken als jeugdcentrum of zelfs als sporthal! Men moet vaak al blij zijn wanneer dank zij gewijzigd gebruik een monument tenminste fysiek behouden kan blijven, hoeveel daardoor soms ook van de oorspronkelijke sfeer verloren gaat (Entrefilet 2).
De grote verdiensten van Frederiks' proefschrift zijn geweest het pleidooi voor een wettelijke regeling in Nederland, het wijzen op onze achterstand bij het buitenland - de wetten in Europese en andere landen werden uitgevoerig gecommentarieerd -, en het op gedegen en intelligente wijze nagaan van de vele juridische consequenties van het ingrijpen door de wetgever. In de geschiedenis van de totstandkoming onzer monumentenwet neemt dit betoog een belangrijke plaats in. | |||||||||||||||||||||||||||||
Rijkscommissie voor de monumentenzorgDe plenaire vergadering van de Rijkscommissie, vermeld in de aanvang van dit hoofdstuk, nam de tweede aanloop. Er kon meer van verwacht worden, want langs de kant stond een Minister als official, en supporters waren alom. Het duurde tot 1921. In de Vertrouwelijke Mededelingen van april in dat jaar werd een ontwerp van wet, met een memorie van toelichting, opgenomen. De constructie van de beoogde bescherming was wat eigenaardig en ingewikkeld. Na de begripsbepalingen in de artt. 1 en 2,Ga naar eind12 volgde allereerst een algemene verbodsbepaling om zonder schriftelijke vergunning van b. en w. ‘aan in de gemeente gelegen onroerende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||
goederen uitwendig zichtbare veranderingen van eenigszins blijvenden aard aan te brengen’ (art. 3). Men zou dit eerder een in de bouwverordening in te lassen ‘welstandsbepaling’ kunnen noemen. Maar men moet de bedoeling verstaan in verband met art. 6: ‘Onze Minister van o.k. en w. is ten aanzien van onroerende monumenten bevoegd te verbieden, dat zij worden hetzij verwaarloosd, beschadigd of vernield, hetzij zonder zijne toestemming gewijzigd, hersteld, verplaatst, vervreemd of bezwaard’. Het in art. 3 gestelde verbod is niet van toepassing wanneer een onroerend goed als ‘monument’ in de openbare registers, bedoeld in art. 671 b.w., is ingeschreven (art. 12). De bedoeling van een en ander was tweeërlei. Vooreerst zou de omgeving van een monument op deze wijze voor ontsiering kunnen worden gevrijwaard
318 Stadskorenpakhuis, Koestraat, Schoonhoven
(een voorzichtig vooruitlopen op het later ingevoerde beschermde stads- en dorpsgezicht), daarnaast kon art. 3 een rem zijn op het verminken van monumenten, zolang deze niet zouden zijn ingeschreven, zolang dus de monumentenlijsten voor het gehele land niet zouden zijn gereed gekomen. En het woord ‘verwaarloosd’ in art. 6 betekende onderhoudsplicht. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Er was alweer verschil in behandeling van eventueel verwaarloosde monumenten, toebehorend aan openbare lichamenGa naar eind13, en die, welke eigendom zijn van particulieren. De voor eerstbedoelde door de Minister nodig geachte werken (art. 8) moeten binnen een gestelde termijn worden uitgevoerd; bij in gebreke blijven zouden de werken vanwege het departement worden ondernomen en de kosten op de nalatigen worden verhaald, welke kosten echter, bij gebleken onmacht, geheel of ten dele ten laste van de Staat zouden kunnen komen. Dus: de mogelijkheid van subsidie. Nalatige particulieren zouden ook moeten toelaten dat het departement ingrijpt (art. 9), waarvan de kosten geheel door de Staat zouden worden gedragen, met aftrek van de door herstelling ontstane meerwaarde van het pand. In financiële zin zou de particulier aldus bevoorrecht zijn, hetgeen de Memorie van Toelichting nader adstrueerde. Openbare lichamen ‘zijn uit hunnen aard geroepen het algemeen belang te dienen, behooren dus ook in het algemeen belang den last te dragen van het onderhoud van hun toebehoorende zaken, die monumenten zijn.’ Echter: ‘Ten aanzien van particuliere eigenaars scheen deze last te zwaar’. Ten aanzien van roerende monumenten zouden analoge regelingen dienen te worden getroffen, voor zover ze eigendom zijn van openbare lichamen of daarmee gelijk te stellen organisaties (art. 16). Bij overtreding - verplaatsing, verpanding, verkoop - zou het monument door de Minister in beslag kunnen worden genomen (art. 18). Van veel belang was de geopende mogelijkheid tot onteigening, waartoe kon worden overgegaan wanneer de rechthebbende niet in staat zou zijn de op hem rustende of hem aangezegde verplichtingen na te komen. Dit zou een bijzonder punt van discussie worden. Bij de behandeling kwamen nota's van opmerkingen en een nota van antwoord ter tafelGa naar eind14. Uit de nota's enkele essentialia. De Bazel wilde ook ‘waardevolle nieuwe scheppingen’, jonger dan 50 jaar, beschermen, waartegen de sub-commissie, die het ontwerp opstelde, repliceerde: ‘Men doet het begrip “monument” en de daarop berustende regeling der wet geweld aan, als men den factor van het verledene er geheel uit elimineert’. Van Beresteyn viel het gehele systeem aan van een algemene, door b. en w. te hanteren bepaling en van bijzondere eisen aan geregistreerde monumenten door de Minister te stellen. De sub-commissie onderstreepte nogmaals haar mening dat de autonomie der gemeenten (wij weten, voor Van Beresteyn een heilig begrip) niet in het gedrang zou behoeven te komen, ‘... immers de betrekkelijke artikelen breiden den invloed van het rijksgezag in dit opzicht niet verder uit ten koste der locale overheden, dan dit in die wet (i.c. de Gemeentewet) het geval is’. Keuller achtte het ontwerp in strijd met de door ‘de Grondwet gewaarborgde vrijheid van eeredienst’. Hij overwoog ‘dat het geestelijk doel der Kerkgenootschappen hooger staat dan hetgeen door het beschermen der kunstmonumenten beoogd wordt’. M.a.w., de staat zou niet tegen de wil der betrokkenen mogen ingrijpen ten aanzien van kerkgebouwen, kerkelijk meubilair en kerkelijke utensiliën. Dit zou bijv. betekenen dat een wet de verkoop van het Bossche oxaal niet zou hebben mogen beletten. De sub-commissie wees op allerlei beperkende bepalingen, reeds bestaand terzake van de uitoefening van de eredienst. Van kerkelijke zijde was noch ooit in het buitenland, noch destijds ten aanzien van het ontwerp-n.o.b., geprotesteerd. Van Rijckevorsel maakte bezwaar tegen de van rijkswege aan particulieren toe te zeggen hulp. Zulk een recht ‘beantwoordt zeker niet aan de heerschende opvattingen. (...) De particulier, wien het onderhoud van een monument te kostbaar wordt en die geen subsidie kan krijgen, moet er zich maar van ontdoen’. Dit was het vrije spel der krachten.
In v.m.r.m.b., sept. 1921, no. 45, staan enkele amendementen vermeld, waarvan dat, ingezonden door Haslinghuis en Kalf, zeer belangrijk is. Ze vreesden voor de mogelijkheid dat, bij het volgen van de inzichten van Van Beresteyn, de in de artt. 3 en 5 neergelegde bescherming der omgeving van een monument verloren zou gaan. In dat geval zouden zij een artikel willen zien toegevoegd, luidende: ‘Bij gemeentelijke verordening kunnen bepalingen worden gemaakt ter bescherming der schoonheid van stads- of dorpsgezicht en tegen wijziging in de omgeving van een monument, ten aanzien waarvan een verbod is uitgevaardigd als bedoeld in art. 6, voorzover zulke wijzigingen aan dat monument als zoodanig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||
afbreuk zouden doen’. De ‘schoonheid’ zou dan in art. 1 als mede-kenmerk van als monument te beschouwen objecten moeten worden ingelast. Voor het eerst werd hier duidelijk het begrip ‘stads- en dorpsgezicht’ gehanteerd en de voorstellers wezen terecht op het belang daarvan, juist in die periode van de bedreiging van het Oude Delft. Behandeling van het ontwerp met de bijbehorende stukken begon in de plenaire vergadering van 17 september 1921 (no. 56). Keuller opende het debat en sprak een uitvoerige rede uit, afgedrukt in v.m.r.m.b., sept. 1921, no. 49. Het betrof zijn oude bezwaar. ‘Het Ontwerp-Monumentenwet nu is in strijd met die door de Grondwet en de Wet op de Kerkgenootschappen gewaarborgde vrijheid, alles wat hun godsdienst en de uitoefening daarvan in hun eigen boezem betreft, te regelen’. Hij gaf de raad overleg te plegen met de bestuurders der kerkgenootschappen. Wat Van Beresteyn bewoog, kwam in de discussie duidelijker tot uiting. Hij had bezwaar tegen introductie op wat vage en indirecte manier van de bescherming van een geheel stadsgezicht (artt. 3 en 5). Op p. 61 der notulen: ‘Achter dit art. 3 zit echter iets geheel anders. De heeren willen nl. meer doen dan monumenten beschermen. Ze willen ook stadsbeelden beschermen, zoals b.v. het Oude Delft te Delft of de Heerengracht te Amsterdam. Deze vallen niet onder het begrip monument, omdat zoo'n stadsbeeld niet uitsluitend uit oude gebouwen bestaat. Zelfs het Binnenhof is geen monument in den zin van art. 1, want verschillende deelen ervan zijn nog geen 50 jaar oud. Op complexen van gebouwen is art. 6 dus niet van toepassing en art. 3 dient om deze complexen niettemin te beschermen. Nu is spreker daar op zichzelf niet tegen, maar deze bescherming moet niet op deze wijze binnengesmokkeld worden’.
De voorzitter diende later van repliek. Hij vond niet dat de bescherming van het stadsgezicht in deze wet niet thuis zou horen. ‘De redenen, die tot het maken van voorschriften voor de monumenten nopen, gelden ook voor het stadsbeeld. En voor het stadsbeeld heeft de groote massa tegenwoordig meer belangstelling dan voor een enkel monument’ (p. 63). De Bazel begaf zich weer op gevaarlijk terrein, toen hij het stadsbeeld wèl in bescherming nam (p. 64). ‘De heer De Bazel acht bescherming van enkele monumenten niet voldoende. Door op de Vijverberg enkele huizen te beschermen wordt het stadsbeeld daar ter plaatse niet beschermd. In Amsterdam doet de vereniging “Hendrick de Keyser” moeite om oude gevels te sparen. Maar daarnaast verrijzen dan dikwijls andere gebouwen, die met de oude een misstand vormen.Ga naar eind15 Dan is het in 's hemels naam nog maar beter, dat die oude gevels ook verdwijnen, opdat er een nieuwe schoonheid zich kan ontwikkelen.’Ga naar eind16 Voor Hofstede de Groot was daarentegen bescherming van het stadsbeeld belangrijker dan die der afzonderlijke monumenten. Ik laat de eindeloze debatten met Keuller over de rechten van Kerk en Staat, evenals de niet minder eindeloze herhalingen van Van Beresteyn, voor wat ze zijn. Alleen uit de volgende vergadering (17 Oct. 1921, no. 63) worde nog aangehaald - en mijnerzijds met onverholen instemming - wat door Kalf, duidelijk nijdig geworden, werd opgemerkt (pp. 79, 80): ‘Na de rede van den heer Van Beresteyn heeft hij zich echter afgevraagd, of het nog wel nut heeft, ons voor deze zaak verder warm te maken en of het dan maar niet eenvoudiger is den Minister te zeggen, dat hij bij de Monumentencommissie aan het verkeerde adres is en maar liever aan de heeren Nolens, Van der Voort van Zijp en andere partijleiders in de Kamer moet vragen wat zij wenschen’. Sarcasme, De Stuers waardig. En over de bescherming van het totale beeld, dat hem toch zo na aan 't hart lagGa naar eind17: ‘Spreker betreurt, dat in de vorige vergadering enkele uitlatingen zijn gehoord, waaruit men zou kunnen afleiden, dat de bescherming der monumenten eigenlijk weinig beteekent, maar dat het stadsbeeld, “het picturale”, zooals de heer Hofstede de Groot het uitdrukte, hoofdzaak is. Spreker betreurt het dat een kunsthistoricus als de heer Hofstede de Groot zich in dien zin uitliet en vindiceert voor de afzonderlijke, op zich zelf staande monumenten evenzeer het recht op bescherming. Onze bouwkunst verdient wel degelijk de aandacht der Regeering...’ Terecht - en hulde! Daarna weer woord en wederwoord, waarna werd besloten, (p. 88) dat het bestuur zich tot de minister zou wenden om toestemming voor overleg met de kerkelijke autoriteiten. In 1922 werd dit geregeld (Plenum, nos. 14 en 37).Ga naar eind18 Toen viel de stilte... | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Intermezzo III
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gehecht aan hun perceelen en best in staat zijn, zoodra hun belang of vermeend belang dit meebrengt, er de hand aan te slaan, en bereid zijn die monumenten op gruwelijke wijze te verminken’. Jan Kalf liet zich evenmin onbetuigd. Na Van Beresteyn te zijn bijgevallen dat de historische gebouwen, ‘op bepaalde wijze gegroepeerd, te zamen de charme geven, die Nederland bekoorlijk maakt’, las hij hem de les terzake van het eigendomsrecht. ‘Spreker wil nog even opkomen voor het recht van de gemeenschap, op deze wijze op te treden. De heer Van Beresteyn en anderen vergeten, dat het publiek, dat alleen “bloempotjes bezit”, ook een zeker recht heeft op dingen die niet aan dat publiek toebehooren. Als aan een straat sinds eeuwen een zeker gebouw staat, is het een soort privilege van die straat geworden, dat ieder, die er
319 De bloempotjes der armen
langs komt, daarvan geniet. Dat laat zich omzetten in een rechtsbegrip, in zooverre dat kan worden gesproken van een servituut, waarbij de straat het heerschend erf is’. En tenslotte nog, dat als men ‘zegt, dat schadeloosstelling moet worden gegeven van het oogenblik af, dat een monument op de Monumentenlijst wordt gebracht, men elke monumentenbescherming onmogelijk maakt’.
Dr. E.J. Haslinghuis sprak in dezelfde geest. Hij ‘zou het betreuren, indien in deze vergadering in hoofdzaak stemmen van “men of property” gehoord zouden worden’, een beeld waarop prof. Van der Pot later terugkwam, sprekend over de Forsytes, ‘in wie als het ware belichaamd is het bezitsinstinct: (...) Wanneer nog twijfel mocht zijn overgebleven, of ook in dit land leden rondloopen van die groote familie Forsyte, dan zal die twijfel (...) volledig zijn verdwenen, want een typische vertegenwoordiger van deze familie is bijv. de heer Van Beresteyn...’ En spreker moest aan Soames denken, die ‘altijd een gezicht trok of hij een bedorven ei rook (...) toen mr. Von Baumhauer sprak over die bewoners van bovenhuizen met hun bloempotjes’. Overigens, aldus Van der Pot, was die schroomvallige houding jegens de eigendom typisch 19e eeuws en werd in de 16e, 17e en 18e eeuw volstrekt niet aangetroffen. Hij gaf voorbeelden over dwingende overheidsmaatregelen ter zake van het bouwen, door hem gevonden in Leidse keuren. En wat de landgoederen betreft: ‘Er zouden niet zoo- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||
veel landgoederen verdwenen zijn, indien niet tal van grondeigenaren uit winstbejag hun gronden waren gaan omzetten in villaparken en cultuurgrond’. Natuurlijk liet Van Beresteyn het niet over zijn kant gaan. Ik verwijs naar het verslag van de Monumentendag. Slechts één zinsnede: ‘Het interesseert spreker dus in geenen deele, of een groot aantal niet-bezitters bijeenkomen en verklaren: wij hebben heelemaal niets, maar de monumenten, die gij bezit, vinden wij mooi, en die moet gij dus laten staan’. De spreker was lid van de Rijkscommissie; hij kon het Faust nazeggen: ‘Zwei Seelen wohnen, ach! in meiner Brust’. Aldus een debat op een conferentie van monumentenbeschermers in het jaar onzes Heren negentien honderd negen en twintig... in Nederland.
320 De bloempotjes der zeer armen
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De omstandigheden, waaronder in ons land de eerste ‘wettelijke’ regeling tot bescherming onzer monumenten tot stand kwam, waren uiterst singulier. De procedure was zeker niet democratisch, de initiatiefnemer was evenmin ter zake gekwalificeerd en van het tijdstip kan alleen maar gezegd worden dat vlak daarvóór een groot aantal monumenten in enkele dagen te gronde was gericht. In het besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, generaal H.G. Winkelman, van 21 mei 1940 (Stb. 0.550) stond onder punt 4 ‘dat werken en gebouwen, die als monument zijn aangemerkt door de daartoe bevoegde instantie (welke?; op het tijdstip van uitvaardiging van het besluit geen andere dan de Rijkscommissie), niet mogen worden gesloopt of veranderd dan na voorafgaande toestemming van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg’. In de Inleiding tot de uitgave van de Monumentenwet, Editie Schuurman en Jordens, no. 52, staat te lezen: ‘Deze maatregel werd in de eerste plaats genomen met het doel de vele door de oorlogshandelingen beschadigde monumenten voor afbraak dan wel verdere beschadiging door ondeskundigen of kwaadwilligen te behoeden’. Het klinkt allemaal wat vreemd. Vooreerst dat zulk een catastrofe nodig was om in één regel, gedecreteerd door één man - zij het ook een man aan wie op 13 mei 1940 regeringsbevoegdheid was gegeven - een wettelijke, c.q. pseudo-wettelijke regeling te verkrijgen. Daarnaast het inschakelen, met autoritaire zeggingschap, van de Rijkscommissie, welker autoriteit juist in de oorlogsjaren begrijpelijkerwijs steeds minder het vermelden waard werd. Tenslotte, de vrees voor ‘kwaadwilligen’, wanneer men overweegt hoeveel belangrijke monumenten tijdens de oorlog en ook nog bij de Duitse terugtocht door uitgesproken kwaadwilligen werden opgeblazen.Ga naar eind21 En zij waren zeker géén kwaadwilligen, de verkleumde Nederlanders, die in de winter 1944-45 de vloeren uit leegstaande huizen - waaronder óók monumenten - sloopten. Toch was het besluit van generaal Winkelman niet anders dan gelukkig te noemen. In het ‘Slotbedrijf’ van hfdst. 8 kon al blijken dat jhr. Van Nispen met de werking ervan helemaal niet ontevreden was; er wàs tenminste een regeling tijdens de bezetting en zodoende kon aan de pogingen van Duitsers en Duitsgezinden, om op hùn wijze een definitief systeem van monumentenbescherming in te voeren, toch nog weerstand worden geboden. Had de Rijkscommissie in die jaren geen enkele zeggingskracht gehad, zich althans op geen officieel document hebben kunnen beroepen, dan zou dit alles wellicht veel moeilijker zijn geweest. Na beëindiging van de oorlog werd deze regeling bestendigd bij k.b. van 7 mei 1945 (Stb. F 67), betreffende de wederopbouw. In zekere zin was dit een keerpunt. Voor het eerst gaf een regering - hoe ook tot stand gekomen in die dagen, maar toch onze eigen regering - er blijk van, dat door haar de monumentenbescherming zó belangrijk werd geacht, dat daaraan een legale basis niet mocht ontbreken, want toen het besluit F 67 dreigde te vervallen bij de Wederopbouwwet (Stb. K 236), kwam in 1950 de Tijdelijke Wet Monumentenzorg (Stb. K 23) tot stand, bestaande uit drie artikelen. In art. 1 werd bepaald dat onroerende zaken, vermeld op de Voorlopige lijst der Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst niet mochten worden gesloopt of veranderd dan na voorafgaande toestemming van de minister van o.k. en w. Art. 2 bevatte de strafbedreiging bij overtreding van art. 1, te weten hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste f 5000, -. In art. 3 stonden enkele overgangsbepalingen. Door deze als tijdelijk bedoelde wet bleek duidelijk, dat de regering de monumentenbescherming niet meer uit handen wilde geven; er was voorshands bescherming, zij het nog primitief geredigeerd. Aan de totstandkoming van een definitieve wet kon nu gewerkt worden, door telkenmale voor twee jaar verlenging van de tijdelijke, en de voorbereiding werd, als gezegd, in handen gelegd van de Voorlopige Monumentenraad die de Rijkscommissie kwam vervangen. In zijn eerste jaarverslag (zie ook hfdst. 9), van september 1946 tot en met december 1947, werd de rede afgedrukt, door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uitgesproken bij de installatie van de Raad op 19 september 1946 (hfdst. 9). De minister had daarbij een viertal punten geformuleerd met verzoek aan de Raad zich daarover ‘in de eerste plaats te beraden’. (p. 5 verslag). Ze betroffen:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Alvorens in details af te dalen, wilde de minister kennelijk eerst een uitspraak krijgen over enkele principiële punten. De Raad stelde een commissie in ‘ter voorbereiding van een ontwerp-Monumentenwet, waarin behalve de door de voorzitter voorgestelde leden, mr. J.W. Frederiks, mr. J. van Kuyk, dr. H.E. van Gelder, ir. G.C. Bremer, prof. dr. A.E. van Giffen, jhr. D.C. Röell en mr. dr. E.J. Beumer nog zitting kregen jhr. mr. dr. E.A. van Beresteyn en jhr. mr. dr. A.B.G.M. van Rijckevorsel en de niet-leden van de Raad dr. J. Kalf en jhr. mr. M. van der Goes van Naters. Als secretaris - tevens lid - werden aangewezen de heren P.J. van de Velde en dr. W.J.A. Visser’. De commissie koos uit haar midden een redactiecommissie, bestaande uit de heren Frederiks, Van Rijckevorsel, Kalf, Van de Velde en Visser. Er bleek verschil van inzicht ten aanzien van de vraag of openbare en particuliere monumenten op eenzelfde wijze zouden moeten worden beschermd. Een meerderheid wilde de particuliere wel beschermen, echter in mindere mate dan de openbare. Een minderheid wilde particuliere eigenaren slechts de verplichting opleggen tot kennisgeving van voorgenomen wijzigingen, met een inachtneming van een termijn van onderhandeling met de overheid en met als enige sanctie, in geval van onwil, onteigening (p. 9). D.d. 10 october 1947 deed de Raad zijn uiteindelijk oordeel aan de minister toekomen (pp. 11 e.v.). Voor wat de onroerende monumenten betreft luidde het antwoord op vraag 1a bevestigend, evenals op 1b. Immers kunnen, volgens de Raad, aan openbare en daarmee gelijk te stellen lichamen (kerkgenootschappen) zwaardere verplichtingen worden opgelegd dan aan particulieren; de openbare monumenten dienen ‘volledig beschermd’ te worden, waarvoor een aantal verbods- en gebodsbepalingen werden geformuleerd; de particuliere monumenten dienen slechts ‘beperkt beschermd’ te worden, onder de gebodsbepalingen komt die van ‘behoorlijk onderhoud’ voor. In antwoord op vraag 3 meende de Raad dat openbare lichamen geen recht op schadevergoeding zouden kunnen krijgen, dat aan particuliere eigenaren fiscale tegemoetkomingen zouden moeten worden gegeven, dat het verlenen van overheidssubsidies voor de instandhouding van monumenten zou moeten worden voortgezet. De antwoorden betreffende roerende monumenten en opgravingen vallen buiten het kader van ons onderwerp. Duidelijk was ook, dat naar het oordeel van de Raad enige bescherming van historische stads- en dorpsgezichten in de wet verankerd zou moeten worden. Ik meen dat, ter vermijding van doublures, niet de behandeling van het ontwerp-wet in de Voorlopige Monumentenraad moet worden besproken, doch daarbij het woord aan de politici, i.c. de Kamerleden, moet worden gelaten. Hun reacties zijn, mede in verband met de toekomst, van het meeste belang. Bij Koninklijke Boodschap van 27 september 1955 - de voorbereiding ten departemente had blijkbaar hoofdbrekens gekost - werd een ontwerp-Monumentenwet aan de Staten-Generaal aangeboden. De hoofdindeling was als volgt:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Qua systematiek was dit ontwerp zonder twijfel superieur aan de eerder ontworpen redacties. De bijgevoegde Memorie van Toelichting (Zitting 1955-1956, no. 4115) behelsde in de algemene beschouwingen allereerst wat ik zou willen noemen de gebruikelijke aanroeping der heiligen op het gebied der monumentenzorg: Pius ii, kardinaal Pacca, Goethe, Vitet, Pugin, Ruskin, De Stuers, Cuypers... een paar werden in de litanie vergeten, maar deze bescherming leek wel voldoende. En voorts de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (1918), het besluit van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht (1940), de Voorlopige Monumentenraad (1946). Na een dergelijke introductie kon niemand meer beweren dat de regering, tien jaar na de bevrijding, de aandacht van het parlement voor een gedurfd experiment vroeg; het stoute stuk had een voldoend stevige morele basis. Er werd in deze beschouwingen nog gewezen op de bijzondere positie der kerkgenootschappen, op het nieuwe element ‘beschermde stads- en dorpsgezichten’, op een gewijzigde regeling betreffende opgravingen en vondsten. Een en ander zal uit-en-ter-na aan de orde komen. Het Voorlopig Verslag van de Vaste Commissie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uit de Tweede Kamer (zitting 1956-1957, No. 4115) begon met het uitspreken van voldoening, met de vaststelling dat de strekking van het ontwerp de volledige instemming had, maar... ook met de opmerking dat toch nog vragen, wensen, bedenkingen overbleven. Dat is gebruikelijk, evenals het feit dat een gedachtenwisseling tot verstandige resultaten kan leiden. De eerste opmerkingen gaven daar al blijk van; veel zou afhangen van de normen, voor de inschrijving als beschermd monument te hanteren. Daarnaast de vraag, wanneer een monument - zaak, terrein - van algemeen belang zou zijn (art. 1). Op de grote verantwoordelijkheid van de minister werd gewezen, afweging van belangen zal noodzakelijk zijn. Want: de hypotheek van het verleden mag niet als een onontkoombare last drukken op heden en toekomst. Dan was er de vraag naar mogelijke decentralisatie, i.p.v. centrale vaststelling der monumentenlijsten en centrale beoordeling, opgeworpen o.m. door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Daarbij werd gewezen op het werk van oudheidkundige verenigingen, op regionale monumentencommissies, op een mogelijke taak voor Gedeputeerde Staten. Sommige leden wilden de opstelling der monumentenlijsten provincie-gewijs doen plaats vinden en in overleg met g.s. De verzekering van waterschaps- en landbouwbelangen zou mede met de monumentenzorg samenhangen. Daarnaast: is de onderhoudsplicht (art. 16) wel billijk? Onteigening ten algemenen nutte is niet geregeld; het z.g. recht van abandonnement komt in het ontwerp niet voor. Kunnen er fiscale faciliteiten gegeven worden om het behoud van kastelen te verzekeren? Ten aanzien van kerkelijke monumenten werd opgemerkt, dat regelmatig, door de overheid te steunen onderhoud kostbare restauraties moet kunnen voorkomen - deze juiste Ruskin-doctrine had het dus al een eeuw uitgehouden. Ook kerken zouden moeten kunnen worden geabandonneerd; er zouden commissies dienen te komen voor overleg met de kerkgenootschappen. ‘Bevriezing’ van stads- en dorpsgezichten werd irreëel geacht, waarbij gewezen op de financiële consequenties. Verder werd o.m. nog gesproken over eventuele bescherming van monumenten, jonger dan 50 jaar - waarvoor destijds De Bazel al gepleit had in de Rijkscommissie -, over de wenselijkheid stedebouwkundigen in de Monumentenraad te benoemen en het lidmaatschap van de raad op 70-jarige leeftijd te doen beëindigen, over het ter openbare kennisgeving brengen van concept-monumentenlijsten vóór de behandeling in de gemeenteraad, over de vraag of in plaats van ‘redelijk’ niet beter ‘behoorlijk’ onderhoud zou kunnen worden geëist, over de mogelijkheid van onteigening van zeer belangrijke bodemvondsten. Aldus de Kamerleden in eerste ronde. De Memorie van Antwoord werd bepaaldelijk niet per kerende post aan de Kamer toegezonden. Ze kwam eerst aan de orde in de zitting 1959-1960. Op de vraag of uit de toepassing van de wet geen meerdere kosten voor het rijk zouden voortvloeien, werd geantwoord dat alleen het ‘apparaat’ duurder zou worden, een bewering die in beide Kamers nog aanleiding zou geven tot opmerkingen en overigens - dat moet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eigenlijk een ieder kunnen begrijpen - ongerijmd was. Zeker, ook vóór de wet werden restauraties gesubsidieerd, maar het was vanzelf sprekend, dat toepassing van een legale monumentenbescherming de facto stijging der betrekkelijke bijdragen betekende, al wordt in de wet niet over subsidiëring gesproken. Uitstekend was het, op deze plaats de nagedachtenis te eren van de overleden jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, voor al hetgeen hij ten bate der monumenten had verricht. ‘Een monument’, schreven de ministers verder, ‘is niet ten principale en altijd onaantastbaar’. Een afweging van belangen moet mogelijk zijn; het primaat van de monumentenwet kan doorbroken worden, ook ten behoeve van de ruimtelijke ordening.Ga naar eind23 Beelden, gebrandschilderde ramen e.d. zijn, voor zover niet onroerend uit eigen aard, vrijwel altijd onroerend door bestemming. Ook daarover strekt de bescherming zich uit. Decentralisatie ten aanzien van het samenstellen der monumentenlijsten werd niet doenlijk geacht: deskundigen zijn schaars. Wel werden de provinciën bij procedure-quaesties ingeschakeld. In art. 11 (betreffende het wijziging brengen in de registers) werd het woord ‘eigenaar’ vervangen door ‘belanghebbenden’. Nu zouden dus ook gemeenten om wijziging kunnen verzoeken. Met voorbijgaan aan allerlei kleinere punten is het zaak te wijzen op een door de regering aangebrachte, en zeker niet door iedereen toegejuichte, verandering van het ontwerp: de onderhoudsplicht in art. 16 werd geschrapt. De ministers wilden geen meerdere fiscale faciliteiten aan eigenaren van kastelen verlenen. Ten aanzien van vermogensbelasting en successierecht zou rekening kunnen worden gehouden met de artt. 14 en 15 van de monumentenwet. Een voor de betrokkenen weinig hoopvolle toezegging... Een nieuw artikel 16 werd ingevoerd, inhoudende dat er overeenstemming tussen de minister en de eigenaar van een kerkelijk monument moet bestaan, ‘voor zover het betreft een beslissing waarbij wezenlijke belangen van de godsdienstoefeningen in dat monument in het geding zijn’. Dit artikel geeft zulk een eigenaar een grotere machtspositie dan die van een ‘wereldlijk’ monument. Het was een late en wat vervormde echo van hetgeen Keuller reeds in de Rijkscommissie had betoogd en minister Waszink later aan die commissie had voorgehouden. Een Monumentenraad met paritaire verdeling der leden naar gelang van de godsdienstige gezindheid (een soort van ‘verzuilde’ raad, T.) werd onnodig geacht; twee leden zouden worden benoemd, die als kerkelijke deskundigen, als vertrouwenslieden voor de Katholieke en Protestantse bevolkingsgroepen, zouden kunnen optreden.Ga naar eind24 De eigenaar van een object binnen een als beschermd stads- of dorpsgezicht aangewezen gebied heeft met betrekking daarop geen recht op enige financiële tegemoetkoming (n'en déplaise van wat mr. Von Baumhauer eens had beweerd, t.). De vaststelling van de op grond van zulk een bescherming opgestelde voorzieningen, geschiedt bij plan van uitbreiding, dan wel bij voorschriften, als bedoeld in het nieuwe art. 43a van de Woningwet.Ga naar eind25 Bodemvondsten zullen moeten worden toegewezen hetzij aan plaatselijke musea, hetzij aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. De minimum leeftijd voor monumenten blijft 50 jaar, de maximum leeftijd voor leden van de Monumentenraad wordt 70 jaar; in de raad zullen stedebouwkundigen worden opgenomen. De regering wil de monumentenlijst liever niet vooraf publiceren en accepteert niet het verbod om een monument ‘aan het gezicht te onttrekken’. De boete in de strafbepalingen wordt verhoogd. Bij brief van 9 september 1960 zond de regering nog een wijziging, waarin zeer belangrijk is (art. 20) de procedure om te geraken tot een beschermd stads- of dorpsgezicht; naar aanleiding van deze nota kwam er een gewijzigd ontwerp van wet. In de zitting 1960-1961 verscheen van de zijde der Vaste Kamercommissie een eindverslag, d.d. 20 september 1960, waarin alleen werd opgemerkt dat de openbare beraadslaging nu genoegzaam was voorbereid. Waarop van regeringszijde nog een nota van verbetering volgde (no. 9) en een tweede en derde nota van wijzigingen (bij brief van resp. 23 nov. en 28 nov. 1960), over ondergeschikte punten. In dezelfde zitting kwam het ontwerp in eerste behandeling in de Tweede Kamer. Er waren 9 amendementen, alle gedateerd 29 november: no. 12, over het opnemen van de be- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||
scherming van bomen in het stads- of dorpsgezicht (Baeten); no. 13, over de schorsende werking van een beroep (art. 26 derde lid juncto art. 14 tweede lid, Diepenhorst); no. 14, over het begrip ‘kerk’ ter aanduiding van een eigenaar (Versteeg c.s.); no. 15, over het invoeren van het begrip ‘beplantingen’ tussen ‘bruggen’ en ‘grachten’ in art. 1 (Willems); no. 16, over vervanging van het woord ‘tegemoetkoming’ in art. 15 lid 4 door ‘schadevergoeding’ (Baeten c.s.); no. 17, over het kennisgeven aan de eigenaren van de plaatsing van een monument op de ontwerplijst (art. 8, Baeten c.s.); nos. 18 en 19, over de vervanging in art. 20 van de woorden ‘in overeenstemming met de gemeenteraad’, bij de aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht, door ‘gehoord de gemeenteraad’ (Diepenhorst c.s. en Willems); no. 20, over het weer invoeren van de onderhoudsplicht in een nieuw art. 16a (Willems c.s.); no. 21, over wijziging van no. 17 (Baeten). Daarna nog een vierde Nota van Wijzigingen, 30 november 1960, waarin de regering accoord ging met het verstrekken van de ontwerp-lijst aan de eigenaren (art. 8), en tenslotte een gewijzigd amendement-Versteeg (zie no. 14), om in art. 1 sub d als eigenaar ook in te voeren het begrip ‘kerkgenootschap’. En toen begon eindelijk, op 29 november 1960, de openbare discussie, waarvan enkele belangrijke punten hieronder. De heer Diepenhorst: onderhoudsplicht weer invoeren, want ‘aan mooie nieuwe ruïnes hebben we geen behoefte (...) De kerken kunnen het culturele belang der natie bij het monumentenbezit niet financieren’.Ga naar eind26 Mevrouw Kuiper-Struyck: hoe te handelen nà gesubsidieerde restauratie t.a.v. behoorlijk onderhoud? Aanwijzing beschermd stads- en dorpsgezicht moet zijn in overeenstemming met gemeenteraad, die immers daarna ex art. 43 Woningwet een ‘komplan’ moet vaststellen. De heer Baeten: monumentenwet komt later dan in alle andere landen van Europa. Status van monument mag geen publieke last zijn of hypotheek van het verleden. Wàt, indien verschillen bestaan tussen rijkslijst en lijsten van gemeenten of provinciën? Belanghebbenden in kennis stellen van plaatsing op conceptlijst, èn hypotheekbewaarder van alle mutaties in de lijst. Accoord met vervallen onderhoudsplicht. Subsidies voor excessieve uitgaven ter instandhouding van monumenten. Mogelijkheid voor schadevergoeding aan eigenaar die bepaalde veranderingen niet mag uitvoeren of andere moet toelaten. In beschermde stadsen dorpsgezichten beplantingen opnemen (de ‘bomen van Baeten’). Graafwerk door deskundige en bevoegde particulieren toestaan. De heer Berkhouwer: schadevergoeding aan eigenaar terrein bij graafwerk. De heer Roosjen: instemming. De heer Willems: releveert een geschiedenis van 60 jaar voorbereiding. Wàt ten aanzien van de bestemming van een monument, bijv. een kerk die niet meer in gebruik is? Toepassing van deze wet zal meer geld gaan kosten en moet ook meer geld gaan kosten (de heer w. zag dit tenminste in). Bezwaar tegen vervallen onderhoudsplicht, ook onderhoudsplicht nà restauratie. Mogelijkheid tot onteigening van monumenten. Wijst term ‘in overeenstemming met gemeenteraad’ af, i.v.m. beschermde stads- en dorpsgezichten. Vraagt naar verschil tussen monumenten en beschermde monumenten (art. 1 sub b en c). Staatssecretaris Scholten gaf in zijn antwoord een overzicht van de bedragen, aan monumentenzorg besteed. Cultuurmonumentenbeleid is niet te vergelijken met natuurmonumentenbeleid. Monumentenlijst is keuzelijst, een keuze nl. van monumenten die wegens algemeen belang beschermd moeten worden. Acht het gevaarlijk eigenaren van plaatsing op conceptlijst op de hoogte te stellen. Heeft bezwaar tegen vervanging van ‘tegemoetkoming’ door ‘schadevergoeding’ in art. 15 sub 4. Acht schrapping onderhoudsplicht (oud art. 16) juist; meent dat art. 14, tweede lid, sub b, juncto art. 17 voldoende is om excessen te voorkomen. Handhaving van oud art. 16 sterkt z.i. de kwaadwillenden. Is tegen onteigeningsbevoegdheid: ‘Het Rijk zij geen verzamelaar van monumenten’.Ga naar eind27 Wanneer er staat dat er met de kerkbesturen overeenstemming moet zijn, betekent dit ook dat het kerkbestuur niet de enige is die beslist. Wat andere eigenaren betreft, de eis dat eerst overeenstemming met hen zou moeten bestaan over hetgeen moet gebeuren, is onaanvaardbaar: de overheid zou dan aan de eigenaar ondergeschikt worden. (in deze redenering zit een merkwaardige tegenstrijdigheid, T.) De heer Willems: vraagt nogmaals wat te doen met niet meer in gebruik zijnde monu- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||
menten, èn welke de normen zijn bij het bepalen van het onderscheid tussen niet en wèl beschermde monumenten. De heer Scholten: wij mogen de Monumentenraad niet bij voorbaat beperken in zijn mogelijkheden (hiervoor, zonder ruggespraak, namens de Monumentenraad dank; maar 't was niet 't antwoord waarop de heer Willems wachtte. Het is echter niet mogelijk hierbij objectieve formuleringen te hanteren. Er zijn duidelijk negatieve en positieve voorbeelden: dit beslist niet, dàt wèl beschermen. Maar er is een brede grensstrook, waarin allerlei niet van te voren te bepalen factoren een rol spelen, omgeving, staat van onderhoud, eventuele zeldzaamheidswaarde en in 't algemeen de kunsthistorische beoordeling. t.). Bij de artikelsgewijze behandeling in de Tweede Kamer werden de volgende amendementen aangenomen:
Aldus ging de Tweede Kamer accoord en had daarmee haar plicht gedaan.
Natuurlijk had de behandeling in de Tweede Kamer de aandacht getrokken en in het bijzonder die van hen, voor wie monumentenbescherming een levenstaak was. In het maandblad ‘Heemschut’ (jg. 38, febr.-april 1961) wierp Ton Koot zich als hun woordvoerder op in een artikel ‘De Monumentenwet tussen Tweede en Eerste Kamer’. Hij was dankbaar, maar niet voldaan. ‘Zoals de Wet uit deze Kamer kwam was de dag minder zwart dan wij vreesden, hetgeen niet het minst te danken was aan de toelichting van de Staatssecretaris, die inzicht gaf in de niet zo eenvoudige achtergronden van de materie en die tevens getuigde van de vaste wil van de Monumentenwet te maken, wat er in de gegeven omstandigheden van te maken valt’. Na de woorden van verschillende sprekers te hebben aangehaald en daarbij kanttekeningen te hebben geplaatst, stelde Koot de vraag: ‘Kan Heemschut met dit wetsontwerp tevreden zijn?’ Hij gaf toe dat in de gegeven omstandigheden de wet in deze Kamer het best bereikbare resultaat was geweest. ‘Maar het is niet de beste wet die mogelijk is’. Zo zag hij in het schrappen van de onderhoudsplicht, ondanks het betoog van de staatssecretaris, een groot gevaar. Wanneer ‘de eigenaar niet laat verven, reparaties aan dak, ramen of fundering niet laat verrichten, lekkages in goten laat voortbestaan, treedt een verwaarlozing in (die wij uit de praktijk maar al te zeer kennen) die zeker geen zichtbare beschadiging of vernieling noch ontsiering hoeft te betekenen, en toch via verwaarlozing tot verlies van het monument leidt, wij zien niet in, wat hiertegen gedaan kan worden met de middelen, die het ontwerp-wet thans verschaft’. Ton Koot had gelijk en geen gelijk. Gelijk, in zoverre dat behoorlijk onderhoud latere eventuele restauraties belangrijk minder kostbaar maakt, óók in zoverre dat de harde werkelijkheid - ook nu nog - leert, dat een efficiënte manier, om zich van een monument te ontdoen, is het zodanig in de versukkeling te laten komen, dat er geen beginnen meer aan is tot restauratie over te gaan (zie ook Naschrift). Maar ongelijk - en hij kon op dit stuk evenmin als de heer Scholten in de toekomst zien - omdat het bijzonder grote aantal van 45.000 monumenten, welke op advies van de Monumentenraad nu op de definitieve lijst zijn geplaatst, effectieve controle op de naleving van een onderhoudsbepaling ten enenmale ondoenlijk zou maken, zelfs bij top-bezetting van de Rijksdienst. En de mens is nu eenmaal niet zo edel, dat hij door de bank bereid is zonder dwang of gevaar voor ontmaskering een hem niet welgevallig wetsvoorschrift na te leven. Een tweede bezwaar van Koot betrof de kerkelijke monumenten en van deze in het bijzonder de interieurs. Heemschut, zo schreef hij, is het niet eens met de opvatting dat de in (nieuw) art. 16 geëiste ‘overeenstemming’ met de kerkelijke autoriteiten voldoende waarborgen zou | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bieden, zelfs niet met inachtneming van art. 15 (betr. de procedure bij een verzoek, krachtens art. 14, lid 2 sub a, om een monument ‘in enig opzicht te wijzigen’). En hij besloot, een beetje apodictisch: ‘Heemschut meent dus alle reden te hebben om op te merken, dat tenslotte de kerk de enige is die beslist, en deze Monumentenwet geen zekerheid biedt over het behoud van het kerkgebouw als monument. Nu is het best mogelijk dat men dat ook niet wil, maar dan moet ook niet de indruk worden gewekt dat het kerkgebouw als monument nu veilig is gesteld’. Bij protestantse kerken kàn de geëiste overeenstemming tot een vermindering van de monumentale betekenis leiden, bijv. bij het vooral in de jaren na de oorlog inrichten van een ‘liturgisch centrum’ in het koor, waardoor de ‘dooptuin’ rond de preekstoel - een historisch Nederlands reformatorisch gegeven - overbodig werd. Er zijn daardoor wel situaties ontstaan, waardoor aan het authentieke aanzien afbreuk werd gedaan - overigens zonder dat men daardoor kon zeggen dat het gebouw ‘als monument’ verloren ging. En bovendien is die richting de laatste tijd al weer minder preponderant geworden. Dat Ton Koot met een en ander practische bedoelingen had, bleek uit de slotaantekening: ‘Van dit artikel werd een overdruk vooraf gezonden aan de leden van de Eerste Kamer’. Wie ook bezwaar had tegen het door de regering uit de wet lichten van de onderhoudsplicht, was de Rijkscommissie voor de monumentenzorg, afd. 11 van de Voorlopige Monumentenraad. In het laatste jaarverslag van de Raad (1 jan. 1960-9 augs. 1961) schreef zij: ‘De commissie heeft tot haar leedwezen moeten vaststellen dat het gewijzigde ontwerp van wet in vergelijking met het eerste ontwerp op enige punten een ernstige verzwakking betekent van de mogelijkheden tot een effectieve bescherming van ons monumentenbezit. Met name betreurt de commissie het, dat krachtens het nieuwe ontwerp de eigenaar van een monument niet meer de verplichting kan worden opgelegd voor onderhoud en instandhouding zorg te dragen’ (p. 16).
In de zitting 1960-1961 van de Eerste Kamer werd het wetsvoorstel daarna behandeld. Allereerst kwam het Voorlopig Verslag van de commissie van rapporteurs ter tafel. Het is altijd wat vermakelijk op te merken met welk een ijver de ambtelijke opstellers van zo'n verslag bijna wanhopige pogingen doen hun proza een zekere afwisseling, c.q. opwinding, te geven: verscheidene leden, vele leden, deze leden, dezelfde leden, de hier het woord voerende leden, vele andere leden, sommige leden... we zullen maar aannemen dat deze tezamen alle leden zijn geweest.Ga naar eind28 Vragen en opmerkingen. Heeft de Rijksdienst voor de Monumentenzorg geen bemoeienis met objecten die Rijkseigendom zijn, op de Monumentenlijst voorkomen en ressorteren onder de Rijksgebouwendienst, t.w. 150 objecten?; ‘... hoe groter de lijst en hoe zorgvuldiger de beschrijving, des te hoger de subsidies’. Het eerste is mede een gevolg van de wet, welke bij dit ontwerp wordt voorgesteld, zo meenden deze leden, en het tweede vloeit er ook uit voort. ‘Zij achtten de verhoging der uitgaven, welke huns inziens uit de voorgestelde wettelijke regeling zal voortvloeien, alleszins verantwoord, indien daardoor ons monumentenbezit voor verder verval zal worden behoed. Verscheidene leden gaven als hun opvatting te kennen, dat elke monumentenwet alle betekenis moet missen, indien niet in ruime mate middelen tot instandhouding der monumenten worden toegezegd’. Hulde aan deze ‘verscheidene’ leden, onder wie kennelijk prof. Diepenhorst - zie hierna bij de behandeling van het debat. Vele leden gingen ermee accoord, dat ook gebouwen uit de 19e eeuw tot monument zouden worden verklaard. Dit vloeide overigens automatisch voort uit de minimum leeftijd van 50 jaar. Over het vervallen van de onderhoudsplicht: vele leden juichten dit toe, maar achtten het niet juist dat de aldus ontstane lacune niet werd opgevuld. Zij dachten aan fiscale faciliteiten voor hen die een monument onderhouden, overeenkomstig door de Monumentenraad te geven aanwijzingen. Een pleidooi werd geleverd voor aankoop door Rijk, provincies en gemeenten van monumenten in openbare verkoop (droit de préemption).Ga naar eind29 Herinnerd werd aan de regeringsverklaring van 26 mei 1959: ‘de taak van de overheid wordt begrensd door de vrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van persoon en vrije organisatie’. Men achtte de onderhoudsplicht hiermee niet in strijd, de eigenaar geniet immers ook het voorrecht van subsidie. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Gewezen werd op de moeilijkheden voor kerkbesturen. ‘Onze voorouders hebben bedehuizen gebouwd en geen historische monumenten’. (een niet ter zake dienende opmerking, ze hebben ze zó gebouwd, zó fraai, dat ze nù de kwalificatie ‘monument’ verdienen, t.). Kan een kerk haar gebouw niet langer gebruiken en moet dit worden afgestoten, dan zou de overheid het dienen over te nemen ‘tegen de prijs, welke het bij vrije afstoting zou hebben’. De Memorie van Antwoord op het Voorlopig Verslag van rapporteurs. Gevraagd was naar mogelijke voorlichting der bevolking. De staatssecretaris achtte het niet uitgesloten ‘dat het in de naaste toekomst mogelijk zal blijken met gebruik making van de moderne communicatiemiddelen de belangstelling te stimuleren’. In het Besluit kom ik op die stimulans terug. Monumenten, ressorterende onder de Rijksgebouwendienst, behoeven voor restauratie goedkeuring van de staatssecretaris en worden dus beoordeeld door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. In verband met behoorlijk onderhoud zullen geen speciale fiscale faciliteiten worden gegeven. ‘Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven zal de overheid met haar subsidiebeleid op een meer doeltreffende wijze in de financiële lasten van de eigenaren kunnen tegemoet komen’. (Een wissel op de toekomst; zou die gehonoreerd worden? t.). Betreffende aankoop door het Rijk van monumenten in openbare verkoop: het ‘droit de préemption’ is in het Nederlandse rechtsstelsel onbekend en de regering wenst dit voor onroerende goederen niet in te voeren. Verplicht onderhoud volgens oud art. 16 zou de Monumentenzorg psychologisch schaden. Het is mij niet duidelijk wat precies de staatssecretaris met deze uitspraak bedoelde. In elk geval had Ton Koot hem niet overtuigd. De regering wenste mogelijkerwijs af te stoten kerkgebouwen niet tegen de vrije verkoopprijs over te nemen. ‘Ondanks het internationale verschijnsel van een gedeeltelijke ontvolking van oude binnensteden, leert de ervaring dat de in het centrum gelegen kerken doorgaans een kerkelijke functie kunnen behouden. Bij hoge uitzondering wordt een sloopvergunning gevraagd voor een stadskerk...’ In het debat zou hierop worden teruggekomen. En de staatssecretaris kòn niet voorzien, hoe precair, sinds 1961, de positie van veel kerken in de oude binnensteden zou worden. Tegen het opnemen van bomen in de beschermde stads- en dorpsgezichten had de staatssecretaris geen bezwaar, al twijfelde hij aan het nuttig effect. Op 20 juni 1961 werd de Monumentenwet in de Eerste Kamer behandeld. De heer Van Riel opende het offensief. Men onthoudt aan kerkgenootschappen de mogelijkheid ‘de situatiewaarde van het object te verzilveren’. Op organisaties en particulieren wordt gelegd ‘de last van de uitvoering van een nationale taak’. Hij vroeg of de 19e eeuwse defensieobjecten wel onder de Monumentenwet zouden vallen30Ga naar eind30 en of restauraties in het algemeen wel juist worden aangepakt. Is het vooronderzoek volledig? Hij meende dat er fiscale faciliteiten geschapen zouden moeten worden voor kasteelbewoners, wier vermogen, ‘nodig als achtergrond voor zulk een bewoning, geblokkeerd is. (...) Wie nog zoo rijk is en op een kasteel wonen wil, blokkeert drie vierden of vier vijfden van zijn inkomen, dat andere menschen voor prettiger doeleinden uitgeven’. Mijnerzijds, met volle instemming voor de teneur van Van Riel's betoog: dit laatste was een misverstand. Want wat ‘prettig’ is, is hoogst individueel. Wie een kasteel prefereert boven een renstal, doet dit omdat hij het prettiger vindt, al ware het maar om der wille van familietraditie. Niemand wordt tegen zijn zin gedwongen een kasteel te bewonen. Maar ik val Van Riel bij, omdat bewoonde kastelen een niet te verwaarlozen component in het culturele beeld van het land zijn. (Entrefilet 2, De Kastelen). Tenslotte kantte de heer Van Riel zich tegen gevangenisstraf en wenste dat de eigenaren van grond, waarin vondsten zouden worden gedaan, de gehele waarde daarvan uitgekeerd zouden krijgen, met aftrek van de gemaakte kosten. (Men zou dit speculatiewinst kunnen noemen, t.). De heer Lichtenauer beperkte zich tot in hoofdzaak de kleinere kerkgenootschappen. Deze bezitten in de oude binnensteden vaak grote en kostbare kerkgebouwen, die onbruikbaar worden wanneer de lidmaten naar de buitenwijken verhuizen en dan dikwijls voor de kerk verloren gaan. In de centra zijn zodoende grote kapitalen van de kerkgenootschappen bevroren. ‘Qui casse paye. Welaan, degeen, die op geheel andere gronden, het juiste en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rechtmatige gebruik van de eigendom doorkruist, behoort de kosten daarvan voor zijn rekening te nemen’. Hij noemde als voorbeelden de Remonstrantse kerk, de Ronde Lutherse kerk en de Lutherse Spuikerk te Amsterdam. Hij citeerde uit de brief van een kerkeraad in een grote gemeente: ‘Zooals de toestand nu is, wordt van de kerk gevraagd dat zij tegen haar wil en goddelijke opdracht in monumenten moet onderhouden’. ‘Er wordt’, aldus Lichtenauer, ‘onrecht aan de meest kleine kerkgenootschappen gepleegd’. En hij noemde zijn betoog een ‘hartekreet om recht’. Het klonk wat pathetischer dan Van Riel's verzilveringstheorie, het had mogelijk ook een wat meer ideële achtergrond. Toch bezaten beide opponenten grote historische eruditie en was een man als Lichtenauer er alles aan gelegen de schoonheid van onze oude binnensteden te bewaren. Waar het om ging, was de vraag: wie zal dat betalen? Deze betrof niet het inderdaad zeer hoge subsidiepercentage bij kerkrestauraties, wèl het voor ‘betere’, d.i. ‘kerkelijke’ doeleinden aanwenden van de waarden, welke uit een centrale ligging van af te stoten kerken voortvloeien. M.a.w., men mag een historisch kerkgebouw niet afbreken, als monument is het onschendbaar, maar men kàn het alleen verkopen, wanneer de koper het terrein voor andere doeleinden - b.v. de bouw van een kantoor, een hotel - mag gebruiken en dus gerechtigd zou zijn de oude kerk te doen verdwijnen. Er ligt diensvolgens een niet te ‘verzilveren’ kapitaal ter plaatse bevroren, dat door de kerk beter voor het vervullen van haar ‘goddelijke opdracht’ zou kunnen worden gebruikt. Welnu, aldus Lichtenauer, qui casse paye, en dus, Rijk, zijt gij geroepen het kerkgenootschap schadeloos te stellen. Voor wie er van uitgaat dat een goddelijke opdracht van andere orde is dan een maatschappelijke of sociale, een sluitende redenering; Jupiter heeft rechten welke de os niet toekomen. In abstracto zou men echter voor elk historisch monument een analoge redenering kunnen opstellen, met absurde gevolgen. Bovendien kan men in de praktijk waarnemen, dat zich herhaaldelijk kerkbesturen aanmelden, bereid, met grote offers van hun gemeenteleden en zelfs van ‘andersdenkenden’, de instandhouding van een historische kerk na te streven. Men zou zich zelfs kunnen afvragen of de schoonheid en eerbiedwaardigheid van zulk een gebouw, dat voor vele generaties als bedehuis heeft gediend, dat lidtekens vertoont van heftige evenementen en menselijk en hemels noodweer heeft moeten trotseren - men kan zich afvragen of de sfeer van zulk een monument een diepere religieuse beleving niet in de hand zou werken. Ik herinner de lezer aan het antwoord van Morris aan de Dean van Canterbury, uit hoofdstuk 2. Voor velen zal een dergelijke overweging wellicht onzinnig zijn, en in de praktijk zijn de lage schuurkerkjes31Ga naar eind31 in de moderne buitenwijken tussen hoge flatgebouwen mogelijk veel bruikbaarder... Hier gaapt een onoverbrugbare kloof. Wat er op den duur met de hoogtepunten onzer architectuur in stad en land moet geschieden, kan ik mij niet voor de geest halen. Het kerkbezoek verloopt toch al, los van de grotere afstand tussen kerk en woning. De slachting is volop aan de gang bij de 19e eeuwse kerken, waaronder - ondanks veler tegenzin in de neo-Gothiek - zeer fraaie. Van het voortschrijden van dit proces zal een onherstelbare armoede in het toch al gemutileerde beeld onzer dorpen en binnensteden het gevolg zijn. De heer De Jong begon - en het was goed dat dit hier werd gezegd - met een éloge op de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Hij haalde de woorden van de directeur, ir. R. Meischke, aan, ‘dat bescherming van monumenten door de wet alleen voldoende is, als de objecten in een behoorlijke toestand verkeren’. Kwaadwillenden kunnen zich bij vervallen van oud art. 16 even goed doen gelden als bij handhaving. Hoe op te treden bij verwording van een monument door ‘niet-gebruik’? Hij voelde niet veel voor onteigening en wees op de mogelijkheid van exploitatie door particuliere instellingen. (Maar men kan niet van elke kerk een cultureel centrum, van elk waaggebouw een museum, van elk kasteel een hotel maken, t.). Tenslotte merkte hij op, dat niet duidelijk was hòe onroerende zaken in kerken te beschermen bij conflict met zich wijzigende liturgische eisen. Prof. Diepenhorst hield een historische beschouwing en wees op de verschillen in opvatting bij restauraties. Het is zaak voorzichtig te zijn, wanneer het zou gaan tussen herstelling in eigentijdse vormen (Kalf) en restauratie in puriteinse zin, d.i. ‘genadeloos opruimen van wat niet oorspronkelijk is, maar uit een latere periode stamt’. (Dit conflict was in 1961 niet meer zó up to date, t.). En hij haalde met instemming de woorden van A.B. Kleerekoper aan, ‘dat bouwkunst meer dan iets anders geschikt is om historisch begrip bij te brengen’. Tot slot - en dit was zeer belangrijk -: ‘Monumentenzorg is, wat men ook moge | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beweren, naast deskundigheid een zaak van financiën. Het is simpele Eerste Kamerwijsheid, dat geld van die monumentenzorg, wil deze slagen, de zenuw is’. Dit zij alle regeerders, nu en in de toekomst, ingeprent! De heer Van Meeuwen wees op een tegenstelling in de Memorie van Antwoord bij de eerste behandeling:
Van Meeuwen herinnerde aan de opmerking van Willems in de Tweede Kamer, n.l. dat men niet voor een dubbeltje op de eerste rang kan zitten. Hij was het eens met het vervallen van de onderhoudsplicht en bepleitte het recht van een kerkbestuur, als dat van de Bossche St. Jan, om bijv. het befaamde oxaal te verkopen (De Stuers zal zich in zijn graf heftig hebben omgedraaid, t.). Hij wees op lacunes; 1 door het vervallen van oud art. 16; 2 door het afwijzen van de mogelijkheid voor het Rijk om monumenten te kopen - waarop de staatssecretaris alweer: ‘het Rijk is geen verzamelaar van monumenten’, en daarna Diepenhorst: ‘Waarom eigenlijk niet?’ -; 3 door het ontbreken van sanctie op het niet afstaan van opgegraven voorwerpen. De staatssecretaris repliceerde. Aan het adres van Van Riel: Forten vallen onder de monumentenwet. Vooronderzoek t.b.v. restauraties is wel degelijk grondig; er kunnen altijd onverwachte tegenvallers zijn. Over fiscale tegemoetkoming aan kasteeleigenaren zal met de minister van Financiën worden gesproken. Waterschappen, in het bezit van een monument, moeten, als elke particuliere eigenaar, voor restauraties hun bijdrage leveren. Overgang van verplichtingen bij verkoop van een gerestaureerd monument, is als een kettingbeding te beschouwen. Aan gevangenisstraf als sanctie houdt de regering vast.Ga naar eind32 Strafrechtelijke sanctie t.a.v. opgravingen is van het goede te veel. Opgravingen worden over diverse musea verdeeld; de betrokken afdeling van de Monumentenraad wordt gehoord. Aan het adres van De Jong: Wij zijn bezig de voorfinanciering in te halen. Bij restauratie van kerkgebouwen worden die zoveel mogelijk in de oorspronkelijke toestand teruggebracht, maar dat kan ook zijn de toestand van nà de reformatie. Dit is mede een zaak van beleid. Voorzieningen voor moderne gemakken in woonhuizen zijn niet subsidiabel. T.o.v. andere Europese landen is er geen achterstand in onze subsidies, en wij zitten dus niet voor een dubbeltje op de eerste rang. Aan het adres van Van Meeuwen: Enkele plaatsing op de monumentenlijst vormt geen reden tot schadevergoeding aan de eigenaar. We moeten de jurisprudentie van de Raad van State afwachten. Het laten vervallen van een monument door niet-gebruik betekent het monument in gevaar brengen en is dus strafbaar. (In de praktijk is van dit laatste nimmer iets gebleken; zie ook: Naschrift, t.). De regering is tegen onteigening, mede i.v.m. de moeilijkheden om een passende bestemming te vinden. Aan het adres van Van Riel, Lichtenauer, De Jong, Van Meeuwen: Voor kerken worden niet zo gauw sloopvergunningen aangevraagd. De regelingen zijn bevredigend. Zonder meer overnemen van kerkgebouwen door het Rijk kan niet aanvaard worden. En nog t.a.v. opgravingen: het is redelijk dat een eigenaar niet meer krijgt dan in geval er van een vondst, volgens het b.w., sprake is. Waarop Van Riet interrumpeerde, dat aldus aan de eigenaar een speculatiekans ontgaat, welke commercieel getinte exclamatie de staatssecretaris niet tot andere gedachten vermocht te brengen. Daarna volgden de duplieken, weinig anders dan herhalingen. Het wetsontwerp werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen. En op 30 augustus 1961 werd in den Haag te 14.30 u. de nieuwe Monumentenraad geinstalleerd. Het tijdperk van de Monumentenzorg, dat wij het onze kunnen noemen, was aangebroken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift (Zomer 1974)Wanneer dit boek verschijnt, kan er intussen een gewijzigde Monumentenwet van kracht zijn geworden, maar het is evenzeer mogelijk dat het voorstel daartoe dan nog bij enige rijksinstantie, dan wel bij de Staten-Generaal, in behandeling is. Vóór mij ligt nl. een concept voor wijziging van de Monumentenwet, vrucht van ambtelijke voorbereiding. Ik meen dat het voor de lezer weinig zin heeft alle voorgestelde veranderingen puntsgewijs te behandelen; vele daarvan zijn bedoeld als administratieve verbeteringen, bijv. die, betrekking hebbend op het vaststellen van een beschermd stads- of dorpsgezicht, alsmede de bepalingen betreffende opgravingen. Vervallen zijn de leden 2 en 3 van art. 2, betreffende overleg met de eigenaar met betrekking tot kerkelijke monumenten. Men is van mening dat art. 16 van de vigerende wet (geen beslissing ingevolge art. 15 dan in overeenstemming met eigenaar, voor zover wezenlijke belangen van de godsdienstoefeningen in het geding zijn) ter zake voldoende waarborgen biedt. Van veel belang is de wijziging van art. 14. In het bestaande artikel staat in het tweede lid: ‘Het is verboden zonder vergunning van Onze minister of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden: a. een beschermd monument af te breken, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen; b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.’ Men herinnert zich dat bij de behandeling in de Tweede Kamer (29 nov. 1960) de staatssecretaris het schrappen van de onderhoudsplicht met een beroep op art. 14, tweede lid sub b, juncto art. 17, verdedigde, menende dat daarmee slecht onderhoud, verwaarlozing, genoegzaam zou kunnen worden tegengegaan. Men herinnert zich ook dat de oude Rijkscommissie voor de Monumentenzorg (afd. 11 Voorlopige Monumentenraad), zowel als Ton Koot in ‘Heemschut’ het daarmee niet eens waren. Ik stelde daar tegenover dat het afdwingen van een algemene onderhoudsplicht de Rijksdienst voor een onoverkomelijke verzwaring van zijn taak zou stellen en dat het weinig zin heeft een wettelijke bepaling te introduceren, waarvan de handhaving in grote trekken niet zou zijn verzekerd. Nu is het zó - ik heb het enkele malen ter sprake gebracht - dat de praktijk in de afgelopen jaren heeft uitgewezen dat in bepaalde gevallen eigenaren een monument schromelijk verwaarlozen om op enig moment vast te kunnen stellen dat het in een zodanige toestand verkeert dat restauratie in feite geen zin meer heeft en afbraak de enige oplossing zou zijn. Van enige actie ex art. 14, als door de staatssecretaris gesuggereerd, is mij nooit iets gebleken - en zeker niet van een strafvervolging. Er wordt nu een nieuw art. 14 voorgesteld, waarvan het eerste lid luidt: ‘Het is verboden een beschermd monument geheel of gedeeltelijk af te breken of te beschadigen, te verplaatsen, of te wijzigen dan wel te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht, of zodanig te verwaarlozen of te laten verwaarlozen, dat het behoud niet langer is gewaarborgd.’ Men kan uit de door mij gecursiveerde zinsnede niet concluderen - mijns inziens - dat daarin een algemene en oncontroleerbare onderhoudsplicht weer intrede in de wet zou hebben gemaakt; een eigenaar kan een monument zeer wel slecht onderhouden zonder dat het behoud direct in gevaar komt. Maar de thans gesuggereerde bepaling kan zeer goed gehanteerd worden om excessen of uitgesproken kwalijke bedoelingen tegen te gaan. Niemand zal, bij aanneming van dit artikel, meer te goeder trouw kunnen beweren: zie, minister, hoe slecht mijn monument er bij staat, hoe de daken lekken, de muren scheuren, het houtwerk verrot is; wil dus aanvaarden dat restauratie zinloos is geworden en mij vergunning tot afbraak geven. Hij zou aldus zichzelf bij voorbaat strafbaar hebben verklaard en in elk geval zou op grond van een dergelijke argumentatie geen sloopvergunning kunnen worden gegeven. De vraag blijft natuurlijk in hoeverre het toepassen van sancties in het geding zal worden gebracht. In ann. 32 van dit hoofdstuk heb ik mijn twijfel aan de reële betekenis der strafbepalingen uitgesproken; die twijfel zou evenzeer ten aanzien van de ingelaste bepaling kunnen gelden. De tijd zal het leren; in elk geval kan de overheid aldus een nieuw en niet mis te verstaan wapen in handen krijgen teneinde een bijna traditioneel geworden argument, om afbraak van een monument te bewerkstelligen, te ontzenuwen en de boosdoener (ik herhaal nogmaals Overvoorde's kwalificatie: de ellendeling) met cel of boete te bedreigen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De strafmaat is niet veranderd; wanneer zal ooit de gevangenispoort open gaan voor, of de bankrekening een aderlating ondergaan van degeen die uit winstbejag zijn monument tot een puinhoop liet vervallen? De overheid duide mij niet ten kwade zo ik blijf twijfelen, lettend op het verleden. Monumentenzorg zal daartoe in meerdere mate een plaats in het rechtsbewustzijn van het gehele volk moeten kragen. Op de wijze hoe dit te bereiken (misschien!) kom ik terug in het Besluit. |
|